De uitvaert van het vryje metzelaersgilde
(1993)–Albertus Frese, Christiaan Schaaf– Auteursrechtelijk beschermdEen anti-maçonnieke klucht uit 1735
[pagina 17]
| |
I
| |
[pagina 18]
| |
van het verbod op de hoogte te stellen en hen tot uitvoering daarvan aan te sporen, werden afgekondigd.Ga naar voetnoot20 Amsterdam, Den Haag en Rotterdam volgden deze aanbeveling van de Staten op. In deze steden zagen respectievelijk op 2,7 en 10 december afkondigingen van het verbod het licht. Het Hof van Holland verhoorde op zijn beurt enkele vrijmetselaren, onder wie de in het Amsterdamse bericht genoemde Radermacher, en kwam op 12 december met een eigen ‘Publicatie teegens de Vrijwillige Metzelaars’, die overigens een sterke gelijkenis vertoont met de Statenresolutie.Ga naar voetnoot21 Het eindoordeel in al deze publikaties luidde dat vrijmetselaarsloges broeinesten waren of zouden kunnen worden van ‘factiën’ (agerende politieke groeperingen), ‘beroertens’ (onlusten, rellen) en ‘debauches’ (losbandigheden). De door de Amsterdamse overheid opgestelde ‘Waarschouwinge’ is het felst van toon. Waar de schrijver van de Statenresolutie nog erkent dat de Gecommitteerden niets ‘onordentelijks, of dat strydig soude weesen met de pligt van goede Onderdaanen’ hadden kunnen ontdekken, stelt de Amsterdamse resolutie zonder plichtplegingen dat de vrijmetselarij een dekmantel is voor ‘onbetamelijke Conventiculen’ (sektarische bijeenkomsten) en ‘onbehoorlijke Vergaderingen’. Uit de tekst blijkt overigens dat de Amsterdamse overheid op de hoogte was van het bestaan van een loge binnen de stadsgrenzen. Dit moet de loge ‘De la Paix’ geweest zijn die ongeveer tegelijk met de tweede Haagse loge, ‘Le Véritable Zèle’, tot stand kwam.Ga naar voetnoot22 De genoemde resoluties van de Staten van Holland en West-Friesland en van het Hof van Holland zijn evenals de publikaties van de stedelijke overheden in druk uitgegeven. Ook Frese en Schaef hebben dus kennis kunnen nemen van de argumenten waarmee het verbod werd omkleed. De Staten achtten de souvereiniteit van Holland bedreigd en aangetast door een broederschap die autonoom georganiseerd was met een grootmeester aan het hoofd aan wie gehoorzaamd moest worden. Twee bepalingen uit de Constitutions verdienden volgens de Gecommitteerde Raden ‘sonderlinge reflexie’. De eerste betrof de religie. Alle gezindten bleken welkom in de loges, mits men zich in het dagelijks leven maar aan de heersende religie conformeerde en men geen atheïst of libertijn was. Een voor die tijd stellig uiterst vrijzinnige gedachte. De tweede bepaling betrof de houding van de vrijmetselaar ten opzichte van de burgelijke overheid. Men moest deze in principe gehoorzamen, maar een broeder die tegen de staat gerebelleerd had kon alleen op grond daarvan niet uit de loge gezet worden. Wel diende hij zijn rebellie te staken. | |
[pagina 19]
| |
De geheimhoudingsplicht van de vrijmetselaren, bezegeld met een strenge eed, de bewaking van de logebijeenkomsten door een broeder ‘met een bloote Deegen in de Hand’ en het gebruik van geheime tekens die alleen voor ingewijden begrijpelijk waren, al deze zaken wezen er volgens de Gecommitteerde Raden op dat de ‘Bouwkunde’, volgens het vrijmetselaarswetboek het enige gespreksonderwerp tijdens de bijeenkomsten, nooit ‘het eenig, of principaal object’ van de beweging kon zijn. Met dit argument werd de suggestie gewekt dat het in de loges veeleer zou gaan om subversieve activiteiten op politiek, religieus en zedelijk gebied, die het daglicht niet konden verdragen. Door een belangrijke verandering aan te brengen in de tweede bepaling van de Constitutions moeten de vrijmetselaren gedacht hebben het verbod van zich af te kunnen wenden. Ze is te vinden in de Nederlandse vertaling van het wetboek, van de hand van de gedeputeerd grootmeester van de orde in de Republiek Johan Kuenen die, waarschijnlijk tegelijk met de Franse vertaling, in 1736 in Den Haag verscheen.Ga naar voetnoot23 Waar de Engelse tekst nadrukkelijk stelt dat een tegen de burgerlijke overheden rebellerend broeder niet uit de loge verwijderd kan worden (p. 50), heet 't in de Nederlandse vertaling: Indien eenig Broeder, oproerig tegens den Staet mogte zyn, vermach hy in zyn Wederspannighydt niet aengemoedigt, veel min begunstigt worden, en of schoon men hem als een Ongelukkig' Man mag beklaegen, zo moet hy doch over zyn ontrouw zo hy tegens den Souvrain begaen heeft, door de gezamentlyke Broederschap rigoureus bestraft en uyt de Loge gezet werden, om daer door voor te komen, alle Politique Ergwaen die de Regering zoude konnen opvatten [...]Ga naar voetnoot24 | |
[pagina 20]
| |
Waarschijnlijk heeft de beweging deze tekstwijziging onder de aandacht van de overheden trachten te brengen. Een handgeschreven resolutie, berustend in de archieven van het Hof van Holland (zie noot 23) en daterend van 4 juni van hetzelfde jaar 1736, maakt melding van een bezoek van Johan Cornelis Radermacher, grootmeester van de orde, die in eigen persoon zijn beklag kwam doen over ‘seeker Pasquil voor een boek geintituleert Wetten en instellingen voor 't Vrije Metselaars gilde’. Met het laatst genoemde wordt ongetwijfeld de Nederlandse vertaling bedoeld, terwijl het ‘Pasquil’ een van de satirische pamfletten moet betreffen die in een aantal exemplaren daarvan werden meegebonden; hoogstwaarschijnlijk het eerste, inderdaad vooraan geplaatst, waarin vertaler en gedeputeerd grootmeester Johan Kuenen wordt gehekeld. Volgens de anonieme auteur van dit 28 verzen omvattende schimpdicht zou Kuenen het wetboek oorspronkelijk op eigen kosten hebben willen uitgeven (op de titelpagina staat inderdaad vermeld dat het boek is gedrukt ‘Voor den selven Auteur’), maar: [...] een te grooten haast, heeft hem van hier gedreven
Naar Cuilenburg, daar hy zich installeeren laat,
Om uit de bende van die lofflyke Onderdaanen,
By één te schraapen een doorluchte Broederschap:
Dus stygt, en Cuilenburg, met zyn Gebuur Viaanen,
Van tyd tot tyd vol roem ter hoogsten eerentrap.Ga naar voetnoot25
Met andere woorden: hij zou bankroet geleden hebben en zich noodgedwongen naar de vrijplaats Culemborg hebben begeven, waar andere leden van de broederschap zich bij hem zouden voegen, om even bedenkelijke motieven. Inderdaad blijkt een zekere Jan Kuenen in 1736 samen met zijn echtgenote in Culemborg zijn toevlucht te hebben gezocht, om overigens niet aangeduide redenen.Ga naar voetnoot26 Dat Radermacher uitsluitend om dit pamflet (of om het andere dat echter, als parodie op de toentertijd in de loges gezongen vrijmetselaarsliederen, een algemenere en daarmee minder belastende strekking heeft, zie p.78) naar het Hof is gestapt is weinig waarschijnlijk. De veronderstelling lijkt niet gewaagd dat hij de gelegenheid aangreep de notabelen de gewijzigde passage onder ogen te brengen | |
[pagina 21]
| |
in de hoop dat zij hun verbodsuitvaardiging alsnog zouden intrekken. Hij bereikte slechts een averechts effect. Niet alleen hield het Hof zich aan zijn verbod, het stelde ook dat door de verkrijgbaarheid van het wetboek het ‘scheijnen soude als off deselve [dat is de vrijmetselarij] nog subsisteerde’. En, mede omdat ‘het selfde boek ook comprehendeert verscheijde aanstotelijke passages niet Convenient aan de Hoogheijd van een souverain’ besloot het twee dagen later tot algehele inbeslagneming en vernietiging van de vertaling.Ga naar voetnoot27 Acht jaar later, in 1744, zouden de loges weer openlijk samenkomen, overigens zonder dat het verbod van overheidswege was ingetrokken.Ga naar voetnoot28 De vrijmetselarij werd vanaf dat jaar ongemoeid gelaten en in 1756 werd de ‘Groote Loge der Zeven Verenigde Nederlanden’ gegrondvest. Aanvankelijk beschouwde de Grand Lodge van Londen de Nederlandse Grootloge als een onderdeel van de Engelse, maar in 1770 kwam een concordaat tot stand waarbij de Engelse grootmeester de volledige onafhankelijkheid van de Nederlandse Grootloge erkende.Ga naar voetnoot29 |
|