De uitvaert van het vryje metzelaersgilde
(1993)–Albertus Frese, Christiaan Schaaf– Auteursrechtelijk beschermdEen anti-maçonnieke klucht uit 1735
[pagina 22]
| |
Argumenten voor het verbodFactiënVan de drie aantijgingen die in de overheidsresoluties worden geuit, heeft de eerste (waarin de loge wordt gezien als een broedplaats van ‘factiën’) tot nu toe de meeste aandacht gekregen.Ga naar voetnoot30 Dat is begrijpelijk, omdat het vooral deze beschuldiging is die, met name in de resolutie van de Staten, het uitvoerigst wordt toegelicht. De vrijmetselaren van het eerste uur namen deze beschuldiging hoog op, getuige de belangrijke verandering die aangebracht werd in de Nederlandse uitgave van het vrijmetselaarswetboek. Van verschillende zijden is gesuggereerd dat het werkelijke, verborgen motief van de Staten om de vrijmetselarij in de Republiek te verbieden, berustte op angst van de regentenregering voor orangistische groeperingen die ijverden voor het volledige stadhouderschap voor Willem IV. Een aanwijzing voor dit ‘verborgen motief’ vormt een Engelstalig pamflet, dat naar aanleiding van het besluit van de Staten op 30 december 1735 in Londen het licht zag. De schrijver van dit pamflet, An Account of what happened lately at The Hague on the Constitution of a Lodge of Free and Accepted Masons, die zichzelf toepasselijk ‘C.J. Philorangien’ noemde, uitte daarin de beschuldiging dat de angst dat de loges broeinesten van orangisme vormden of zouden gaan vormen het eigenlijke motief was voor het ingrijpen van ‘the Spawn of De Wit Faction’, zoals hij de regentenregering betitelde. Volgens hem deed ze in haar tirannieke optreden nauwelijks onder voor het meest extreme absolutisme. De ongerustheid van de Staten was volgens de schrijver volkomen misplaatst, ‘for the Brethren that composed the Lodge, were Persons of Honour, and of unblemisht Reputations’.Ga naar voetnoot31 | |
[pagina 23]
| |
Inderdaad weten we dat zich onder de leden van de tweede Haagse loge een aantal prominente Orangisten hebben bevonden. Bron dienaangaande vormen het reeds geciteerde bericht uit de Amsterdamse Courant van 5 november 1735 en twee geschriften met een verslag van de verwikkelingen binnen de prille Nederlandse vrijmetselarij, van de hand van de Haagse lakenkoopman en vrijmetselaar Louis Dagran, door hem hoogstwaarschijnlijk samengesteld in 1756, ten einde zijn kandidatuur voor het grootmeesterschap in dat jaar kracht bij te zetten.Ga naar voetnoot32 Door Dagran wordt de eerste - in 1734 gestichte - loge aangeduid als de ‘Loge du Grand Maître des Provinces Unies et du Ressort de la Généralité’, maar vermoedelijk was haar werkelijke naam ‘La Sincérité’.Ga naar voetnoot33 Afgaande op zijn verslag moet ze op de 19de november van dat jaar zijn opgericht door een zevental mannen die op één na allen Frans klinkende namen droegen. Men kan vermoeden dat velen van hen Franse refugiés waren, die reeds vóór hun vestiging in de Republiek tot de vrijmetselarij waren toegetreden. Drie van de vier kandidaten die op de stichtingsdag werden ingewijd waren naar hun naam te oordelen van Franse afkomst. Onder hen bevonden zich Louis Dagran zelf en Antoine Maillet, de logementhouder van ‘De Gouden Leeuw’, waar de loge samenkwam. Omtrent het overgrote deel van de door Dagran verstrekte namen is ons niets naders bekend, maar we treffen ook een aantal bekende, tot de hofkringen behorende persoonlijkheden onder hen aan. Zo was de voorzittend meester van deze loge niemand minder dan Vincent La Chapelle die enkele maanden later, eind maart 1735, aan het prinselijk hof te Leeuwarden benoemd zou worden tot ‘chef d'office’ en ‘chef de cuisine’ en tevens tot conciërge van het Brusselse Nassaupaleis (een functie nu te vergelijken met ‘Opperstalmeester’ van de koningin). In datzelfde jaar zou hij behalve een beroemd geworden kookboek op eigen kosten een maçonnieke liederenbundel publiceren, de Chansons de la très-venerable Confrairie des Maçons Libres. In de enkele maanden van zijn voorzitterschap breidde ‘La Sincérité’ zich reeds sterk uit. Hoge functionarissen van de prins, zoals diens rentmeester-generaal Johan Cornelis Radermacher en in diens kringen verkerende leden van de Staten-Generaal zoals de gebroeders Onno Zwier en Willem van Haaren traden tot de loge toe. Toen La Chapelle op 21 maart 1735 afscheid nam met het oog op de aanvaarding van zijn nieuwe functie te Leeuwarden, verliet hij een loge die sinds | |
[pagina 24]
| |
haar oprichting 28 nieuwe leden had aangenomen. Nog steeds volgens de geschriften van Dagran werd op de 24ste juni 1735, de ook door vrijmetselaren gevierde Sint Jansdag, Radermacher unaniem gekozen tot grootmeester van de vrijmetselarij in de Republiek der Verenigde Provinciën. Radermacher (1700-1748) stamde uit een aanzienlijk regentengeslacht en was ‘Tresorier Generael van zyn Hooght, den Heer Prince van Oranje’, zoals het bericht in de Amsterdamse Courant van 5 november 1735, gewijd aan de oprichting van de tweede Haagse loge, vermeldde. De in hetzelfde bericht genoemde Johan Kuenen benoemde hij kort na zijn installatie tot gedeputeerd grootmeester. Van deze laatstgenoemde weten we alleen dat hij in 1736 de Constitutions in het Frans en in het Nederlands vertaalde en nog datzelfde jaar zijn toevlucht moest zoeken in de vrijplaats Culemborg. Met goedkeuring van de nieuwe grootmeester werd op 24 oktober 1735 de voornoemde tweede Haagse loge opgericht onder de naam ‘Le Véritable Zèle’, in het logement ‘De Nieuwe Doelen’. In De Uitvaert wordt deze herberg genoemd door de Scheveninger Kryn, die niet begrijpt dat de begrafenis die in zijn dorp zal plaatsvinden een symbool is en in de mening verkeert ‘dat ze een dôoje Metzelâer, Die in den Hâeg, als ik ehoärd heb, op den Niäwen Doelen den hals heit ebrôken, Mit een grôote martlifisenssie nâe 't strangd zellen brengen’ (vss. 285-290). Bestond ‘La Sincérité’ voornamelijk uit Fransen, deze tweede loge telde meer Nederlanders onder haar leden. Ongeveer tegelijk met de oprichting van ‘Le Véritable Zèle’ kwam in Amsterdam de loge ‘De la Paix’ tot stand, waarvan de later tot de Orangistische Doelisten behorende Franse journalist Jean Rousset de Missy de eerste voorzitter zou zijn geweest.Ga naar voetnoot34 Gezien de signatuur van veel leden van deze eerste loges is het geenszins denkbeeldig dat angst voor een orangistische samenzwering de verzwegen reden voor het verbod op de vrijmetselarij door de Staten van Holland en West-Friesland is geweest. Dat de Staten pas in actie kwamen na de oprichting van de tweede loge zou ermee kunnen worden verklaard. Immers, pas op dat moment kwam via de Amsterdamse Courant naar buiten dat een belangrijke persoonlijkheid uit de hofkringen, J.C. Radermacher, bij de broederschap betrokken was. Dat de beweging uit Engeland afkomstig was en bestuurlijk afhankelijk van de Engelse Grand Lodge, moet haar in de ogen van de regerende partij nog extra verdacht hebben gemaakt. De Orangisten hadden met dit land een bijzondere band.Ga naar voetnoot35 | |
[pagina 25]
| |
In hoeverre zulk een angst van de overheden gegrond is geweest is een andere vraag. De regentenregering had in 1735 weinig te duchten van de Orangisten. Tot 1747, het eind van het ‘Tweede stadhouderloze tijdperk’, was prins Willem IV slechts stadhouder over Friesland, Groningen, Drente en Gelderland. Zijn macht lag aan banden, en de heersende regentenpartij zat vast in het zadel. Maar de ontevredenheid over haar wanbeleid groeide. Bovendien begon in 1735 een tijdperk van ongunstige conjunctuur, die tot 1760 zou aanhouden.Ga naar voetnoot36 De langdurige oorlog tegen Frankrijk, waarvoor de Republiek zich had verbonden met Engeland, was uitgelopen op een oorlog te velde die het land financieel had uitgeput en het bovendien had gedwongen zijn plaats als eerste zeemogendheid aan Engeland af te staan. Binnenslands tierde de corruptie welig, terwijl de sociale tegenstellingen groeiden en daarmee de behoefte aan een leidersfiguur die vorm zou kunnen geven aan de oppositionele geluiden. Willem IV bleek er echter de persoonlijkheid niet naar deze rol op zich te nemen. Zeker had het besluit van de Staten van Gelderland in 1722, hem uit te roepen tot stadhouder, tot ongerustheid bij de republikeinen in de overige Staten geleid, waarbij de Staten van Holland het zelf hadden laten komen tot een formele waarschuwing. Toen Willem bij zijn meerderjarigheid in 1729 een eerste bezoek aan Den Haag bracht, stond een juichende menigte gereed om in hem haar nieuwe leider te begroeten. De prins bleek echter niet van zins op het volk te bouwen bij zijn pogingen zijn positie te versterken. Eerder zocht hij de steun van Engeland, dat inderdaad geneigd was in een Orangistische restauratie het aangewezen middel te zien een eind te maken aan de chaotische bestuurlijke structuur van de Republiek, maar voorlopig niet wenste in te grijpen. In 1734 gehuwd met een dochter van de Engelse koning, leefde de prins vergeten in het verre Leeuwarden. Zijn partij, voor zover men van een samenhangende en actieve partij kon spreken, bestond uit edelen en magistraten in de | |
[pagina 26]
| |
door hem bestuurde gewesten, en zocht op geen enkele wijze verbinding met de volksmenigten in de Hollandse steden. Buiten de staatslichamen was de orangistische opinie niet georganiseerd; van de ongeprofileerde orangistische sympathieën behoefden de regenten zich weinig aan te trekken. Het was uiteindelijk een buitenlandse crisis, de Oostenrijkse Successie-oorlog, die de prins in 1747, na inmenging van Engeland, tot het beoogde stadhouderschap over alle gewesten bracht.Ga naar voetnoot37 Volgens Gerlach - en Mijnhardt volgt hem daarinGa naar voetnoot38 - waren de besloten organisatievorm van de beweging en de onderhorigheid van de Hollandse loges aan de Engelse Grand Lodge al meer dan voldoende om de regentenregering in haar soevereiniteit bedreigd te doen voelen. De loges onttrokken zich immers aan het gezag en het toezicht van de wettelijke overheden in stad en gewest. Volgens Gerlach zou - in het licht van deze soevereiniteitsgedachte - ieder geheim genootschap van vergelijkbaar karakter onaanvaardbaar zijn geweest voor de machthebbers in de Republiek en niet alleen daar.Ga naar voetnoot39 De eed tot geheimhouding, de gruwelijke straffen waarmee loslippigen werden bedreigd, de onorthodoxe godsdienstige opvattingen die blijkens de Constitutions in de loges werden getolereerd, en bovenal het feit dat logeleden die het gezag van de overheid trotseerden, niet uit de orde behoefden te worden gezet, versterkten het wantrouwen jegens de orde alleen nog maar.Ga naar voetnoot40 | |
[pagina 27]
| |
De Uitvaert en factienOndanks de officiële beschuldiging in die richting wordt de vrijmetselarij in De Uitvaert niet als een politiek gevaarlijke beweging afgeschilderd. Ervan uitgaande dat angst voor Orangistische agitatie een werkelijke beweegreden van de Staten is geweest om de vrijmetselarij te verbieden, is het ontbreken van een toespeling hierop in de klucht niet zo vreemd. De auteurs waren namelijk uitgesproken Oranjegezind. Toen prins Willem IV in 1734 samen met zijn kersverse echtgenote Anna van Hannover een bezoek bracht aan Holland, schreef het kunstgenootschap ASF een vreugdevol gelegenheidsgedicht en in 1747 schreef Christiaen Schaef een uitbundig gedicht ter ere van de Verheffing van zyne Doorluchtige Hoogheit.Ga naar voetnoot41 | |
BeroertensIn alle overheidspublikaties, uitgezonderd die van de Haagse en de Rotterdamse magistraat, wordt de vrijmetselarij voorts verdacht of beschuldigd van ‘debauches’, terwijl in de publikatie van het Hof van Holland de loges bovendien nog worden betiteld als ‘Queekschoolen’ van ‘beroertens’.Ga naar voetnoot42 Het lijkt erop dat dit laatste argument om de vermaledijde broederschap te verbieden tevens het enig steekhoudende is geweest, hoewel de bron van alle onrust niet zozeer in het genootschap zelf lag. De onrust werd veeleer veroorzaakt door het ‘gemeen’, dat de vrijmetselaren van losbandigheid verdacht. Hoewel daarover vooralsnog geen archiefmateriaal beschikbaar isGa naar voetnoot43, verhalen verschillende contemporaine bronnen over opstootjes of relletjes die zouden hebben plaatsgevonden in Den Haag en Amsterdam, kort voor of na de afkondiging van het verbod. De volkswoede zou zich met name hebben gericht op het geheime karakter van de vrijmetselaarsactiviteiten, waarmee de orde de verdenking op zich had geladen zich aan zedeloze praktijken te buiten te gaan. De Engelse krant de Daily Advertiser berichtte in december 1735 over de gebeurtenissen in Den Haag: | |
[pagina 28]
| |
They write from the Hague that the Lodge of Freemasons, lately established there, being assembled there a few nights ago, the mob rose and resolved to make them discover what they were about; but, after some attempts not being able to gain any light on the mysteries of the Society, nor to discover any good reasons the brethren had for keeping themselves private, the vice, which raged in Holland about two years ago, came strongly into the people's heads that they would have certainly made work for the masonry and pulled the houses over their ears, had not the peace officers in good time prevented the effect of their fury.Ga naar voetnoot44 Philorangien refereert in zijn Account of what happened lately at The Hague [...] (30 december 1735) waarschijnlijk aan dit krantebericht als hij zijn betoog inleidt met de woorden: Reading lately in one of the English News Papers, an Article to the following Effect, viz. There was the other Day a LODGE of FREE and ACCEPTED MASONS constituted in the HAGUE, but the People, calling to mind some Crimes that were committed in that Country a few Years since, Rose in a Body and obliged the Members to disperse. - waarna hij overgaat tot ‘a true Account of that Affair’. In tegenstelling tot de Daily Advertiser gaat hij wel in op het verbod van de Staten van Holland en West-Friesland, volgens hem ingegeven door de angst ‘that something might be undertaken in Favour of His most Serene Highness the present PRINCE of ORANGE’. Een derde bron die melding maakt van onrust in Den Haag vóór de afkondiging van het verbod, betreft een pas in deze eeuw uitgegeven handschrift van Jacobus Maas Dirks Zoon, makelaar te Amsterdam. Het geschrift, gedateerd 5 december 1735, omvat een verslag van een bezoek aan de in datzelfde jaar opgerichte tweede Haagse loge. Samen met drie vrienden heeft Maas zich door een vrijmetselaar laten rondleiden en tekst en uitleg gekregen van functie en symboliek van de getoonde vrijmetselaarsattributen. Voor de geschiedenis van de vrijmetselarij is Maas' beschrijving van het interieur van een van de eerste Nederlandse loges van bijzondere waarde, vooral ook door de illustratie waarvan hij haar voorzag.Ga naar voetnoot45 | |
[pagina 29]
| |
Bovendien blijkt eruit dat de loges buiten de uren van samenkomst om voor geïnteresseerden toegankelijk waren. Het is dus niet onmogelijk dat Frese en Schaef een deel van hun kennis van de vrijmetselarij aan eigen aanschouwing te danken hadden. Evenals de Daily Advertiser en Philorangien maakt Maas gewag van onlusten die de Haagse overheid ertoe brachten, in navolging van wat in Amsterdam al was geschied, de loge te sluiten: Dit gezelschap wierdt nu door de Magistraat gestoort, gelyk ook t'Amsterdam gedaan is, omdat ‘er onder het volk een gerugt liep als of men onder dien naam godloose dingen pleegde. Als nu naa het ligten der papieren, deese genoemden en wie meer, uit nieuwsgierigheyd deese kaamer bekeeken, begon ook den toeloop van anderen, waarom order gegeeven wierdt de kaamer te sluyten. Het volk wierdt in alle steeden onrustig gemaakt door quaade praat die van dit collegie ging.Ga naar voetnoot46 De ‘Publicatie’ van de Haagse overheid dateert overigens van twee dagen later dan Maas' verslag. Het besluit ook in deze stad de vrijmetselarij te verbieden was vermoedelijk al eerder genomen, en de Statenresolutie was al op 30 november gepubliceerd. Ook in Amsterdam zou het tot ongeregeldheden zijn gekomen. Zonder daarbij zijn bron(nen) te noemen verhaalt Van Loo van een mogelijke plundering van de loge ‘De la Paix’ in de Stilsteeg (zuidzijde), op de dag van haar oprichting, 16 oktober 1735. Het ‘grauw’ zou daartoe zijn aangezet door de stedelijke autoriteiten.Ga naar voetnoot47 Van Loo liet zich mogelijk inspireren door een passage in de Europische Mercurius voor 1735, waarin echter niet van een plundering wordt gerept: | |
[pagina 30]
| |
De Magistraat der stad Amsterdam, (alwaar ter oorzaake van de instelling dezer Broederschap al een weinig beweeging en morring, niet zonder reden, tegen dezelve bespeurd wierdt) publiceerde daartegen den 2. December de volgende WAARSCHOUWING [...] In de in dit tijdschrift nog eens afgedrukte Amsterdamse publikatie wordt het verbod op alle vrijmetselaarsactiviteiten mede verantwoord met de wens ‘de rust en 't welzyn van de stad en goede Burgery te bezorgen’.Ga naar voetnoot48 In Zamenspraak in het Ryk der Levendigen [...] uit 1743 vertelt een vrijmetselaar aan graaf Nikolaus Ludwig von Zinsendorff (zelf Hernhutter) over het ‘rampjaar’ van de Nederlandse vrijmetselarij: [p. 58] Gy weet buiten twyfel, genadige Heer Graaf! dat dit Vry Metzelaars Gezelschap met den uitgang van den Jare 1735. zeer bekend geworden is, en teffens een groote opspraak in de Weereld gemaakt heeft; 't is zo, het zelve heeft reeds lange tyd te vooren in Engeland plaats gehad, maar zo, dat haare gesteldheid altyd is geheim gebleven, dog, wanneer het zig nu ook in Holland en elders begon te openbaren, heeft men op hun naukeuriger agt geslagen, en haaren toestand onderzogt, nadien men vreesde dat het een zaak van kwade gevolgen mogte zyn; Men ontdekte inzonderheid voor eenige Jaaren, dat ze niet alleen in den Haag 2 Loges hadden opgerigt, een voor de Hollanders, de tweede voor de Engelse; maar ook dat ze het op die wyze in Amsterdam deden, en aldaar een voor de Engelse en de andere voor de Fransche Natie aanrigtede. Het Volk wierd daar door gaande gemaakt, en wilde een dezer Loges verbranden, nadien dusdanige Vergaderingen tegen de ordonnantien des Lands streden. Men verwittigde zig verder, en bevond, dat hun getal groot was, en zy zig in de voornaamste Steeden van de Republyk hadden uitgebreid, [p. 59] en dat niet alleen geringe, maar ook Perzoonen van hooger Stand en Character tot dezelve behoorden. | |
[pagina 31]
| |
Wat opvalt is dat de (onbekende) auteur van dit boekwerk suggereert dat er in 1735 méér loges waren dan de tot nu toe veronderstelde vier. En dan nog wel verspreid over ‘de voornaamste Steeden van de Republyk’! Ook Het ontroerd Holland (1748) wijdt enkele pagina's aan de gebeurtenissen rondom de vrijmetselarij in 1735. betoog komt in grote lijnen met het voorgaande overeen. Ook hij noemt in verband met de onrust alleen Amsterdam, waar de oprichting van de plaatselijke loge op 16 oktober 1735 de aandacht van het volk zou hebben getrokken. Maar hij voegt er nog een aantal details aan toe. | |
[pagina 32]
| |
De samengedromde menigte zou zich hebben afgevraagd wat ‘er in die nieuwe vergadering uitgevoert stont te worden’ en vernam dat het hier een Genootschap van Vrye Metzelaers betrof, een naam zoo barbarisch in Hollandsche ooren, (namelyk die des gemeenen Volks) dat ‘er eenige avonden, de toevloed van menschen ongemeen groot was, om nader van de zaken onderricht te zyn, en met eigen oogen te zien, 't geen zoo veel gerucht in de Stadt maakten, dat men naauwelyks een Gezelschap vond, waar in niet het een of ander van deze Luiden verhaalt wierd: maar zy moesten zich ook alleen met zien vergenoegen, alzoo 't niemand geoorloft was in huis te treden. Het gemompel deed ondertusschen zeer vuile en nadeelige geruchten van dit Collegie de Stadt doorwandelen; zynde de meeste van gevoelen, dat men slechts de naam der Vrye Metzelaars gebruikte, om onder dien dekmantel, een deel quade boevestukken te verbergen. Deze geruchten bragten zoo veel te weeg, dat op zekeren avond de wanorder onder 't volk algemeen wierd, 't welk van deze dingen, naar genoegen geen kennis kunnende bekomen, hun gedult niet langer kon rekken; maar zonder beraad, het besluit nam om de glazen van dit Huis in te smyten, gelyk zy ook met goed succes deeden, en verdere onbehoorlykheden bedreven, tot dat de nacht ieder ter rust dreef. Hiermee waren de ongeregeldheden nog niet ten einde: 's Morgens daar aan, vergaderde het gepeupel aldaar weder op nieuw, en men was niet zonder reden bekommerd, voor meerder Hostiliteiten; dierhalven namen haar Ed: Gr: Achtb: de Heeren Burgermeesteren en Schepenen het besluit, om by tyds voor de rust der Stadt te zorgen, en deze Vergadering te stooren; gelyk ook geschiede, komende alle de Ed: Heeren van den Gerechte, op den middag in voorn: Huis, om uit hunne eigen oogen te zien, en des te beter kennisse van zaken te krygen: gelyk hun Ed: Gr: Achtb: dezelve in zoodanigen staat vonden, dat zy ordre gaven aan den Bewoonder, om zich ten eersten uit de Stadt weg te maken; om de gevreesde Opschudding daar door te weeren, en te verhinderen. 's Anderen daags vertrokken zy met zak en pak, en bragten hunne Meubelen buiten de Utrechtsche Poort, op het Zaagmolens Pad: daar ze van ieder kosten gezien worden, die in 't zelve huis een fles Wyn wilden drinken. De Waard stak aldaar een Uithangbord uit met het Opschrift: L'OBSERVATOIR. | |
[pagina 33]
| |
Volgens de auteur werden de ‘Meubelen van 't Collegie’ eerst vervoerd naar Rotterdam, ‘en verder naar Engeland, daar ze van daan gebragt waren’.Ga naar voetnoot50 Het is merkwaardig dat Jacob Bicker Raye (1703-1777) in zijn dagboek met geen woord rept over deze roerige dagen uit de geschiedenis van Amsterdam. Zijn opinie over de vrijmetselarij komt overigens wel overeen met de in de hierboven geciteerde beschrijvingen van de houding van de Amsterdamse bevolking. Met instemming schetst Bicker Raye de maatregelen van de Amsterdamse overheid jegens een seeker colege, genaamt der vrije metselaaren, waarin dingen passeeren, die niemant sal klappen, also al de leeden een afgrijselijke eet, eer dat zij in het colegie werden geatmiteert, moesten doen van nooyt rugtbaar te maaken hetgeen daar passeerden, hetgeen so een swaren eet moest sijn geweest, dat de alder Godt vergeetenste het nooyt heeft durven aan den dag brengen. Daar waaren veele menschen van fatsoen, en het colege werd gehouden in de eerste Liesveltse Bijbel van den Vijgendam in de Warmoesstraat en in de Stilsteeg in een destillateurswinkel, waaruyt zij verhuyst sijn.Ga naar voetnoot51 De achttiende-eeuwse geschiedschrijver Jan Wagenaar gaat zowel in zijn Vaderlandsche Historie uit 1758 als in Amsterdam in zyne opkomst [...] uit 1760 in op de gebeurtenissen rondom de vrijmetselarij te Amsterdam. Uit zijn rapportage blijkt niet dat er onrust zou zijn geweest onder de bevolking, wel dat logebijeenkomsten in de Stilsteeg werden ‘gestoord’, ‘omdat alles, in dezelven, zeer bedektelyk behandeld werdt, gehouden werden, gevaarlyk te zyn voor den Staat’. In 1760 is de houding jegens de vrijmetselaren volgens Wagenaar beduidend milder geworden, aangezien zij thans meer aangemerkt worden als vrolyke gezelschappen, welker geheim slegts in eenige ydele plegtigheden bestaat, dan dat ‘er eenig byzonder nadeel, voor Kerk of Staat, van zou te dugten zyn. Men verzekert zelfs, dat Persoonen van den hoogsten rang, beide in den Burgerstaat en in de Kerke, thans Leden zyn van de Broederschap der Vrye Metselaaren.Ga naar voetnoot52 Of de vijandige gevoelens jegens de vrijmetselarij werkelijk hebben geleid tot ordeverstoringen van bovenbeschreven omvang, en haar daarom voor de overheden | |
[pagina 34]
| |
tot een onduldbare bron van onrust hebben gemaakt, is hier van secundair belang. Maar voor een goed begrip van de mentaliteit waarvan ook De Uitvaert een exponent is, zijn deze berichten veelbetekenend. Indien de hier verzamelde bronnen de feiten weerspiegelen, hadden niet alleen de overheden een weerzin tegen de broederschap. Ook een aanzienlijk deel van de bevolking moest er niets van hebben. | |
DébauchesAls we terugkijken naar het bericht in de Daily Advertiser waarin gewag wordt gemaakt van ‘the vice, which raged in Holland about two years ago’, en naar het pamflet van Philorangien waarin ook hij een verband legt tussen de onrust onder de bevolking en de ‘Crimes that were committed [...] af few Years since’, komt de ontdekking dat met de in de verschillende resoluties gebezigde terminologie als ‘debauches’ en ‘onbehoorlijke Vergaderingen’ gerefereerd wordt aam sodomie, nauwelijks meer als een verrassing. Bewijs vormt een passage in het in 1736 verschenen vierde deel van de encyclopedie Céremonies et coutumes religieuses de tous les peuples du monde représentées par des figures dessinées de la main de B.P., verschenen in 1736 bij J.F. Bernard, die tevens medesamensteller was (1683?-1744). Met de initialen op de titelpagina wordt Bernard Picart aangeduid (1673-1733), die met zijn grandioze illustratiewerk het leeuwedeel van de produktie leverde. Kenmerkend voor het over de vrijmetselarij handelende gedeelte van de encyclopedie is de positieve toonzetting, in aanmerking genomen dat dit deel kort na het verbod van de Staten te Amsterdam verscheen. Opmerkelijk is ook dat de passage overwijld werd overgenomen in het zesde deel van de Nederlandse vertaling van het werk dat in 1738 het licht zag.Ga naar voetnoot53 Zowel in de Franse als in de Nederlandse | |
[pagina 35]
| |
versie is een kopergravure opgenomen, een weergave van vrijmetselaren in logetenue, die mag gelden als de oudste in ons land vervaardigde maçonnieke voorstelling. Op de prent staat als naam van de ontwerper/tekenaar niet Picart, maar Louis Fabrice Du Bourg, over wie bekend is dat Picart hem veel aantekeningen heeft laten uitwerken.Ga naar voetnoot54 De bewuste passage luidt in de Nederlandse vertaling van 1738: Sommige hielden hen voor een vergadering van Vrygeesten en Deisten, andere voor een hoop Debauchanten van allerleye rang, staat van professie, verdeelt in veele dassen die alle tot elkander betrekkelyk zijn. Men heeft ‘er Alchimisten, vuurblazers, Chimisten, nieuwe Rozenkruisbroeders, dweepers, enz. van gemaakt. En alle die gissingen zyn vernieuwt geworden in Holland in den jare 1735. ter gelegenheit dat de Vrye Metselaars daar Loges begosten op te rechten [...]. Nauwelyks kwam het verbod tegen die Loges in de Republyk uit, of het gemeen, 't welk altoos gereet is om beschuldigde luiden te bezwaren, lasterde de Vrye Metselaars als een volk dat partyschappen zogt te smeeden tegen het belang van den Staat, en zelfs meenden eenige dat het godloze debauchanten waren, die de S... van den jare 1730. wederom wilden invoeren.Ga naar voetnoot55 Met ‘S...’ kan hier niets anders dan sodomie bedoeld zijn (of: ‘sonde’, wat echter in combinatie met het jaartal op hetzelfde neerkomt).Ga naar voetnoot56 Het jaar 1730 was immers gemarkeerd geweest door het begin van een groot- | |
[pagina 36]
| |
scheepse jacht op sodomieten door de justitiële autoriteiten, toen uit het verhoor van een Utrechtse arrestant het bestaan van een landelijk vertakt circuit van sodomieten gebleken was. Een waar netwerk, compleet met eigen codes, eigen rituelen en een eigen ‘argot’.Ga naar voetnoot57 Terwijl tot de achttiende eeuw met het begrip ‘sodomie’ alle ongeoorloofde seksuele technieken konden worden aangeduid, vernauwde het zich sindsdien tot de aanduiding van anaal contact (het ‘vuyle werk’); preciezer, anaal contact waarbij zaaduitstorting in het lichaam plaats heeft.Ga naar voetnoot58 Hoewel nog maar weinig systematisch-kwantitatief onderzoek in de zeventiende-eeuwse rechterlijke archieven is verricht, mag - mede op grond van het ontbreken van aanwijzingen uit andere bron - worden aangenomen dat in die periode sodomie in de Republiek slechts zelden tot strafvervolging heeft geleid.Ga naar voetnoot59 Tot systematische, zelfs landelijke vervolging kwam het voor het eerst in 1730. Vanaf dat jaar tot in 1735 werden jaarlijks sodomieten ter dood gebracht, met een piek in de jaren 1730-'32. Daarna zou het een tijdlang rustig blijven, totdat in de jaren zestig, en opnieuw omstreeks de eeuwwisseling, Amsterdam het toneel werd van grootscheepse vervolgingen van sodomieten. Pas met de invoering van de Code Pénal in 1811 zou een eind komen aan de vervolgingen. De desbetreffende bepaling werd toen uit het Nederlandse strafrecht geschrapt (en overigens na een eeuw opnieuw ingevoerd). In totaal zijn in de jaren dertig van de achttiende eeuw 289 mannen vervolgd, van wie er zeventig ter dood werden veroordeeld en 107 bij verstek verbannen. Bijna alle ter dood veroordeelde sodomieten stierven aan de wurgpaal, een straf die doorgaans niet op mannen werd toegepast. Op spotprenten werden de terechtgestelde sodomieten dan ook vaak in vrouwenkleren afgebeeld.Ga naar voetnoot60 De strafvorm | |
[pagina 37]
| |
was gekozen om de door sodomieten gehanteerde feminiene gedragscode nog extra te schande te maken.Ga naar voetnoot61 De vervolgingen veroorzaakten een enorme beroering in de Republiek. Een stroom van publikaties volgde op de arrestaties en executies.Ga naar voetnoot62 Uit de ondervragingen was gebleken dat veel sodomieten zich in Den Haag ophielden.Ga naar voetnoot63 Het was met name in deze stad dat de vervolgingen stof deden opwaaien, ook al doordat daar de dagvaardingen werden aangeplakt en publiekelijk afgekondigd.Ga naar voetnoot64 Den Haag kende talrijke bordelen (ook wel ‘lolhuyzen’ genoemd), die ook opereerden als bemiddelingsbureaus voor heren die een knecht zochten. Het Haagse Bos, de Lange en de Korte Voorhout en andere, ‘afgelegene en duystere plaetsen’ waren ontmoetingspunten voor sodomieten, ‘omme de voorschr. verfoeyelycke misdaat van Sodomie met elkanderen te bedryven en uyt te voeren’. De ontdekking dat de sodomieten ook bij de Vijverberg verkeerden, het jurisdictie-gebied van de oude grafelijkheid van Holland, in 1531 toegevallen aan de competentie van het Hof van Holland, was voor het Hof directe aanleiding om in actie te komen. Van de steden in de Republiek zijn in Den Haag de meeste processen gevoerd en de meeste vonnissen ten uitvoer gelegd.Ga naar voetnoot65 Het optreden van het Hof leidde tot de uitvaardiging op 21 juli 1730 van een plakkaat van de Staten van Holland en West-Friesland, waarin sodomie formeel strafbaar werd gesteld. De Staten spreken daarin de hoop uit dat ‘God almagtig [...] de Ongeregtigheid van het Land met sijne vreesselijke oordeelen niet kome te besoeken en het Land sijne Inwoonderen niet kome uit te spouwen’.Ga naar voetnoot66 De vrees dat God | |
[pagina 38]
| |
het land zou straffen voor de zonde van enkele sodomieten werd de Staten ingegeven door de gangbare interpretatie van het bijbelverhaal van de vernietiging van Sodom en Ghomorra (Genesis 19: 1-29), als de bestraffing van de door inwoners gepleegde homoseksuele handelingen. De bede van de Staten werd niet verhoord. Gods gesel haalde wel degelijk uit: zware overstromingen troffen het land rond de jaarwisseling 1731-'32. Tijdens hevige stormen bezweken de dijken. Ze bleken te zijn aangetast door de paalworm, door velen beschouwd als Gods werktuig tegen een land dat sodomieten herbergde.Ga naar voetnoot67 | |
De Uitvaert en debauchesSodomie werd in het algemeen beschouwd als een symptoom van de verwekelijking en verwildering van moraal en zeden, van de Franse verwijfde invloed die in een tijd van voorspoed de Republiek zou zijn ingeslopen. In dit klimaat kon de sodomie als een besmettelijke ziekte om zich heen grijpenGa naar voetnoot68 en alle lagen van de bevolking, inclusief de hoogste regentenkringen (zoals was gebleken) infecteren.Ga naar voetnoot69 In zijn Hollandsche Spectator van 2 november 1732 verwoordde Justus van Effen het algemene gevoelen dat de decadentie, die met de komst van de Franse réfugiés hier haar intrede had gedaanGa naar voetnoot70 en waarvan sodomie het ernstigste symptoom vormde, het gunstige tij had doen keren en de oorzaak was van de economische achteruitgang die het einde had betekend van de Gouden Eeuw. Ook Van Effen | |
[pagina 39]
| |
beschouwde de paalwormplaag als Gods straf voor de gruwelzonde van sodomie.Ga naar voetnoot71 Het is opmerkelijk dat in elk geval één van de auteurs van De Uitvoert eveneens deze mening aanhing en daaraan uiting gaf in een pamflet. Het betreft Christiaen Schaef, die in 1734 Godts dreigendt Oordeel over Nederlandt. Aan deszelfs Inwoonders ter verootmoediging voorgestelt publiceerde en waarin hij het Nederlandse volk vraagt de hand in eigen boezem te steken: Ey onderzoekt u dan, en let op zyne hant,
Ja, onderzoekt u naau, en kent uw zonden: want
Zyn Oordeel is naby, hy zendt u zware plagen,
't Gewormte, dat den Paal aan Neêrlandts dyk komt knagen:
Zo hy het niet voorziet gy zult te gronde gaan:
ô Nederlandt het is met uwem staat gedaan.
In de laatste regels van het door Schaef voorgeschreven gebed bekent de Republiek haar zonden: Wy zyn voor u gezicht, erkennen onze schult:
Dit Landt is grouw'lyk als een Sodom, 't is vervult
Met Boosheidt, Hovaardye, Wraakgierigheidt en Toren,
Met Hoer- en Dieverye! Ach! wilt ons doch verhoren!
Bekeert de zulke, maakt haar boosheên hen bekent:
Op dat deez' plagen door uw goetheit neem' een endt.Ga naar voetnoot72
Overigens had Jan van Hoven, artistiek adviseur van het kunstgenootschap Ars Superat Fortunam, zich vier jaar tevoren eveneens een angstvallig hoeder van Neerlands goede zeden betoond. In 1730 verscheen een pamflet van deze vriend van Frese en Schaef over het onderwerp De Beruchte Gruuwelzonden van Sodomie Gelukkiglyk ontdekt en gestraft. Natuurlijk kan hij het, evenals Schaef en naar men mag aannemen Frese, slechts hartgrondig eens zijn geweest met het besluit van de overheden een genootschap te verbieden dat, aldus de verschillende resoluties, in besloten kring wellicht toegaf aan débauches. En débauches leidden uiteindelijk tot sodomie, was de gedachtengang. Dat in de ogen van Frese en Schaef vrijmetselarij veel - zo niet alles - met losbandigheid te maken had, staat buiten kijf. Hun klucht bevat tal van toespelingen in die richting. | |
[pagina 40]
| |
In De Uitvaert verhaalt aanspreker Platvoet over de neergang van het eens zo ‘roemrugtig Batavia’Ga naar voetnoot73 Hij geeft daarmee een schets van het zedenverval in de Republiek die naadloos blijkt aan te sluiten op de teneur van menig zedentractaat of pamflet tegen de sodomie. Platvoet schildert de vrijmetselarij af als een uiting van de heersende decadentie en spuit tegenover zijn collega Zwartlap zijn onbegrip over het feit dat luiden en
dat nog van verstand,
Tot zulke buitenlandsche kuuren vervallen als men
tans komt te bespeuren:
Dog dat ziet men, helaes! maer te dikwils ge-
beuren,
Zints dat de bataviers zyn verbasterd van hunne
alouden aerd.
Zagen onze voorouders eens op, zy wierden
waerlyk vervaerd,
Dewyl hun zetel 't roemrugtig Batavia, de schrik
van alle Koningryken,
Tegenwoordig in een kapstok zou verandert lyken,
Waer aen de gantsche waerelt haer modens op-
hangt;
Terwyl de nakomeling zelfs niet anders als dat
verlangt.
In voorige tyden zond men mannen met baerden,
Die anders niet als ontzag en roem vergaerden.
| |
[pagina 41]
| |
Tegenwoordig zyn de mans, daer de mode re-
geerd,
In vrouwen en de vroului in mannen verkeerd.
Voorheenen vond men hier te land zulke held-
haftige katten,
Dat ze, zonder handschoenen, niet ligt waren
aen te vatten;
Hedendaegs vind men de katten van een heel an-
dre aerd.
't Schynt dat de tyd al veel verandering baerd,
Byzonder alhier in 't land, alwaer alle nieuwe
vreemdigheden,
Belaggelyke gewoontens en verdervelyke zeden,
By de meeste worden geägt en gestelt op den hoog-
sten trap. (vss. 172-205)
Platvoets voorgewende deugdzaamheid is overigens in dit verband hypocriet en lachwekkend omdat hij zelf behoorde tot een gilde dat de naam had zich schuldig te maken aan oplichterij en losbandigheid. Door hun bezorgdheid door Platvoet te laten verwoorden, bereikten Frese en Schaef tevens dat deze ernstige noot de contemporaine lezer/toeschouwer niet al te zwaar op de maag zou vallen. Zwartlap voegt eraan toe dat de ‘zo gaeu en haestig’ opgerichte broederschap niet werd getolereerd in de Republiek vanwegen haar ‘kromme sprongen’ (vss. 209-214), waarmee hij ongetwijfeld op hetzelfde doelde als Platvoet met zijn ‘Belaggelyke gewoontens en verdervelyke zeden’. De ‘heldhaftige katten’ van weleer ziet Platvoet vervangen door hele andere ‘katten’ die, verwijfd en wellustig als zij zijn, alleen maar geaaid wensen te worden. De rouwstoet wordt begeleid door treurmuziek, gemaakt op instrumenten die in hun symbolische betekenis een bijdrage vormen tot het dwaze en losbandige portret dat Frese en Schaef in De Uitvaert van de vrijmetselarij schilderen. Zowel de doedelzak als de lier, de schalmei en de rommelpot (de ‘Zoutbak’ en de ‘Bakkers Hooren’ komen later nog aan bod) gelden van oudsher als instrumenten die de dwaasheid en de wellustigheid representeren (vss. 400-403). Dat enkele in de rouwstoet meelopende vrijmetselaren ‘op zyn Spaens’ gekleed gaan (vss. 429-430) is een detail dat in dezelfde richting geduid kan worden. ‘Spaans’ stond in de achttiende eeuw voor vreemd, zonderling of buitensporigGa naar voetnoot74 | |
[pagina 42]
| |
en de omschrijving ‘Spaans gekleed gaan’ werd daadwerkelijk als zodanig gehanteerd.Ga naar voetnoot75 ‘Spaans’ werd ook gebruikt ter omschrijving van syfilis, bijvoorbeeld als ‘Spaanse kraag’.Ga naar voetnoot76 Frese en Schaef refereerden mogelijk tevens aan deze laatste uitleg, die immers uitstekend blijkt aan te sluiten bij de strekking van hun satire. Buitensporig waren de vrijmetselaren ook in hun gezamenlijke drank- en eetgelagen, althans volgens Frese en Schaef. Op tal van plaatsen in De Uitvaert wordt aan hun drankzucht gerefereerd (zie bijvoorbeeld vss. 153-154 en 352), terwijl de aansprekers Hartloop en Zwartlap, zelf grote liefhebbers van een glas, bij deze cliënt goed aan hun trekken blijken te komen (zie vss. 85-86; 100-101; 155-156 en 239-243). Ten overvloede verbeeldt de ‘Metzelaers Vlagge’, in de rouwstoet meegedragen door de ‘Puinkruijer van het Gilde’, een ham en een wijnkan (vss. 408-411). De beschuldiging van dronkenschap zit tevens verborgen in het vroege tijdstip waarop het voltallige metselaarsgilde zich in het sterfhuis, een Scheveningse herberg, verzameld blijkt te hebben, namelijk 's middags om drie uur (vss. 237-238)Ga naar voetnoot77, terwijl de uitvaart niet voor acht uur 's avonds zal plaatsvinden. Kees' opmerking dat ‘Yder zwelgt als een tempelier’ (vs. 352) wekt dan ook geen verbazing. De in het laatste toneel in de rouwstoet meelopende matrozen hebben natuurlijk in de eerste plaats een functie in het verloop van het verhaal: de kist met de ‘drie Hoofd-deugden’ moet immers naar Engeland worden verscheept. Maar de lezer/toeschouwer associeerde de matrozen ongetwijfeld ook met een ruw en losbandig leven. Dronkenschap was in de eerste helft van de achttiende eeuw, althans onder Engelse zeelui, een van de meest voorkomende vergrijpen.Ga naar voetnoot78 | |
[pagina 43]
| |
De vrijmetselaren konden beschuldigingen van culinaire en alcoholische losbandigheid gemakkelijk op zich laden, want aan het begin van de achttiende eeuw plachtten zij in herbergen samen te komen en het karakter van de bijeenkomsten schijnt zich nauwelijks onderscheiden te hebben van de sfeer in de toen zo populaire clubs en koffiehuizen waar drank, gezelligheid en uitvoerig tafelen de toon bepaalden.Ga naar voetnoot79 Zo vond bijvoorbeeld de eerste permanente loge op Nederlandse bodem, ‘La Sincérité’, onderdak bij de waard van ‘de Goude Leeuw’ te Den Haag, terwijl de tweede Haagse loge, ‘Le Véritable Zèle’, samenkwam in een taveerne op ‘den Nieuwen Doelen’. De eerste Engelse loges werden dikwijls genoemd naar het uithangbord van de herberg waar zij samenkwamen, die zich uiterlijk overigens in niets als loge onderscheidde.Ga naar voetnoot80 De logebijeenkomsten moeten aan het begin van de achttiende eeuw overwegend het karakter gedragen hebben van een gezamenlijke maaltijd, waarbij ook administratieve zaken werden afgehandeld en catechetische verhandelingen werden afgestoken. Vrijmetselaarssymbolen (bijvoorbeeld gereedschap) werden gewoon over de tafel verspreid opgesteld, er werd gerookt en drank geschonken, dit laatste ook al met het oog op de formele toasts die tussen de verschillende verhandelingen werden uitgebracht. Alleen tijdens de ritualen werden het drinken en roken gestaakt. Na afloop van de vergadering werden de maçonnieke symbolen verwijderd, waarop de zogenoemde ‘tafelloge’ kon beginnen, wat betekende dat de waard het avondmaal serveerde.Ga naar voetnoot81 De waard werd gewoonlijk als ‘Servant’ aangenomen, waarmee hij tot geheimhouding werd verplicht.Ga naar voetnoot82 Absolute geheimhouding was niet eenvoudig, want tijdens de zittingen moet het er nogal eens luidruchtig aan toe zijn gegaan. Aanspreker Zwartlap vertelt zijn collega Platvoet dat toen hij in de herberg was ontboden, hij in de belendende kamer een ‘groot gestommel’ hoorde, ‘Onder de drommelsche maetklank van een hamer’ waarbij de vrijmetselaren uitriepen: ‘frappez, frappez, frappez fort pour la derniers fois’ (vss. 105-110). Omstreeks 1735 waren, voor zover bekend, nog geen publikaties in de Republiek verschenen met beschrijvingen van logebijeenkomsten. Pas op 20 januari 1738 kwam de 's Gravenhaegse Courant met een bericht, bekend onder de naam Rituaal | |
[pagina 44]
| |
Hérault, over de aanneming van een leerling-vrijmetselaar, die zijn afronding vindt in een tafelloge.Ga naar voetnoot83 Veel uitgebreider nog is het ‘verradersgeschrift’ De Geheimen der Vrye-Metselaars en der Mopsen geopenbaart, verschenen te Amsterdam in 1745 en mogelijk gecompileerd door Jean Rousset de Missy.Ga naar voetnoot84 Het boek blijkt voor de ontraadseling van de hierboven geciteerde woorden van Zwartlap goede diensten te bewijzen. Zij komen als zodanig niet in het werk voor, maar zouden betrekking kunnen hebben op het bij verschillende gelegenheden tijdens de logezittingen uitgevoerde gebruik driemaal op tafel te slaan. Het is mogelijk dat Zwartlap (per ongeluk) getuige was van de drie hamerslagen op het altaar, die de voorzittend meester op gezette tijden, bijvoorbeeld bij het openen en sluiten van de loge, liet horen, waarna de ‘Opzigters’ driemaal in de handen klapten en applaudisseerden.Ga naar voetnoot85 Zwartlap kan ook de veelvuldig tijdens de logezittingen uitgebrachte toasts gehoord hebben, waarbij de vrijmetselaren zich bedienden van uitdrukkingen ontleend aan de artillerie. Bij deze ‘exercities’ werden geen glazen gebruikt, aldus de schrijver van De Geheimen, want ‘daar zou 'er niet een eenig heel blyven’. De wijnbekers die men kanonnen noemde, werden na lediging ‘in drie tempo's’ weer op tafel gezet, waarop men driemaal in de handen klapte en driemaal ‘Vivat’ riep. ‘Het geluid dat men hoort in het nederzetten van de bekers op tafel’ is volgens de auteur ‘vry sterk, doch niet verwart; het is maar een en | |
[pagina 45]
| |
dezelfde slag, zwaar genoeg om drinkvaten te breeken, die niet van een sterke stoffe waren’.Ga naar voetnoot86 In dat geval moet Zwartlap dit geluid met hamerslagen hebben verward. De muziek die tijdens de maçonnieke bijeenkomsten ten gehore werd gebracht moet de overige gasten in de herberg nog meer de indruk hebben gegeven van doen te hebben met een gezelschap van feestneuzen. Voor en na de verschillende toasts werden liederen gezongen, à-capella dan wel met instrumentale begeleidingGa naar voetnoot87, waarmee de vrijmetselaren een ode brachten aan hun (vermeende) voorgangers. Vier van deze liederen kregen bekendheid in de Republiek door de publikatie van de Chansons de la très-venerable Confrairie des Maçons Libres (1735), die in 1736 nogmaals in druk zouden verschijnen als onderdeel van de Nederlandse vertaling van het vrijmetselaarswetboek. Het gezelligheidsaspect van de vroege logebijeenkomsten moet een van de voornaamste aanleidingen gevormd hebben de orde van débauches te beschuldigen. Wellicht niet geheel ten onrechte, want Anderson had het immers in 1723 reeds nodig geacht op twee plaatsen in zijn wetboek tegen al te excessieve uitspattingen te waarschuwen.Ga naar voetnoot88 Volgens De Geheimen hadden dergelijke uitspattingen in Frankrijk zelf geleid tot een teloorgang van de eerbiedwaardigheid van de broeders. Het werk geeft een indruk van de deplorabele toestand van de Franse vrijmetselarij, die volgens de auteur was veroorzaakt door de aanneming van onfatsoenlijke lieden die zich schuldig zouden hebben gemaakt aan ‘verachtelyk Eigenbelang’ en ‘plompe Onbetaamelykheit’. ‘De Vrye-Metselaars willen drinken, eeten, zich vermaaken: dit is de geest die hunne raadpleegingen en besluiten inblaast’, aldus de auteur, maar rechtgeaarde vrijmetselaren ‘kennen geene anderen vermaakelykheden, dan dezulken waar op nooit het naberouw volgt’.Ga naar voetnoot89 Tegenstanders van de orde zullen waarschijnlijk minder behoefte hebben gehad aan een dergelijk genuanceerd | |
[pagina 46]
| |
oordeel en uit het karakter van de bijeenkomsten hun eigen conclusies getrokken hebben ten aanzien van de orde.Ga naar voetnoot90 De hierboven behandelde passages uit De Uitvoert vormen echter onvoldoende aanwijzing om te veronderstellen dat Frese en Schaef in hun klucht zo ver gingen een verband te leggen tussen vrijmetselarij en sodomie. Maar wat te denken van de aanwezigheid van ‘twee Nachtwerkers’ (vs. 397) op de begrafenis van de vrijmetselarij? Een nachtwerker was een beersteker (putjesschepper) die 's nachts de beerputten ruimde. In De Uitvaert dragen zij een ‘pragtige gegaloneerde Leuningstoel’ op de schouders (vss. 398-399). Frese en Schaef kunnen hierbij gedacht hebben aan de in de logeruimte zo dominant aanwezige ‘Presidents Zeetel’, zoals Jacob Maas Dirks Zoon hem in de tweede Haagse loge ‘Le Véritable Zèle’ had gezien en nagetekend.Ga naar voetnoot91 Dat nu uitgerekend twee nachtwerkers deze stoel meetorsen moet indertijd, toen faecalische humor een hoogtepunt beleefde in de Nederlandse literatuur, wellicht de associatie hebben gewekt met een kakstoel, terwijl de arbeidsuren van de nachtwerker mogelijk in verband werden gebracht met daden van losbandigheid die het daglicht niet konden verdragen.Ga naar voetnoot92 In de visie van Frese en Schaef konden nachtwerkers op de begrafenis van de vrijmetselarij niet ontbreken, want was het niet deze broederschap die ‘Verborgentheid’ hoog in haar vaandel had, een kenmerk dat de auteurs overigens door een uil laten verbeelden (vss. 418-419). Het is heel goed mogelijk dat het beroep van de nachtwerker tevens met sodomie, het ‘vuyle werk’, werd geassocieerd. Zoals gezegd verstond men in juridische kring onder sodomie uitsluitend anaal contact, voor de omschrijving waarvan in de loop der eeuwen een heel arsenaal van obscene termen in zwang raakte, zoals bruinwerker, vuilwerker, achterlader, achteropwerker, bruinjoeker, reetroeier en rugartiest. De bron die deze scheldwoorden vermeldt, het Bargoens woordenboek (1974), geeft niet aan wanneer deze hun intree in het spraakgebruik beleefden. ‘Nachtwerker’ als spotnaam voor sodomiet ontbreekt weliswaar in dit rijtje, maar woorden als ‘bruinwerker’ en ‘vuilwerker’ lijken van ‘nachtwerker’ afgeleid | |
[pagina 47]
| |
te zijn: zij expliciteren als het ware zijn beroep. Het lijkt aannemelijk te veronderstellen dat ‘bruinwerker’ en ‘vuilwerker’ zich als betiteling voor een sodomiet om die reden langer hebben kunnen handhaven dan ‘nachtwerker’. Ten slotte aandacht voor de locatie Scheveningen. Volgens het impressum zou De Uitvaert daar gedrukt zijn. Ook de klucht speelt zich er af, onder de rook van Den Haag, de stad waar de eerste loges op Nederlandse bodem werden gesticht. Vanuit Scheveningen zal de gesneuvelde vrijmetselarij naar het land van oorsprong worden teruggevaren. Maar Scheveningen was ook een bij de Haagse bevolking geliefd uitgaansoord, niet in de laatste plaats vanwege zijn talrijke herbergen. Dat er één in De Uitvaert dienst doet als sterfhuis, mag worden opgevat als een zoveelste verwijzing naar de drankzucht der vrijmetselaren. De locatie Scheveningen vormt tevens de duidelijkste aanwijzing voor de veronderstelling dat Frese en Schaef met hun klucht de opzet hadden vrijmetselaren van sodomie te betichten. De in 1730 door de overheden ontdekte Haagse subcultuur van sodomieten heeft zich namelijk naar alle waarschijnlijkheid uitgestrekt tot het Scheveningse uitgaansleven. Onno Zwier van Haren, overigens zelf vrijmetselaar van het eerste uur, schreef in 1764 aan een vriend dat in 1730, het jaar waarin sodomietenvervolgingen een aanvang namen, on surprit une bande des malheureux, qui s'assembloit a Scheveling, ou
ils avoient loué une chambre: ils s'ij assembloient une fois par semaines,
et commençoient et finissoient leur assemblée par le chant d'un psaume
a haute voix.Ga naar voetnoot93
Een scheldkanonnade van Pieter Poeraet uit 1733, gericht aan het adres van Jacob Campo Weyerman, geeft nog meer voedsel aan het vermoeden dat in Scheveningen een sodomie-cultuur bestond. In Poeraets Vervolg van gedichten wordt Weyerman niet alleen uitgemaakt voor ‘Gomoriste likkengat’ en ‘Manverleider’, maar ook voor ‘Scheveningschen jongens maet’Ga naar voetnoot94, krachttermen die in het licht van Van Harens brief alledrie op ‘sodomiet’ terug te voeren zijn. |
|