Over God
(1983)–Kester Freriks, A.F.Th. van der Heijden, Oek de Jong, Frans Kellendonk, Nicolaas Matsier, Doeschka Meijsing, Geerten Meijsing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
A.F. Th. van der Heijden
| |
[pagina 24]
| |
zich ten slotte niet langer inhouden en strekte er in diep verlangen de armpjes naar uit. God de Vader, nog steeds even verstrooid, gaf - over de jongen heen kijkend, met bijna iets van verachting in Zijn blik - een minuscuul teken, niet meer dan een geluidloos knippen der vingers, aan twee van Zijn engelen. Ze begonnen onmiddellijk, maar zonder er haast achter te zetten, richting zon te wieken, daarbij met hun voeten fietsbewegingen makend. Na het afleggen van de korte afstand namen ze de schijf tussen zich in en leidden hem langzaam en onverschillig op het bed toe. Albert stierf bijna van ongeduld. Met het naderen van de engelen groeide zijn begeerte nog. De weldoener keek al lang weer de andere kant op, alsof het Hem niets kon schelen allemaal. De zon... daar maakte Men geen woord aan vuil. Toen Albert het begeerde ding in de armen gedrukt kreeg, lichtte de zon plotseling zo fel op, dat de jongen verblind raakte en wakker werd uit een droom die hij zich zijn leven lang dankbaar zou blijven herinneren. God Zelf die hem Zijn belangrijkste hemellichaam cadeau deed... Albert droeg het tafereel voortaan als een kostbaar kleinood, als een talisman mee in zijn hoofd. Al vroeg hij zich bij tijd en wijle af of De Vader Zich even vrijgevig zou hebben getoond als Hij er met Zijn gedachten wat meer bij was geweest... Ook kwam de afloop van de droom - nog vóór hij het aan zijn hart had kunnen drukken, was zijn nieuwe bezit hem alweer ontvallen - hem in toenemende mate voor als een straf voor zijn hebzucht. Was hij Gods lievelingetje geweest, of had hij het bij Hem juist lelijk verbruid? Misschien had De Vader Zich geërgerd aan de al te materiële verlangens van Zijn bedgenoot, die om de armen naar de gouden plak te kunnen uitstrekken Hem de rug had moeten toekeren...
In de tekenles ontdekte de achtjarige Albert Egberts hoe | |
[pagina 25]
| |
door hard boenen met je vingertop over sommige potloodlijnen, de contouren van een figuur vager gemaakt konden worden, zonder dat de voorstelling helemaal verdween. Zo, stelde hij zich voor, moest ook die veel te oomachtige God de Vader ijler te maken zijn. Want als God zo alziend was, dat Hij behalve hem, Albert, nog eens miljoenen mensen kon doorlichten, dan moest Hij wel een erg mistige, allesdoordringende gedaante hebben... Haalde Albert zich Hem sindsdien 's avonds in het donker voor de geest, dan probeerde hij zijn innerlijke blik zoveel mogelijk te vertroebelen (ogen vol tranen), zodat de goddelijke gestalte wat kon uitvloeien. Het kostte hem veel inspanning: zelfs in de meest vormeloze wolken waren immers altijd nog figuren te herkennen, - vooral wanneer iemand op zijn rug in het gras lag, de klaver voor dronkenschap en de rennende blauwe lucht voor duizeligheid zorgde... Met deze moeizaam vervluchtigende en tegelijk steeds alomtegenwoordiger God, waarin nog altijd iets van de patriarch met baard en pij en sandalen school, voerde Albert in bed zijn eenzijdige gesprekken. In het middaguur deed de jongen vaak boodschappen voor zijn moeder aan de overkant van de gevaarlijke Mierloseweg, in Braakhuizen-Zuid, waar ‘het scheelde in de prijs’. Het was gerichter fietsen via de Wolstraat, waar bovendien Petra woonde, maar Albert reed altijd om door de Tricotstraat. Na het oversteken van de autoweg passeerde hij een Christus die tussen populieren hoog en spits als kerktorens aan het kruis hing, met tegen de regen en de vogelpoep een afdakje van echte pannen boven Zijn hoofd, dat desondanks droop van het bloed. Albert ging nooit voorbij zonder in een plechtig gebaar de hand op het hart te leggen en te mompelen: ‘Hier hangt Hij.’ Op de terugweg, zware tas aan het stuur, meed hij het Christusbeeld, fietste daarentegen wel door de Wolstraat. | |
[pagina 26]
| |
Bij het huis van Petra herhaalde hij het gebaar van de hand die op de hartstreek wordt gelegd, ditmaal onder het mompelen van: ‘Hier woont zij...’ Ofschoon zich vaag bewust van het verraad (fietsend met een tas vol boodschappen kostte het hem heel wat meer moeite de hand van het stuur te nemen zonder het tot slingeren of vallen te laten komen) hield de jongen uit piëteit ook 's avonds tussen het flanel deze volgorde aan: hij mocht pas aan Petra denken na God lang genoeg aan de lijn te hebben gehad. De geconcentreerde aandacht die Albert voor Diens ware gedaante wist op te brengen, had een verhevigende uitwerking op de fantasieën omtrent het meisje waar hij vanuit de verte gek op was. Hoewel Petra nog acht moest worden, stelde hij zich haar moeiteloos als twintigjarige jonge vrouw voor. Ze had een blonde paardestaart, die haar ernstig maakte, droeg een getailleerde regenjas, kortom, vertegenwoordigde alles wat Alberts moeder onder ‘vlot’ verstond, - al ‘plukte’ ze, wat mevrouw Egberts nu juist verafschuwde, wel degelijk af en toe ‘aan haar truitje’... Zelf net volwassen hield hij haar bij de arm, terwijl ze staande voor verlichte etalages hun uitzet bij elkaar fantaseerden. Steeds dieper wegkruipend onder de dekens hoorde Albert tot in detail hun kleine ruzies, die meestal betrekking hadden op de keuze van een of ander huishoudelijk voorwerp, of het motief van een sprei. Albert vond het heerlijk Petra na een grappige kibbelpartij haar zin te geven. Verloofd zijn was een constante geur van geluk... ongeveer zoals flanellen lakens roken...
Alberts ouders hadden het nooit zo nauw genomen met hun geloof, maar waren te weifelachtig om er definitief vanaf te stappen. Zijn vader hield er zelfs een soort persoonlijke metafysica op na: ‘Iets moet er zijn... iets... het kan niet anders.’ De ouders lieten hun kinderen dopen, de Eerste en Plech- | |
[pagina 27]
| |
tige Heilige Communie ‘doen’, het Heilig Oliesel en de Blasiuszegen in ontvangst nemen, en stuurden ze naar de kerk. Dit laatste nooit met harde hand, want zelf bleven ze er met de jaren steeds vaker uit weg, en ten slotte helemaal, waarna ook Alberts jongere broertje en zusje niet meer gingen. Over eventuele represailles van God werd niet eens gerept. Maar de dertienjarige Albert, die het contact met zijn avondlijke gesprekspartner begon te verliezen, omdat er lichamelijker zaken aan de orde waren, deinsde terug voor een wereld zonder God, en zocht Hem nu des te fanatieker in de kerk. Niet meer in die kille, moderne doos van Braakhuizen-Noord, nee, Albert bezocht voortaan in Braakhuizen-Zuid de St. Josephkerk, waar het nog naar wierook geurde en vaak het orgel werd bespeeld. Hij ging naar de mis op zaterdagavond. Vóór het kerkbezoek gaf hij zich tijdens de grote wekelijkse douchebeurt anderhalf uur lang over aan allerlei extravagante erotische spelletjes, die tot doel hadden zijn lust te vergroten zonder een orgasme te bewerkstelligen, - want hij mocht niet bezoedeld in het Godshuis arriveren. Vervolgens probeerde hij onder de liturgie de grootst mogelijke aandacht op te brengen, wat hem meestal lukte, tot soms aan een geforceerde extase toe. Natuurlijk ging hij op een avond - veertien inmiddels - toch te ver, bijna stikkend in de badkamer, die bol stond van de stoom. Na het douchen voelde hij zich nog smeriger dan ervoor, al was het alleen maar omdat een vogelnestje van haren in de afvoer zijn zonde belette uit de wereld te verdwijnen. De liturgie bleef vervolgens zonderling leeg, de woorden van de priester klonken hol door dezelfde akoestiek die ze voorheen een mystieke lading had gegeven, zijn gebaren werden lachwekkend. Toen Albert uit zijn zithouding neerknielde voor de offerande, zodat zijn kleren over zijn lichaam verschoven en straktrokken, werd het schuldi- | |
[pagina 28]
| |
ge ding dat in zijn ondergoed zat vastgeplakt pijnlijk losgescheurd. De leegte die Albert in de St. Josephkerk aantrof, was te overweldigend: het werd zijn laatste eucharistieviering. Het schrijnende gevoel, alsof een pleister van een schaafwond werd getrokken, bleef hij sindsdien met zijn breuk associëren.
Maar tot een serieuze poging met de God van zijn jeugdjaren af te rekenen kwam Albert Egberts pas op zijn zestiende. Het bleek niet afdoende ‘god’ voortaan met een kleine letter te schrijven, en ‘Ik’, ‘Mij’, ‘Mijn’ met een hoofdletter: om de Schepper te ontkennen moest hij een eigen kosmogonie voor het scheppingsverhaal in de plaats stellen. Met de geëxalteerde pedanterie die bij de leeftijd hoorde (hij was geen wonderkind) probeerde Albert uit een visioen, dat hij zichzelf na een doorwaakte nacht en anderhalve dag vasten had afgedwongen, het ontstaan van het heelal af te leiden. Hij formuleerde zijn bevindingen in korte, koele zinnetjes, die hij, als betrof het een gedicht, onder elkaar zette. Ofschoon het de bedoeling was dat hij nergens op ‘god’ zou stuiten, voelde hij zich een kleine mysticus. Uit pure liefde voor dit woord strooide hij kwistig met getallen. Er was sprake van een snelle avonturierstocht - het woord ‘queeste’ kende hij nog niet - terug in de tijd. De held, Albert Egberts, roeide stroomopwaarts door de geschiedenis met zijn rug naar een onbekend reisdoel. Hij passeerde Hitler, Napoleon, Mozart, Jezus... en zat al gauw in de prehistorie. Na alle stappen terug door de oerwouden van de evolutie - hij zag de poten van landdieren tot vinnen verschrompelen en hun greep op de wal verliezen - werd Albert bijna verpletterd door de maan die uit de hemel kwam neerdalen om zich met de zacht geworden aarde te verenigen. Ach, hij was een jongen van zestien. | |
[pagina 29]
| |
In Wild West-uitdossing, een figuur uit de boeken van de uitleenbibliotheek, arriveerde hij aan de rand van een woestijn. In een dode boom wezen gieren met hun roerloze snavels hem de weg - recht het hart van de dorre vlakte in. Hij schoot op de vogels met zijn colt: ze bleken met stro gevuld. De woestijn bestond uit ruwkorrelige heuvels: bergen graan. Albert begon de graankorrels van de eerste heuvel te tellen. Teneinde vergissingen te voorkomen wierp hij ze één voor één over zijn schouder achter zich op een hoop. Het bleken er ruim negen triljoen te zijn: 9 223 372 036 854 775 808, als hij tenminste goed geteld had. Een gepolitoerd vierkant van donker hout bleek de heuvel tot ondergrond te hebben gediend. De volgende heuvel, al een stuk lager, telde 4 611 686 018 427 387 904 graankorrels. Ook hier een vierkant als basis, even groot als het vorige, maar van een lichtere houtsoort. Zo telde Albert heuvel na heuvel... De steel van zijn banjo trok krom in de barre zon. Al werden de graanhopen steeds kleiner, de getallen waren nog te groot om er een regelmaat in te kunnen ontdekken. 562 949 953 421 312... ... 70 368 744 177 664... Onder elke omgetelde heuvel kwam een gaaf vierkant te voorschijn. Verderop bedekten de graanhopen hun donkere of lichte vlak al niet eens meer: de elkaar kruisende lijnen strekten zich ononderbroken tot aan de grenzen van de woestijn uit... Aan de horizon van het ‘laagland’ tekende zich een fabrieksschoorsteen tegen de hemel af. Er kwam geen rook uit, en nu Albert goed keek, zag hij dat de pijp allerminst loodrecht was, maar ietwat schuin stond... fallisch bijna... Het tellen ging hem al sneller af: ...1 073 741 824... ...16 777 216... ...65 536... ...128... 64... 16 - 8 - 4... Een Babelse toren van getallen. Op het voorlaatste vierkant lagen, heel teder naast elkaar, twee graantjes. Het lag voor de hand op | |
[pagina 30]
| |
het resterende vlak één enkele korrel te verwachten. Maar Albert trof er alleen de pijp, die, draaiend om een as, zijn hoek met de grond steeds kleiner maakte... tot de jongen recht in de ronde opening kon kijken. Hij zag niets dan duisternis, maar wist dat de allerlaatste graankorrel zich daarbinnen moest bevinden. Albert kroop op handen en voeten de donkere gang in en zocht op de tast verder... tot waar hij niet verder kon. Niets te vinden. Wel was een klik te horen, gevold door een krassen van metaal over metaal. Er werd iets naar binnen geschoven, het stootte tegen zijn schouder. Vlakbij sloeg een klep dicht. Zijn tastzin wilde hem iets vertellen, maar hij kon het nog niet geloven... Een kogel! Een granaat! Hij bevond zich in de buik van een kanon...! Nu begreep hij wat de getallen hem hadden willen zeggen. Celdeling... Uitgaande van één cel was na vierenzestig stappen al de negen triljoen gepasseerd. En dit hier, als een vuist tegen zijn schouder, was de eerste cel, waaruit al het andere dat hij op zijn tocht ontmoet had was voortgekomen... Een cel die niet alleen het leven in zich borg, maar ook, en vooral, de dood. De kiem van al het bestaande was een dodelijk projectiel... Hier was hij dus in zijn brandende nieuwsgierigheid op af gekropen... Raderen begonnen te knarsen, het hele gevaarte raakte aan het draaien: alles bereidde zich voor op de Big Bang. Nog even en Albert zou worden weggeschoten als de Vliegende Man in het circus... Met een kracht alsof er inderdaad springstof aan te pas kwam, werkte hij zich uit de kanonsloop. Rennend zocht hij zijn weg terug over de vierenzestig velden van het schaakbord. 32... 64... ...512... ...4 096... Daar begon het al te glooien. 2 097 152... de eerste heuvels. Bergen schemerden in de verte. Het tellen ging nu veel sneller dan op de heenweg. Af en toe keek Albert over zijn schouder, - maar hoe zigzaggend hij ook liep, de Dikke | |
[pagina 31]
| |
Berta zwenkte met hem mee. Hoe ver hij zich ook van de eerste cel verwijderde, de granaat zou hem te zijner tijd weten te vinden. Daar was de boom met opgezette gieren al. Ademloos vluchtte Albert terug naar wat hij dacht dat zijn veilige heden was, - om er ‘als een kleine mysticus’ zijn kosmogonie op papier te zetten. (In den beginne/was er zo oneindig veel niets/dat het zich kon samenballen/tot een kleine druppel...) Maar wat belangrijker was: hij zou voortaan altijd die vuurmond op zich gericht weten; een cirkel werd in zijn rug gebrand.
Na zijn pessimistische terugkeer van het schaakbord, nog wat witjes om de neus, begon Albert aan Nietzsche. In Die Geburt der Tragödie, dat hij gekozen had vanwege de ondertitel (Griechentum und Pessimismus), trof hem de passage over Silenus' antwoord aan koning Midas. ‘U vraagt mij wat het voortreffelijkste voor de mens is, majesteit? Haha. Het voortreffelijkste voor de mens is tevens het onbereikbaarste: nooit geboren te zijn... niet te zijn... niets te zijn. Pauvre sire! En het voortreffelijkste op één na, majesteit - ik zeg het er meteen maar even bij - het voortreffelijkste op één na voor de mens is... zo gauw mogelijk de pijp uit te gaan. Alsjeblieft!’ Hier vond Albert de vergeefse oplossing van het schaakbordprobleem geformuleerd: de oerexplosie, het ontstaan van de kosmos, de geschiedenis, de mensheid... het had allemaal niet moeten gebeuren, en nu het dan toch gebeurd was, kon alles maar het beste ongedaan gemaakt worden. In de zomer volgend op zijn eindexamen schreef hij, in een nieuwe poging zijn eigen mythologie tegenover de christelijke te stellen, een roman met de titel Bejaardentehuis op het dak van de wereld. Het moest het werk worden | |
[pagina 32]
| |
van een jong genie, nooit meer te evenaren, ook niet door hemzelf. Na voltooiing zou hij, alleen voor de vorm, gaan studeren in een grote stad, waar hij in een wit pak langs de caféterrassen zou flaneren om door iedereen hoofdschuddend te worden bewonderd... De hoofdpersoon stuurde aan op de totale ondergang van het mensdom: uiterste consequentie van Silenus' antwoord aan koning Midas. Albert zette hem aan het schrijven van een driedelige Ethica, waarvan alleen al de titels boekdelen spraken: Misdadig ouderschap, De dag van de onnozele kinderen en Collecte voor een bejaardentehuis op het dak van de wereld. Van deze ethische trilogie was de logica kennelijk zo dwingend, dat het boekwerk kon veranderen in de grootste dictator uit de wereldgeschiedenis, - waarmee het doodvonnis van diezelfde wereldgeschiedenis getekend bleek. Er kwam een door alle naties gedecreteerd verbod op de voortplanting, tot elke aardbewoner via een kunstmatige ingreep onvruchtbaar geworden zou zijn en een dergelijk verbod niet meer nodig was. Wereldomspannende volkstellingen bleken nodig, maar ook hierin voorzagen de geschriften van de moraalfilosoof. In een ouden van dagen-centrum op een hooggelegen terras van de Himalaya zouden te zijner tijd de laatste exemplaren van de menselijke soort van ouderdom uit elkaar vallen. Het terugsturen van het manuscript door alle uitgevers weet Albert niet aan de onwaarschijnlijke plot (de schrijver van de Ethica als laatste overlevende, die met het instellen van een computer de achterblijvende aarde wel eens even langs nucleaire weg zou opruimen), maar aan de angst van allerlei minderwaardige redacteuren, die aan hun eigen hachje en dat van hun nageslacht dachten... Toch: door de luide klap waarmee het pak papier steeds opnieuw op de voordeurmat viel, werd Albert stukje bij beetje wakker uit zijn mythologische roes. Hij deinsde bij nader inzien vooral | |
[pagina 33]
| |
terug voor het tweede deel van Silenus' uitspraak. Zo spoedig mogelijk te sterven... Nee, integendeel, nu hij er eenmaal was, onherroepelijk, wilde hij juist het eeuwige leven. Jarenlang trainde Albert zich in wat hij noemde ‘leven in de breedte’: de geest aan zoveel mogelijk tegelijk deel laten hebben. Stond niet vast dat de mogelijkheden van de menselijke geest onbegrensd waren? Zijn bevattingsvermogen oneindig was? Nu, dan moest het mogelijk zijn een zeer groot aantal - misschien zelfs een oneindige hoeveelheid - gedachten en beelden gelijktijdig te laten optreden. Tot ver over de horizonten van het normale gedachtenleven dienden ze zich aaneen te rijgen... tot in het oneindige... Geen opeenvolging van gedachten, maar synchronisme. Alleen zo kon de meedogenloos ‘in de lengte’ verstrijkende tijd onschadelijk gemaakt worden. Alleen zo kon elke fractie van een seconde eindeloos in de breedte worden uitgerekt... ‘Hoe stel je je dat voor,’ vroeg een vriend, die er wel oren naar had. ‘Een boek lezen, dat in elke zin alle andere al gelezen boeken oproept... Ondertussen luisteren naar een burenruzie, die woord voor woord een lang vervlogen ruzie tussen je ouders naar boven haalt... Elke term die ze elkaar naar het hoofd slingeren vertelt zijn eigen geschiedenis van haat en nijd en teleurstelling. En misschien reproduceer je bij dit alles, zonder haperen, een ouverture van Bach: sleutel tot weer andere werelden en tijden... En zo ad infinitum. Tot een normale tijdseenheid oneindig veel breder is geworden dan lang. Een rivier zo breed als een oceaan... Het gaat erom zoveel tijd in de breedte te winnen, dat de lengtetijd... Stil. Gaat. Staan. Iemand die dit leven in de breedte absoluut weet door te voeren, zal onsterfelijk geworden zijn. Het is alleen een kwestie van de geest voldoende trainen...’ Op een dag, nog steeds oefenend, moest Albert erkennen: dit ‘leven in de breedte’ was een aardse variant op het eeuwi- | |
[pagina 34]
| |
ge leven dat de christenen in het vooruitzicht werd gesteld. Hij had het alleen uit het hiernamaals naar het nu gehaald, om het heden wat eeuwigheidswaarde te geven. ‘Het koninkrijk Gods is in u.’ Misschien had Jezus het zo oorspronkelijk bedoeld. Zelfs toen de twijfel kwam, strekte zijn theoretische vorm van eeuwig leven hem soms nog tot troost.
De volwassene kon zichzelf gemakkelijk wijsmaken in zijn puberteit voor eeuwig met die verzoekjes inwilligende, als een psychoanalyticus aandachtig en kritisch luisterende God te hebben gebroken, - maar al belde Albert zijn vertrouweling 's avonds tussen de lakens niet meer op, hij bleef er onveranderlijk rekening mee houden dat na elke keten van tegenslagen de wind hem wel weer in de rug zou slaan. Niet een dobbelsteen had hem geleerd dat de wind nu eenmaal niet altijd uit dezelfde hoek kon waaien... Maar wie, in hemelsnaam, beloonde je met voorspoed? Waar kwam dit diepe vertrouwen vandaan? Al had Albert met Hem gebroken, hij was nooit naar de tegenpartij, het noodlot, overgelopen. Dat diepe, ongemotiveerde vertrouwen - ‘Het komt wel weer goed’ - dat was Hij. God mocht dan zijn gaan hemelen, Hij bestond als de pest: in dit vertrouwen. Het was Zijn nalatenschap.
En ook later, toen Albert zich al lang vergooid had en ‘leven in de breedte’ geen kans meer kreeg doordat het bestaan zich zo meedogenloos en banaal in de lengte ontrolde, bleef nog dit vertrouwen waarvan hij zich in een helder moment opnieuw bewust werd. Pas na deze erkenning van schatplichtigheid aan de God van zijn jeugd kon Albert zich met een gerust hart overgeven aan een gespeeld atheïsme. |
|