Over God
(1983)–Kester Freriks, A.F.Th. van der Heijden, Oek de Jong, Frans Kellendonk, Nicolaas Matsier, Doeschka Meijsing, Geerten Meijsing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Oek de Jong
| |
[pagina 36]
| |
In de moskeeën breng je de heetste uren van de dag het prettigste door. Het lawaai van de stad verdwijnt, nadat je je schoenen hebt achtergelaten bij de zwakzinnig geworden bedelaars in de poort. Koel en schoon marmer. Je wast hoofd en handen bij het fonteintje op de binnenplaats. Liggend op de rieten matten onder de arcades, volg je de zwaluwen, die langs de gewelven scheren. Je luistert naar het reutelen van het water, naar het gemummel van oude mannen, en je zet het mes in de meloen. De eindeloze busritten vind jij dus ook het beste onderdeel van de reis. En je hebt dezelfde fout gemaakt als ik: water drinken in de bus. Zodra je daar mee begint, krijg je steeds meer dorst en zit je na enkele uren als een klotsende waterzak in die hobbelende bus. Kijk naar de edele Berbers. Urenlang bewegen zij zich niet. Overigens bestaat er voor je dromerigheid in de bussen een simpele verklaring. Dromerigheid ontstaat door het onophoudelijk waarnemen van voorbijglijdende dingen. Als bij het staren naar het water van een rivier. De geest raakt in verstrooiing. Wonderlijk is het dat juist daar, in het vage, in de monotonie, dikwijls ideeën ontstaan.
De oase. Ik verdwaalde voor het eerst in die droom van mildheid bij Tinerhir - het stadje waar de drie Marokkanen die boven mij wonen, vandaan komen. Bernoussi, de oudste, is nog vroom. Soms hoor ik hem zijn gebeden opzeggen - het gezicht gewend naar Amsterdam-Oost. Zijn voorhoofd raakt de vloer en misschien denkt hij dan aan de oase bij Tinerhir, verzonken tussen de steile wanden van roze tafelbergen. Bij God, want daar zal ik het over hebben, jouw oasegidsje was heel wat beter dan de mijne. Terwijl ik gulzig genoot van het groen, trippelend over de voetpaadjes tussen de akkertjes, verdwalend in het netwerk van water- | |
[pagina 37]
| |
stroompjes, de duiven hoorde koeren in de toppen van de dadelpalmen, de boer zag met zijn hak, onzichtbare orchideeën rook en de visjes volgde in het zomaar uit de aarde opwellend bronwater - nu, onderwijl dorstte mijn jonge begeleider naar kennis! ‘Ah! Le structuralisme. C'est bon ça. Moi je crois que le structuralisme est bon.’ Je vriend keek naar de patronen van palmbladeren tegen de blauwe lucht. ‘Ah, Paris!’ ‘Ah, le paradis, c'est ici.’ ‘Tu sais. Moi je suis rationaliste. Moi je suis matérialiste. C'est bon. Dieu? Ah, Dieu, c'est un mirage, un mirage du désert.’ En Nietzsche kende hij ook al. Een groot denker! Ondertussen dorstte de toerist naar de bronnen van het riviertje de Todra. Die wilde hij zien. Waar de oase eindigde begon een smalle kloof. Roofvogels cirkelden boven onze hoofden. Wat een stilte. Geen streepje schaduw te bekennen. Smaller werd de kloof. We moesten door een beekje waden. Een laatste bocht. En daar stond het hotel. ‘Merde!’ ‘C'est l'hôtel. Pour les touristes. Tu comprends?’ ‘Mais non.’ ‘Mais oui, C'est bon. C'est très très bon. Attention.’ Diende ik uit te wijken voor een nijlpaard? Nee, het was een airconditioned bus, die door het beekje reed, naar de bron. | |
2Maar nu jij. Je schrijft me dat je geen schoonheid meer ziet, terwijl je juist daaraan je innerlijke kracht ontleent. Je voelt je opgesloten in een steen, als een beeld dat nog bevrijd moet | |
[pagina 38]
| |
worden. Zoek dan een beeldhouwer. Voor de zoveelste keer meld je me dat je onaanraakbaar bent geworden. Ach, je bent moe. Na hoge vloeden diepe ebben. Je torst de wereld als een jonge Atlas, terwijl je haar juist van je schouders zou moeten werpen. Zijn we het er niet over eens dat je meer voor anderen kunt betekenen naarmate je minder aan hen gebonden bent? Afstandelijkheid verscherpt het inzicht, niet de wazige en sentimentele betrokkenheid. Hoe paradoxaal het ook moge klinken: alleen los staan maakt het je mogelijk je met een ander te verbinden. Nog steeds verwar je liefde met het hangen aan de rokken van moeder Aarde. Je wilt iets horen over mijn godsdienstige opvoeding. Je stelt wijsgerige vragen. Tenslotte verzoek je me dringend om een brief die zuiver en alleen over God gaat. Poste restante Marrakech. Aan dat verzoek zal ik voldoen, op voorwaarde dat je deze luchtpost bij het oversteken van de Straat van Gibraltar verscheurt en de snippers over de railing van het schip werpt.
Laat ik de gemakkelijkste vraag het eerst beantwoorden. Bestaat er een God, een bovennatuurlijk wezen dat de wereld schiep en helaas op de zevende dag rustte, zo verzuimend de mens te voltooien? Ik geloof het niet. Het lijkt me dat geen weldenkend mens genoegen kan vinden in zo'n simpele voorstelling van een scheppend, wetgevend, bestraffend en alles bestierend Opperwezen, dat sprekend lijkt op de farao van Egypte of de keizer van China. De oudste denkers probeerden zich al te verheffen boven die volkse voorstellingswereld van goden en demonen, nimfen en geilaards op bokkepoten, verlangend naar subtiliteit in de metafysische voorstellingen. Chinezen en Indiërs zochten al naar het abstracte.
Eenvoud. Om in God de Vader te kunnen geloven schijn je | |
[pagina 39]
| |
eenvoudig te moeten zijn. De christenen hebben altijd gewezen op de zogenaamde eenvoud van kinderen. Zoals een kind opgaat in zijn spel, zo dient de gelovige op te gaan in God. Kinderen zijn lichtgelovig en ongebreideld is hun zucht tot navolgen. In zuidelijke landen zullen je de twaalfjarige obers zijn opgevallen. Zoals ze in de deuropening van het restaurant staan, de handen pedant op de rug. De routine waarmee het servetje door de vuile asbak wordt gehaald. De gretigheid waarmee ze toeschieten om al wat leeg is van je tafeltje te grissen. Die twaalfjarigen zijn vaak meer ‘ober’ dan hun volwassen collega's. Zo kunnen kinderen de volwassenen in devotie overtreffen en zijn ze, om zo te zeggen, ‘plus réligieux que Dieu’. Met eenvoud heeft dat niets te maken. Kinderen zijn niet eenvoudig. Ik kan me ten minste niet herinneren dat ik me als kind ooit eenvoudig heb gevoeld. Integendeel, ik voel me nu, voorzien van enig inzicht, een stuk eenvoudiger dan toen. Want toen ging het allersimpelste dikwijls boven je bivakmuts, het onnozelste joeg je de stuipen op het lijf. Veelvuldig, plotseling en zichtbaar wisselden de stemmingen. Ha, wat vonden de volwassenen dat toch aandoenlijk. En hoe spontaan klampte je je aan hen vast. En was het niet ontroerend zoals je je in een droomwereld terugtrok? De christenen hoeven in hun worsteling met God de Vader geen voorbeeld te nemen aan het kind - ze zijn het al. Een en al onzekerheid. De lichtgelovigheid van kinderen is het bijgeloof van de volwassenen. In het begin van het leven lever je de zwaarste strijd, want je moet nog zoveel leren. De godganse dag is het vallen en opstaan in een grotendeels onbegrijpelijke wereld, en je hebt nog geen eelt op je ziel. Misschien laat de kindertijd daarom zoveel onuitwisbare sporen na. In de oertijd, in een grotendeels onbegrijpelijke wereld, | |
[pagina 40]
| |
zal de mens in vele opzichten op het kind geleken hebben. Bijgeloof, magie en natuurreligie bepaalden het levensgevoel in de regenwouden en op de sneeuwvlaktes, toen de strijd om het bestaan nog echt bikkelhard was. Zijn ze daarom zo diep in ons verankerd: die oude manieren van zien, verklaren en beheersen? Goethe kon de dingen mooi zeggen. Ook over het bijgeloof heeft hij iets moois gezegd.
‘Der Aberglaube gehört zum Wesen des Menschen und flüchtet sich, wenn man ihn ganz und gar zu verdringen denkt, in die wunderlichsten Ecken und Winkel, von wo er auf einmal, wenn er einiger Maßen sicher zu sein glaubt, wieder hervortritt.’
De verliefdheid is het grote reservaat voor bijgeloof en magie. Zodra de seksuele instincten en het sentiment al het andere overheersen, duiken er algauw allerlei schimmige gewaarwordingen op uit onze voorouderlijke wereld van Nehalennia-aanbidders en Klokbekervolken. Durf jij de foto van een vroegere geliefde zomaar te verscheuren? Vrouwen laten bloemen achter bij hun geliefde of ze drukken hem een schelpje in de hand bij het afscheid. Minnaars hechten er waarde aan om elkaars kleren te dragen en gelijktijdig verkouden te zijn. De komst van wolkenvelden werpt een schaduw over een op handen zijnde ontmoeting met de geliefde. Er komt een brief van je geliefde, je durft hem niet ogenblikkelijk te openen, en dan mors je er een scheut koffie op. Ach, een onhandigheidje. Maar er is iets in je dat schrikt en zich schaamt. En onder de donsdeken word je weer een holenmens. In extreme gevallen verschilt de verliefde in zijn razernij niet veel van de mysticus in zijn extase. Beiden zijn in hun begeerte gericht op vereniging. De wereld toont de glans van een innerlijk. De verliefde kan op zeker ogenblik net zo | |
[pagina 41]
| |
goed bomen omhelzen. En overal ziet hij tekenen. Het gaat dan niet meer om geloof of ongeloof. Het zien van het teken is de invloed ervan. Misschien geldt hetzelfde voor de omgang met God en zijn vingerwijzingen. Je ziet ze of je ziet ze niet. Je denkt aan hem of je denkt niet aan hem. Je houdt onbewust rekening met zijn bestaan of je doet het niet. Dat is alles.
Geloof en ongeloof, magie en wetenschap, waarheid en verbeelding. Een oude Griekse dichter heeft het lot, in zijn grilligheid, eens vergeleken met een zwerm vliegen. Dat beeld kun je ook toepassen op het menselijk gemoed. Gevoelens en ideeën als gonzende vliegen - geen ogenblik in dezelfde formatie. Wat doen ze er uiteindelijk toe? Wat betekenen termen en de eindeloze gevechten over termen? Wat betekenen ze, als je niet in staat bent om op het juiste ogenblik een eenvoudig gebaar te maken, dwars door alles heen? | |
3Vriend, ik heb een vergrootglas gekocht om de laatste bladzijde van je brief beter te kunnen lezen en ontraadselen. Alwat ik nog als woorden herkende heb ik overgeschreven. In mijn tekst bleven heel wat lege plekken, maar ik zag toch voldoende samenhang. Hier is het resultaat van mijn onderzoek. Ik zie, ik zie. Je stelt je de heilige Sebastiaan voor, die zoveel eeuwen met liefde is geschilderd, vastgebonden aan zijn zuil, de pijlen in het welgevormde lichaam. Je grijpt iemand bij de strot en slaat hem met zijn kop door een ruit. Ook steek je de straat over terwijl een auto je passeert, je been blijft haken achter de bumper en je wordt honderden meters lang meegesleurd. Elke ochtend val je tijdens het wakker worden van een dak. Wreedheden woelen als slangen in je hart en schijnen je te belagen als eens de demonen | |
[pagina 42]
| |
de heilige Antonius in de woestijn. Ik zie moord en verkrachting, het platbranden van steden, het vertrappen van zuigelingen. Al deze beelden vind ik in je cryptogram. Overal breken deze lusten door de korst van de schaamte, zoals zwaveldampen door de wand van een vulkaan breken, sissend en verstikkend. Ten slotte wil je dan op een altaar gebonden worden, zoals eens de kleine Izaäk door zijn vader Abraham op een rotsblok gebonden werd. Die deed dat op verzoek van God.
De genade. Zesentwintig jaar en giechelend vraag je mij om inlichtingen over het mysterie van de genade, de spil van het christendom. Ik herinner me het verhaal als volgt. Uit liefde voor de wereld gaf God de Vader zijn eniggeboren Zoon. De Zoon werd mens, al was hij dan onbevlekt ontvangen door de Moeder. Hij ging zijn lijdensweg. Als een lam werd hij ter slachting geleid. Met doornen gekroond. De man van smarten. Zie de mens. Hij werd aan het kruis genageld. Duisternis kwam over de aarde. Eli, Eli, lama sabachtani. Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? Mij dorst! Een spons met zure wijn. Wederom riep hij met luider stem, en gaf de geest. De voorhang in de tempel scheurde van boven tot onder. De aarde beefde, rotsen scheurden, graven barstten open. De Zoon herrees uit het graf en verloste ons, aldus, van de dood. Hij verscheen aan zijne discipelen. Zij spraken in tongen. Ten hemel opgenomen, zittende ter rechterhand Gods. Eigenlijk moet je die verhalen zingen.
Zijn deze steekzinnen voldoende? Lichten de verhalen weer voor je op? Wat hij ook was, Gods Zoon, in elk geval een groot romanticus, die de zaken op de spits dreef. Ongetwijfeld zul je in deze geschiedenis ‘een stukje van jezelf’ herkennen. De mannelijke romantici worden in hun eerste le- | |
[pagina 43]
| |
vensjaren van de vrouwelijke liefde doordrenkt. Net als vele moeders maken zij zich voortdurend zorgen. Aangezien zij mannen zijn, maken zij zich algauw zorgen over de wereld. Zij gaan gebukt onder het gewicht van een wereld, waarin de mannelijke vernietigingsdrift overheerst. Doordrenkt van vrouwelijke liefde, menen zij de wereld van liefde te moeten doordrenken. Maar ze zijn te zacht. Slagen ze er niet in zich het pantser van de kwaadaardigheid of de misantropie aan te meten, dan wordt de kwelling ten slotte zoete wellust. De Zoon predikte de liefde, maar het was een bepaald soort liefde: de alles in zich opnemende en zich met alles verzoenende liefde. Hij bleef zacht. En zo werd zijn lijden een heroïsch masochisme.
Gerrit Krol heeft betere ideeën over zachtheid. Hij schrijft: ‘Ik kan mij pas permitteren om gevoelig te zijn als ik laat zien, dat ik het kan opvangen; ik durf zacht te wezen, omdat ik mijn zachtheid inbed in een sterk kader. Zo ben ik niet weerloos.’
De liefde en het kwaad. Degenen die de alles in zich opnemende en zich met alles verzoenende liefde prediken, lijken op een spons. Al het kwaad wordt door hen opgezogen - het moet in de liefde oplossen. Hoe lukt ze dat? Door te vergeven. Zo bezien is God een spons. Zijn genade is de vergeving van zonden. Al het water van stinkende rivieren wordt gezuiverd in die oceaan. Het symbool van zijn vergevende liefde is het offeren van de Zoon, die al het kwaad op zich nam. Een mooi idee. Maar het kwaad laat zich niet uitbannen of oplossen, want het behoort tot het goede. Het een komt uit het ander voort. Nergens geeft de Zoon blijk van enig wijsgerig inzicht in het kwaad. Net als bij andere utopisten is er in zijn blauwdruk van de toekomst - het Koninkrijk der Hemelen | |
[pagina 44]
| |
- geen plaats ingeruimd voor het kwaad. Dat maakt hem een beetje saai. Zijn eeuwig koninkrijk lijkt me dan ook de oneindige saaiheid. De strijd is de vader van alle dingen, zei Herakleitos. Zo is het. Ook maar een idee. Maar een beter idee. Uit strijd, uit botsing en wrijving, ontstaat de liefde waar ik het meeste om geef. Natuurlijk weet ik het niet echt zeker, maar ik vermoed dat de Zoon onaanraakbaar wilde zijn. Noli me tangere.
Het kwaad. Bestaat het niet voor een belangrijk deel uit onschuldige lusten? Lusten die pas in langdurige onderdrukking de vorm aannemen van gruwelijke voorstellingen en wrede daden? Het is beter die lusten uit te leven, zolang je er anderen geen schade mee berokkent. Ach, al die kale kerkjes in de polders, waar eens de bedremmelde boerenzoon en het doodgoeie boerenmeisje met haar al lichtelijk gezwollen buik voor het oog van Gods gemeente hun zonde en schande moesten bekennen. Hoe kon het tot zulke wreedheid komen? Welk pervers genoegen vond men in dergelijke ceremonies? Was het wraak? In plaats van de Heidelbergse catechismus hadden de gemeenteleden beter de Kama Sutra uit het hoofd kunnen leren. Lààt je dus op het een of andere rotsblok binden, als dàt je behaagt. Voor geld doen ze daar alles. | |
4Gelukkig heb ik nooit met God hoeven worstelen. Het zoeken van een buiten mij bestaande God behoort tenminste niet tot mijn innerlijke ervaringen. Maar heeft God niet vele schijngestaltes? Is de literatuur voor mij een God? De stijl? Schoonheid? Het kijken in de kamers van Vermeer? Het bemoedigend toespreken van de amarylissen in mijn voorkamer? De God van de christenen heeft het op zijn geweten dat dit soort onzinnige vragen eeuwenlang zijn gesteld. Hij | |
[pagina 45]
| |
heeft het op zijn geweten dat Jan Swammerdam ten slotte, half blind van het staren door zijn microscoop, meende te moeten denken dat hij zelfs in de luis de vinger Gods zag. Het was beter geweest als het idee God al lang geleden vervangen was door het idee van het Verhevene. Ieder kan namelijk, zonder enig zielsconflict, ervaren dat de poëzie tot het Verhevene behoort. Dat het bloemschikken tot het Verhevene behoort. Dat eenvoudige gebaren het Verhevene voelbaar maken. Kortom, dat al wat met aandacht of liefde wordt gadegeslagen of gedaan het Verhevene is.
De Here Here van mijn ouders schonk mij een groot vermogen tot verwondering. Van jongs af aan liet hij mij dagelijks paf staan. Volgens de legende werd ik op vijfjarige leeftijd bij het verlaten van de kerk reeds zo geboeid door het gedrag van een geesteszieke jongeman, dat ik me door hem bijna een arm liet uitdraaien.
De Here Here deed mij alras verlangen naar verzonkenheid. Urenlang keek ik naar de metselaars op de steigers, mijzelve volkomen vergetend, tot ik al hun handelingen kende. Langzaam bracht de Here Here in mijn geest het verlangen naar inzicht tot leven. Hij had mij een gemoed gegeven dat voortdurend in heftige beroering was. Vermoeiend. Ik wilde wel eens weten waarom het gemoed in beroering kwam en hoe het bewoog. Zo kwam ik ertoe mijn gewaarwordingen en die van anderen zo nauwkeurig mogelijk te onderzoeken. Ik ondervroeg bijvoorbeeld mijn ouders over het gebed, menend dat zij gewaarwordingen hadden die ik niet kende. Lig je altijd op je knieën, zo vroeg ik hen. Of bid je ook wel eens staande of als je in beweging bent? Maakt dat verschil? Vouw je altijd de handen? Schuif je de vingers ineen of druk je de vingertoppen tegen elkaar? Wat voor gevoel geeft | |
[pagina 46]
| |
die handeling? Mijn meest dringende vragen betroffen natuurlijk de communicatie met God. Praat je met hem of denk je aan hem? Waarom vraag je dingen aan God als je gelooft dat hij alwetend is? Wat voor uitwerking heeft het gebed? Ze voelden zich rustig worden of werden ‘gesterkt’. En heb je nu ooit de gewaarwording dat God op de een of andere wijze in je binnendrong en je geheel en al vervulde? Lastpak! Probeer het dan zelf eens. Het bidden kon mij niet bekoren. Naakt denken, dat sprak mij meer aan. Dus zat ik naakt, als een jonge Boeddha, op mijn bed. Om mijn hals hing een lint, daaraan de penning van het dispuut Diogenes, waarvan mijn vader lid was geweest. Op mijn zeventiende werd ik door de Here Here het pad van de wijsbegeerte opgestuurd. Hij bracht mij ertoe uit een schoolboek de bladzijden van Plato's Phaidoon te knippen, ze in een kaft te binden en daarop een foto uit de Avenue te plakken. In datzelfde jaar bracht de Here Here Lao-tze op mijn weg. Ik las zijn Tao-Teh-King en begreep alleen dat ik het later nog maar eens moest lezen. Plato werd, met tussentijdse verdwijningen, een vaste begeleider. Het taoïsme mocht zich in een veel constanter belangstelling verheugen. Epicurus, Tsjwang-tze, Schopenhauer, Wittgenstein van de Tractatus, Dante - langzaam, de een na de ander, tilde de Here Here deze vaste sterren boven mijn horizon uit. Maar hij liet mij ook opgroeien in het smakeloze en in dorre conventies verstarde plattelandscalvinisme. Het duurde veel meer dan twintig jaar aleer ik mij van de primitiviteit van de godsdienst kon gaan ontdoen.
Geen godsdienst, maar wijsbegeerte. De Here Here schoof een zin van Chamfort onder mijn ogen: ‘De filosoof die zijn hartstochten wil doven, is als een chemicus die zijn vlam dooft.’ Daar was ik het mee eens. Hij deed mij inzien dat er een verschil bestaat tussen wijsbegeerte en de academische | |
[pagina 47]
| |
filosofie. De laatste verliest dikwijls het contact met het alledaagse, de termen worden losgemaakt van de gewaarwordingen, men sluit zich op in bouwwerken van abstracties en de hartstocht wordt nog slechts benut in gevechten met andere academici over de termen. De wijsbegeerte leek mij zoiets als levensfilosofie. Tot mijn geluk waren de meeste levensfilosofen ook goede schrijvers, sommigen zelfs dichters. De Here Here had in mij dan wel die drang naar zuiver weten opgewekt, hij liet mij die wel eens voelen als een massieve passie, maar jarenlang had ik niet veel aan al dat lezen en weten. Het werkte niet. Alleen in duistere tijden rukte ik Epicurus en zijn leer van het midden, of de stoïsche Marcus Aurelius tot zichzelve, in vertalingen van Leopold uit de kast. Je vriend dacht dat veel voelen hetzelfde is als veel ervaren, hij had geen greep op zijn leventje, en bovendien was hij uitermate onhandig in het maken van eenvoudige gebaren. De Here Here had mij dus beter eerst de wereld in kunnen sturen om eenvoudige gebaren te leren.
Maar wat te verstaan onder wijsbegeerte? In elk geval iets eenvoudigs. Als je het Paleis op de Dam goed kent, zo zei mijn hoogleraar in de architectuurgeschiedenis, dan moet je het op een luciferdoosje kunnen tekenen. Te ontdekken uit welke ritmes evenwicht en gemoedsrust ontstaan? Is dat het? Dan heeft de Here Here mij raar geconstrueerd. Hij laat mij panisch gefascineerd luisteren naar de jonge vrouw, die mij over haar hallucinaties vertelt, terwijl zij hallucineert. Zij beschrijft mij de binnenkant van haar lichaam en ik sta weer eens paf. Tegelijkertijd duwt hij me met steeds groter kracht naar het midden en mompelt dat ik de extremen wat moet aftoppen. Te ontdekken hoe even wicht in een levenshouding tot uitdrukking wordt gebracht? Geen gemakkelijke of aantrekkelijke taak in een tijd waarin het ex- | |
[pagina 48]
| |
treme mateloos wordt vereerd. De extremen in een sterk kader inbedden? Misschien moet je het zover brengen: de extremen behoren tot het evenwicht.
Vervolgens kun je de wijsbegeerte beschouwen als de ontwikkeling van een aantal innerlijke waarheden. Waarheden die niet te bewijzen zijn, zoals de natuurkundige, maar hun waarde tonen in datgene waartoe ze inspireren. Waarachtigheid bijvoorbeeld lijkt mij een innerlijke waarheid, die slechts met veel pijn en moeite ontwikkeld kan worden. Waarachtigheid toont zichzelf in de vorm van rust. Ik zeg je dat het me interesseert om te weten hoe het gemoed beweegt. Ik merk dat elke onwaarachtigheid onrust veroorzaakt, alsof je je van een natuurlijk zwaartepunt verwijdert. Je kunt je ver van dat zwaartepunt verwijderen, aan veel onrust wennen en lange tijd ontrouw zijn aan jezelf. Maar tenslotte sterf je dan ook ver van jezelf. Denk ik.
Fundamenteel lijkt mij ook dit. Ik citeer de allereerste zin van de Dhammapadda, een verzameling aforismen waarin de boeddhistische moraal ligt vervat:
‘What we are today comes from our thoughts of yesterday, and our present thoughts build our life of tomorrow: our life is the creation of our mind.’
Uit het laatste deel van de zin: ‘our life is the creation of our mind’, volgt de gedachte van alle oerdenkers, die strijdig is met alle godsdienst, de simpele gedachte namelijk dat een mens probeert zichzelf van zijn lijden te verlossen. Dat hij los wil staan. Dat het bovenal op geestkracht aankomt. De gelovigen willen niet los staan. Zij klampen zich vast aan de benen van God de Vader, ze zetten hun voetjes op zijn grote schoenen en laten hem lopen. Hetzelfde doen degenen die | |
[pagina 49]
| |
geloven in Vader Staat en menen dat hij hen zal verlossen. Ten slotte richtte de Here Here van de calvinisten mijn belangstelling op de geest van allerlei naamloze Indiërs - de geest die zich, op een zeker punt aangekomen, losmaakt van het zintuiglijk waarneembare, zijn eigen weg gaat en zijn eigen waarheid vindt in het meest serene deel van het bewustzijn. Sereen is oud. ‘Hidden in the mystery of consciousness, the mind, incorporeal, flies alone far away. Those who set their mind in harmony become free from the bonds of death.’ Tja, het probleem blijft, natuurlijk, hoe je al het weten, alle woorden, omzet in gedrag - in iets dat werkt. | |
5Vanochtend slenterde ik door de hallen en langs de hellingen van de Kromhoutwerf. Ik kroop onder mijn boot en deed of ik daar een en ander inspecteerde. Ik houd ervan om op mijn rug onder de kiel te liggen en zo die prachtig gewelfde romp boven mij te zien. Er gleden nieuwe stukjes brief door mijn hoofd. Het leek me nuttig nog iets te zeggen over ontroering. De religieuze en metafysische voorstellingen moeten immers, net als andere, in de een of andere ontroering wortelen? De sterrenhemel heeft de Ouden tot vele voorstellingen van een godenwereld, tot veel beeldspraak, geïnspireerd. Je schrijft over de Melkweg, die zo verbazend helder boven de hoofdstraat van Zagora te zien is. Je staat in die volmaakt duistere hoofdstraat en je kijkt omhoog. Welke gewaarwordingen doen zich voor? Waarschijnlijk bespeur je eerst een zuiver lichamelijke reactie op hetgeen je waarneemt. Nemen we aan dat je ontroerd bent. Deze volstrekt vormeloze ontroering duurt waarschijnlijk niet lang. De ontroering benoem je misschien als een gevoel van nietigheid. Uit nietigheid ontstaat als vanzelf ontzag. Die gigantische koepel boven je noem je, door ontzag geïnspireerd: het uitspansel. | |
[pagina 50]
| |
Alleen al het woord uitspansel geeft je nieuwe en machtige gevoelens. Gevoelens wil je wel eens met anderen delen. Dan moet je ze beschrijven. Om de Melkweg te beschrijven vergelijk je hem met een sluier. Beelden. Our life is the creation of our mind. Een klein kind wordt niet ontroerd door de Melkweg. Ziet hem misschien niet eens. Het moet er eerst op gewezen worden en weten wat het ziet. Weten is taal. Wat zou ons gemoedsleven zijn zonder taal? Een aantal vage, vormeloze aandoeningen. Bij heel kleine kinderen kun je waarnemen dat ze soms, na een val, niet zeker weten of ze pijn hebben. Pas als jij verschrikt opspringt weten ze het zeker en beginnen ze te huilen. Veel waarheid schuilt er dus in de woorden waarmee Johannes zijn evangelie begon:
‘In den Beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den Beginne bij God. Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden dat geworden is. In het Woord was Leven en het Leven was het Licht der mensen.’
Is het heelal uit ontroering ontstaan? Was dat de grote knal? Gisteravond at ik in een Mexicaans restaurant. Aan mijn tafeltje kwam een Australiër zitten. Hij was alleen op reis, net als jij, en je kon merken dat hij lange tijd niet veel had gesproken. Het overkomt je wel eens dat je plotseling alle geluiden om je heen hoort. Dat overkwam mij. Ik dacht aan al die levens om mij heen. Hoeveel levens zou ik niet nodig hebben om slechts één seconde van die andere levens te kunnen begrijpen? Zo raakte ik weer eens bevangen door dat tergende gevoel van complexiteit. De Australiër grijnsde, ging nu recht tegenover mij zitten en maakte zich bekend als God de Schepper. Aangenaam. ‘Hoe weet ik dat u het bent,’ vroeg ik. | |
[pagina 51]
| |
‘De enchiladas suizas, die je eet, is al voor je betaald.’ Ik keek om mij heen. Zat mijn broer soms in de zaak? ‘En alles wat je vanavond nog zult eten en drinken is al voor je betaald,’ vervolgde hij. ‘Vraag maar na.’ Ik keek recht in zijn ogen en geloofde dat hij de waarheid sprak. ‘Ik wil je iets vragen,’ zei hij. ‘Is er dan iets dat u niet weet?’ ‘Ik wil weten of jij iets weet.’ ‘Dat weet u toch al?’ ‘Ach, die alwetendheid,’ verzuchtte de Schepper. ‘Soms krijg ik er genoeg van. Ik ben maar in contemplatie verzonken. Ik beschouw mijzelve in volkomen rust. Ik draai in mijzelve rond, als een planeet om zijn as, in oneindige uitgebreidheid. Ik ben er en ik ben er niet. De Onbewogen Beweger is één van mijn pseudoniemen. Maar waarom heb ik het heelal, die zichtbare God zoals Plato meent, geschapen? Doe alsof ik dat even niet meer weet.’ ‘Hoe zou ik dat kunnen weten?’ ‘Verzin dan iets. Wat is de reden geweest, mijn beweegreden? Wat denk je? Je kunt alleen maar denken.’ Ik dacht na. God de Schepper deed zijn best om geïnteresseerd te blijven. ‘In den beginne was u ontroerd,’ probeerde ik tenslotte. ‘Ga door.’ ‘U voelde iets ondoorgrondelijks, net als sommige mensen, maar oneindig veel sterker. Het tergde u. U was kosmisch getergd. En om eindelijk eens te weten te komen wat dat vage complexe was, hoe het eruit zou kùnnen zien, schiep u zich een wereld. Een mysterie om een ander mysterie voelbaar te maken.’ ‘Dat was het,’ gaf hij ruiterlijk toe. Ik glunderen. Meteen drank bestellen aan het buffet. Dat had ik niet moeten doen. Toen ik terugkeerde, was de groot- | |
[pagina 52]
| |
ste kunstenaar verdwenen. Maar mijn rekening was inderdaad betaald. | |
6Het vanzelfsprekende in je opvoeding valt het moeilijkste te onderkennen. Er is mij nooit echt geleerd dat er iets Hogers bestond, dat was er eenvoudigweg, zoals de verveling en de sperziebonen uit blik er op zondag eenvoudigweg waren. Het kostte me wel enige tijd om erachter te komen dat ik iemand was in wie onbewust het besef van iets Hogers leefde. Als een bijgedachte of de schaduw van een bijgedachte. Er werd mij ook niet echt geleerd dat ik in alles aan bepaalde absolute normen diende te voldoen. Er werd mij niet geleerd dat het zaak was mijzelf voortdurend met schuldgevoelens te belasten - dat deed ik eenvoudigweg. Maar heeft dat nog veel met het calvinisme te maken? De moeilijkheid is in elk geval niet het vinden van antwoorden, maar het stellen van de juiste vragen. Is dat afdoende? Ik was de gelukkige die na de dood van mijn Friese grootvader al zijn zakagenda's erfde. Een prachtig bezit! Onbegrijpelijke afspraken in 1937. Geen biografische notities. De meeste bladzijden zijn leeg. Volmaakt oninteressant. Toch vrees ik dat deze zakagenda's nog lange tijd in mijn bezit zullen zijn.
Schaamte verhult, en misschien duurt ze daarom het langst. Een tijdlang kleefde er voor mij aan alle gedachten, gevoelens en handelingen, die iets met het godsdienstige van doen hadden, een zekere schaamte. Een valse schaamte, want waarom zou je je schamen voor iets waar je zonder het te weten en zonder het te willen van doordrenkt bent geraakt? Toch mocht ik geruime tijd slechts in het geniep denken dat ik vijfhonderd jaar geleden goed op mijn plaats zou zijn geweest in een klooster waar de vrije kunsten in ere werden gehouden. Dat mocht dan niet: lekker Gregoriaans zingen, | |
[pagina 53]
| |
wat landarbeid, geschriften kopiëren, van tijd tot tijd wat vasten, kijken naar de frescoschilder in de kerk en God dienen in de letters die je schrijft. Nee, als lekebroeder. Dus af en toe het herfsttij der Middeleeuwen in, een erotisch avontuur, een diplomatieke missie, dan terug, een lichte boetedoening en hup, weer aan het werk. In vele Italiaanse kerken ontstak ik kaarsen, niet voor Maria de Moeder natuurlijk, noch voor een van de heiligen, maar voor de meesters der schilderkunst. Kaarsen in Rome voor de wulpse en ascetische Caravaggio, in Arezzo voor Piero della Francesca, voor Massaccio in de Branccaci-kapel te Florence, en voor de onbekende meesters van het Trecento, die nog een Christus aan het kruis wisten te schilderen alsof hij familie van hen was. In de buurt van Assisi strekte ik mij in de kluis van Sint Franciscus uit op zijn stenen bed, maar toen mocht dat al - bovendien, was ik in Schloss Wörlitz niet op de stoel van Goethe gaan zitten? Kracht, altijd gaat het bij dat soort handelingen om kracht, kracht en nog eens kracht.
Er was eens een Waddeneiland, en er was eens een vrouw die van winterslapen hield en vertederd-zijn. Ze was zonder geloof opgevoed. Het leek haar aardig eens met haar geliefde in de kerk te zitten en hem te horen zingen. Zondagochtend dus vroeg op pad om te kiezen uit één van de vijf denominaties in het dorp. De gereformeerde kerk viel af. De architectuur was quasi-modern en achter de preekstoel zag ik levensgroot een geborduurde Goede Herder. Het hervormde kerkgebouw was het oudste, eerlijk en robuust. De zon scheen en de boogvensters waren groot. Onder gezang kwamen wij binnen. De koster (alle kosters) rook dat ik een oude bekende was en drukte mij het liedboek in de hand. Alleen op de voorste rij was nog plaats en juist daar troffen wij een rijtje debiele kinderen aan. Nu | |
[pagina 54]
| |
moet je weten dat het een vrouw was die wel eens de slappe lach kreeg, zonder daar iets kwaads mee te bedoelen, maar ze kreeg hem wel eens en dan ‘pieste ze zowat in haar broek’. Ik zag dus al een slijmerige dominee voor me, die zich gevaarlijk ver over de rand van de kansel boog om ons op de debiele kindertjes te wijzen. Want zij horen er ook bij, gemeente, en zalig zijn de armen van geest. Ik gaf geen krimp, maar in gedachten zond ik deze boodschap naar haar uit: je lacht niet dame, wee je gebeente als je lacht. Hoe anders was het beschikt. De dominee was jong, ingetogen, zonder maniertjes, en hij kende de kracht van een eenvoudig ritueel. Hij sprak met verstand. Hij had moed, want als geremde intellectueel en buitenstaander op het eiland dorst hij het toch maar aan om als voorzanger op te treden. Hij had smaak, want zijn oog was gevallen op een aantal schitterende zestiende-eeuwse melodieën. Ze lachte niet. Integendeel, ze luisterde aandachtig en leek het gezellig te vinden. Ik ga nu, wat deze vrouw betreft, aan veel voorbij: de haarinplant op haar voorhoofd, haar borsten, de grijze mohair-trui, aan drie paar sokken en meld je slechts dat zij soms in staat was de intensiteit van mijn beleving te verdubbelen. De preek ging, hoe kan het anders, over de ongelovige Thomas. Het probleem van geloven en weten. Ik luisterde nauwelijks, keek slechts naar de kale takken voor de boogvensters. Wederom ga ik aan vele details voorbij, meld je slechts dat zij, alhoewel ze zonder geloof was opgevoed, toch begrepen had dat je in de kerk je lief een geparfumeerd pepermuntje in de hand dient te frommelen - om je vervolgens te zeggen dat ik, zuigend op haar pepermuntje, kijkend naar de kale takken voor de ramen, de gewaarwording had dat alle dogma's en symbolen eindelijk transparant werden, dat ze verdwenen en dat ik meende te weten in welke ontroering dat alles zijn oorsprong vindt. | |
[pagina 55]
| |
Maar wanen zijn al onze voorstellingen. Wat je als een bevrijdend moment ervaart, markeert slechts de overgang van de ene voorstellingswereld naar de andere - geen echte overgang, want beide werelden bestonden al geruime tijd naast elkaar. Een oude voorstellingswereld is door omstandigheden niet langer houdbaar. Hij vervaagt. Het afscheid wordt lang en ongemerkt voorbereid. De bevrijding is het einde van de pijn van het afscheid. Opgelucht trek je de laatste teen in een nieuwe huid, een nieuwe gevangenis. Wanen. Deze week had ik een jongeman op bezoek. Het ging hem om het gevoel van onbeweeglijkheid, waar ik vroeger over heb geschreven. Hij had een natuurkundig model ontworpen, waarmee dat gevoel verklaard kon worden. Wat een andere wereld. Niet denken: gevoel van onbeweeglijkheid, o, poëtische aanduiding. Nee, de aanduiding opvatten als een feit, je afvragen of het bestaat en verklaard kan worden. Dat kon. Met vernuft, met hulp van Einstein en Lorentz, de lichtsnelheid, de vierde en de vijfde dimensie, een gekromd heelal, limieten, tijd die langzamer gaat en beweging die stilstand lijkt. In de tekst van de roman had hij allerlei zinnen gevonden, die zijn theorie ondersteunden. Het verbaasde hem hogelijk te horen dat ik bij het schrijven niet aan zijn model had gedacht. Deze ervaring bracht mij weer bij de gedachte dat de mystici via het poëtische en de fysici via het abstracte elkaar dikwijls naderen. Alwie bezield is neigt misschien naar hetzelfde. Naar wanen, want we blijven gevangenen van onze gewaarwordingen, de eigenschappen van ons denken en de taal, en de wetten van onze verbeelding.
Het lijkt erop dat de natuur alleen in ons lichaam iets heeft geproduceerd dat zich bewust kan zijn van de natuur - in ons, die opeenhoping van stof die elke zeven jaar grotendeels vernieuwd is, in die bundel ervaringen bijeengehouden | |
[pagina 56]
| |
door het idee van een Zelf. Aan dieren kennen we geen bewustzijn toe. Niet zover bij jou vandaan, voor de kust van Mauretanië, ligt een groot waddengebied. Tienduizenden flamingo's stijgen daar op en kleuren de lucht boven de horizon roze. Weet jij hoe de wereld voor de flamingo's is, wanneer zij tussen de zon en de aarde zweven? Je spoelt een glas om onder de heetwaterkraan. Vagelijk voel je dan misschien wel eens iets voor die moleculen van het glas. Je denkt, heel naïef, dat de plotselinge temperatuurwisseling wel een schok voor ze moet zijn. Rustig maar jongens, denk je, het is alweer voorbij. Met onzinnige zorgzaamheid droog je het glas af. Wat is dat voor verbondenheid? De projectie van een menselijk gevoel op een glas? Ik stel mij toch het liefste voor dat alles, tot in de kleinste deeltjes toe, op de een of andere manier leeft.
Het enige dat telt bij al onze voorstellingen is de vruchtbaarheid van die voorstellingen, want we moeten voortbestaan. Het vruchtbaarste lijkt mij om de wereld, buiten het kleine deel dat we kennen, als een orakel te beschouwen. De kracht van een orakelspreuk is zijn vaagheid. De ontvanger van de spreuk, teruggekeerd uit Delphi, hij voelt zich bekocht, getild en genept. Wat een onzin! Zelfs voor het drinkwater lieten ze hem betalen! Maar de geheimzinnige woorden draagt hij mee in zijn hart. Hij onderzoekt ze, tevergeefs, hij verwerpt ze, zich beroepend op gezond verstand en brood op de plank. Hij vergeet de woorden. Maar in zijn diepste dromen duiken ze weer op en hij neemt ze mee naar het daglicht, ze opnieuw onderzoekend, de woorden verplaatsend, pogend de code te breken - net zo lang tot zich buiten hem iets voordoet waar de orakelspreuk op past en hij hem met zijn betekenis kan vullen.
Maar aan deze vaagheid heb jij geen behoefte. De beste re- | |
[pagina 57]
| |
medie is misschien deze: stel je voor dat je een Engelse reiziger bent uit het begin der eeuw. Doe alsof je zo'n door en door gezonde, ondernemende, ietwat hooghartige, ietwat snibbige Engelsman bent, die geen spier vertrekt als hem de hotelkamer wordt getoond waar de kakkerlakken over de muur rennen. Come on, old boy. Pull yourself together. Willy-nilly. We are not amused. Quite right! Die toon, vriend. Wat een luchtpost. Ik zal er wel niet in geslaagd zijn je een brief te schrijven die zuiver en alleen over God gaat. Maar ik heb mijn best gedaan. Enkele zinnetjes gaan misschien zuiver en alleen over God. Misschien vis je ze eruit. Pas goed op jezelf, vriend. Wat staat er in treinen onder de vensters te lezen? Nicht hinauslehnen. È pericoloso sporgersi. De trein rijdt en jij zit erin. |
|