Over God
(1983)–Kester Freriks, A.F.Th. van der Heijden, Oek de Jong, Frans Kellendonk, Nicolaas Matsier, Doeschka Meijsing, Geerten Meijsing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Kester Freriks
| |
[pagina 12]
| |
Marcela neemt het van me aan en ze verbergt het een ogenblik in haar handpalm. ‘Gooi maar.’ Een sierlijk gebaar, een rond plaatje koper dat blinkt in de lucht, dat zonlicht vangt en weerkaatst en dat met een zacht tikje in haar geopende hand valt: de muntzijde boven. ‘Nu jij, als je ook munt gooit dan nog een keer.’ Met twee handen moet ik het stuk van 200 lire, dat ik te hoog had opgeworpen, opvangen. ‘Opnieuw, dit is ongeldig.’ Kop valt mij ten deel, het slanke vrouwengezicht met het golvende haar. Zoals te verwachten is aarzelt Marcela nauwelijks: ‘Ik wantrouw het meisje dat het bericht heeft verspreid over de goddelijke verschijning in de kerk daar.’ Met haar hoofd maakt ze een losse beweging naar opzij. ‘De goedgelovigheid van de mensen is schijn.’ Het is haar mening, en nu door het spel de keuze is gemaakt moet ik er het zwijgen toe doen, met spanning wachtend op het verloop van de gebeurtenissen aan de overzijde. Het rozetraam gloeit in de zon; ik kijk er lang naar en het verblindt me. We draaien ons om en gaan de kamer binnen. Ik laat me op het bed vallen, de zachte matras veert ver door, en kijk naar het kitscherige Mariabeeld dat hoog in de hoek hangt, hard roze, helblauw, wit en goud van kleur, aan de voet verlicht door een eeuwig brandend lampje, zoals ik dat van vroeger, als kind, ken - en zoals ik er veel van houd. In de donkere woonkamer glansde het 's nachts en het wierp een geheimzinnig schijnsel op Maria, die mij volgde waar ik ook ging, van de ene lege stoel naar de andere, van de tafel in de achterkamer naar de ramen aan de voorkant waarvan ik het koude glas dwars door de gordijnen heen aanraakte. Ze leek te bewegen en de krans om haar hoofd straal- | |
[pagina 13]
| |
de met telkens andere gloed die mij opgetogen maakte, sommige nachten heel helder, maar vaker dof en met moeite zichtbaar, zodat ik op een stoel klom om dichterbij te zijn. Voor diezelfde flonkering, die zelden in al haar pracht gezien wordt, stromen nu buiten mensen samen, overtuigd van de terugkeer ervan. Eergisteren bezocht een meisje van vijftien jaar de kerk - nu noemen alle dagbladen haar, schrijven over haar familie, de school die ze volgt - en ze zag een felle straling om het gezicht van Maria, naaldfijne vlammen, zoals zij is afgebeeld op de onschatbare annunciatie die de kerk bezit, een fresco van een anoniem schilder. Nadat het wonder voorbij was, de schitter vervlogen, rende ze het plein op en vertelde het aan iedereen die ze tegenkwam, huilde, was ze buiten zichzelf van vreugde. Het is vrijdagmiddag; het dorp verwacht dezelfde sensatie en schaart zich om het meisje in een mengeling van eerbied en ijverzucht. ‘Alsof het vuur uit de kerk moet schieten,’ bedenkt Marcela. Vanuit het zuiden van Italië zijn we op doorreis naar de noordelijker gelegen steden, na Napels bezoeken we Florence, Venetië, Triëst. De hoteleigenaar heeft ons gisteren, bij de inschrijving, bezworen het verblijf in Maiori langer dan één overnachting te laten duren om van het wonder getuige te zijn, en zonder een antwoord af te wachten vulde hij het gastenboek in en reserveerde voor ons een kamer aan de voorkant. ‘Maria straalt, het hotel staat in volle gloed en in het dorp is de wijn zoet en schenkt men overvloedig,’ overtuigde hij ons terwijl hij mij de sleutel overhandigde. Ik knikte, liet mijn vingers langs het gladde metaal glijden en dacht aan het godslampje dat midden in de nacht brandde en in mijn herinnering de kamer tot in de verste hoeken doorscheen. | |
[pagina 14]
| |
Marcela neemt de prentbriefkaarten die we van het stadje en de kerk hebben gekocht van het tafeltje dat naast het bed staat en rolt zich tegen mij aan. De kaarten zijn niet bedoeld om te versturen; ik bewaar ze als aandenken en de annunciatie voeg ik toe aan mijn verzameling van aankondigingen van de geboorte van Gods zoon aan de Heilige Maagd. In de middeleeuwen en de renaissance is de annunciatie een geliefde afbeelding die als geen andere de verbinding tussen het goddelijke en het menselijke weergeeft. Maria, met afwerend gebaar, haar ogen neergeslagen, ontvangt de boodschap, en de engel wijst haar als uitverkorene aan. ‘Een prachtig gebaar, alsof hij haar iets toewerpt, de vingers gestrekt...’ ‘De onbevlekte ontvangenis,’ onderbreekt Marcela en ze sluit haar benen om mij heen, lacht, haar lippen zo dichtbij dat ik ze kus, haar tanden zijn wit als het katoenen laken waarop ze ligt. ‘De engel draagt vaak een smetteloze blanke lelie. In de Uffizi in Florence is de Maria-Boodschap van Leonardo da Vinci te bewonderen, een schilderij dat perspectivisch een eindeloze verte creëert en waarvan de kleuren donker zijn, diepgroen en grijs. Maria vangt het licht, evenals het gezicht en de handen van de engel. De gebeurtenis speelt zich af in een Toscaans landschap waarin bijna zwarte cipressen staan; heel anders van toon dan de middeleeuwse annunciaties die overvloedig met goudverf zijn gedecoreerd - goud bezit goddelijke schittering. De achtergrond is veranderd, de tinten versomberd, maar de gestrekte hand van de engel is gelijk gebleven, alsof het bericht zich een oogwenk geleden van zijn vingertoppen heeft losgemaakt.’ ‘Het meisje moet door het goud van het fresco in verwarring gebracht zijn, ze is getroffen door de gloed van het zonlicht op de Heilige Maagd. Misschien viel het licht door het gekleurde glas naar binnen en wierp het een uitbundige | |
[pagina 15]
| |
kleur op de wanden die hemelsblauw werden, als het gewaad van Maria, en oranje, terra, goudgeel.’ Hardnekkig vervolgt Marcela haar aanval op de samenscholing buiten die luidruchtig wordt en haar oren pijnigt. ‘Heb je dat gezien? Het meisje is als een kleine heilige omringd door al die mensen, uitzinnig lijken ze. Ze raken haar aan, betasten haar kleren, vingertoppen glijden over haar gezicht en misschien knippen ze een lok af van haar haren, als bewijs voor de verwachting van deze dagen - dagen die wij hier tevergeefs doorbrengen omdat de hoteleigenaar ons het wonder heeft aangeprezen, alsof God alleen in dit dorp zetelt, op de wereldkaart niet groter dan een vingernagel.’ O, felheid waarmee ze praat. Terwijl ik haar zachte benen voel, snijden haar woorden door mijn hart. ‘Laten we een wandeling door Maiori en langs de kust maken,’ stel ik voor. ‘Vergeet de geestdrift voor de kerk, kijk maar omhoog naar de wolken die door Gods eigen uitspansel zeilen.’ Ze glimlacht met een spottende trek om haar lippen. We omhelzen elkaar kort en hartstochtelijk, we lijken weg te zinken in de kuilen van het zachte bed, en dan springt ze opeens op de vloer en buigt zich naar de spiegel voorover om haar mond met lippenrood te sieren en haar ogen met oogschaduw en wimperzwart, om zich onvergetelijk mooi te maken op een van de laatste dagen van de reis door het zuiden van Italië. Als een andere vrouw loopt ze voor me uit de trappen af, door de hal en de openzwaaiende deuren naar buiten. De zon is warm aan onze gezichten en de hitte dringt van de keien door mijn schoenen. Als een schip, groots en blinkend, rijst de kerk hoog uit boven de samengestroomde menigte die steeds verder aan lijkt te groeien en niet alleen het plein, maar ook de met wijnranken afgeschermde straatjes | |
[pagina 16]
| |
en trappenrijke steegjes vult. Van de zon schijnt niemand hinder te ondervinden. Als sieraden dansen witte parasols boven de hoofden en in die onrust kunnen zij geen moment verkoeling bieden. Flarden van gesprekken vangen we op als we, met de rug tegen de muur van de naast de kerk gelegen gebouwen gedrukt, ons een weg banen naar de lege straten verderop waar geen wonder verwacht wordt en waar geen bizar rumoer - geprevel, gefluister - klinkt. Dit vermag God allemaal. Het beeld van het brandende olielampje zweeft voor mijn ogen. Vooral op zondagavonden was mijn fascinatie ervoor groot, na het wekelijkse kerkbezoek als ik 's nachts de slaap door de onstuimigheid en de vrijheid van het weekeinde niet kon vatten en de ochtend in de kerkbank mijn gevoeligheid had aangescherpt. Herinneringen aan de kerk spelen door mijn hoofd; dat overdadig versierde bouwwerk waarvan het buitenaanzicht somber en gesloten was, alsof het oogverblindende interieur als een schat verborgen moest blijven en alleen toegankelijk was voor ingewijden. Kerkelijke kleuren maken voor mij onderdeel uit van de seizoenen: paars en wit in het voorjaar, de zomer felrood, herfst en wintermaanden violet en oker. Een vertrouwd patroon waarvan alleen op rouwdagen met zwart werd afgeweken. De wandkleden waren doorweven met gouddraad waarin het kaarslicht weerkaatste. In de verte, omgeven door heiligheid en wolken van wierook, ontwaarde ik de priester die voorging en onbegrijpelijke Latijnse gebeden sprak, prachtig melodieus van taal en met een raadselachtige bekoring, want zo is de kerk van Rome: alleen het mysterie bindt de gelovigen aan de liturgie. Vaak keek ik van het altaar naar de wierook die geurend tot het plafond opsteeg en daar in de banen zonlicht die door de gebrandschilderde ramen vielen tot ragfijn spinsel veranderde, en verijlde. En tegelijk hoopte ik dat God mij, temidden van alle aanwezigen met donkere jassen aan - soms prikte de | |
[pagina 17]
| |
geur van uitgeademde alcohol in mijn neus -, zag en niet vergat mij zijn aandacht te schenken. Mijn grote liefde koesterde ik echter voor Maria, en vaak na afloop van de bijeenkomst schoof ik een muntstukje in het kistje aan haar voeten en ontbrandde ik een kaars voor haar, die later - toen ik de kerk nauwelijks nog bezocht - evenals de andere kaarsen vervangen werd door een elektrisch lampje. Het stelde me gerust voor Maria een lichtje achter te laten; het verleende mijn geheime liefde voor haar glans en charme. En genegenheid voor haar is haar diepste verlangen, zo dacht ik. Voor wie jeugdig is is godsdienst een web van verwarring en verlokking en is het geloof in wonderen, waartegen zoveel verzet bestaat, allesoverheersend. Het meisje is in die val getrapt, de woordenpraal die haar vanaf het spreekgestoelte bereikte heeft ze voor waar aangenomen en uit de boeken volgeschreven met bloemrijke legenden is haar urenlang voorgelezen, talloze bladzijden. Wat onzichtbaar is, wat schuilgaat achter de dingen, is haar bekend en dierbaar geworden. De ingetogen lyriek van de annunciatie en het drama van de kruisafneming: verankerd ligt het allemaal in haar gevoelens - en zo jong is ze nog, vijftien jaar.
In de bar waar we koffie drinken uit kleine zwarte kopjes, heel bijzonder, valt Marcela de grimmigheid van de gezichten van de bezoekers op die over het voorval praten. Hier, enkele straten verwijderd van het kerkplein, is niemand overtuigd van de oprechtheid van het meisje en is het wantrouwen bitter en venijnig. ‘Het kind bedriegt iedereen. Wat ze vertelt is net gebeurd, ze praat over wilde fantasieën,’ zegt een man tegen het groepje dat aan de bar staat en dat hem met een onstuitbare woordenstroom bijvalt, allen praten tegelijk en herhalen elkaar blindelings. Een reeks hatelijkheden, fel als een | |
[pagina 18]
| |
woedeuitbarsting. Stiltes vallen er niet; wie zwijgt twijfelt en dat is in dit besloten cafégezelschap niet toegestaan. We drinken een tweede espresso, luisterend naar de harde stemmen die in de ruimte gonzen. Als we vertrekken en Marcela het geld uittelt, legt ze naast het verfrommelde biljet enkele geldstukken neer met de munt naar boven en schuift ze het bedrag in een handbeweging van zich af. Veelbetekenend, maar voor niemand opvallend. We kijken elkaar aan. Haar ogen zijn prachtig, open en licht, als altijd maakt dat me verliefd en kus ik haar ooghoeken. Nadat we de bezoekers gegroet hebben verlaten we de bar en bereiken via een omweg van smalle en steeds steiler naar omlaag lopende steegjes de zee. Het water strijkt met geruis over de kiezelstenen. In die nachten vele jaren geleden was het alsof het gezicht boven het roze godslampje - een mooier gezicht kende ik niet, elegantere lijnen als van haar wenkbrauwen zag ik niet eerder - een vluchtige, nauwelijks zichtbare uitdrukking van herkenning vertoonde als ik op blote voeten de kamer binnenging. Zo is zij, Maria, mooi maar terughoudend, naar alles wat zij kon denken moest ik raden. Zij getroostte zich niet de moeite tot toenadering en als ik haar aanraakte, mijn vingertoppen tussen de plooien van haar gewaad legde, weerde ze evenmin af. Haar roerloosheid stemde me vaak ontroostbaar droef. ‘Als kind liet ik me bij het zwemmen tot ver onder de waterspiegel zinken,’ vertelt Marcela. ‘Ik legde mijn armen langs mijn lichaam, sloot mijn voeten en nadat ik me vol lucht had gezogen verdween ik. Ik zweefde in het water en voelde de stroming van de zee aan mij trekken, ik werd meegenomen in de richting die het water wilde. Mijn hart bonsde zo heftig dat het ieder moment naar buiten kon breken. Die sensatie was heerlijk. Als ik mijn ogen opende zag ik het licht als een brede waaier om mij heen vallen. Er was zoveel | |
[pagina 19]
| |
te zien rond mij aan kleuren dat het mij speet de betovering te moeten verbreken om adem te halen. En daarna dook ik opnieuw naar beneden.’ De wandeling roept verhalen op; we raken niet uitverteld. ‘Toen ik tien was wilde ik me verbergen in het gewaad van Maria en de stof tussen mijn vingers laten knisperen. Buiten de kerk was er het lawaai van de straat en meteen nadat je het portaal betrad, waar haar beeld stond, overviel je de stilte en hield je de adem in om niets van de rust in het gebouw te verstoren. De kerk, verbeeldde ik me, staat los van de aarde.’ ‘Je woorden klinken mooi, maar ik geloof ze niet. De stilte van een kerkgebouw beklemt me, ik houd van uitgestrektheid en verte om mij heen die niet gebroken worden door muren met daarin smalle hoge ramen die slechts getemperd licht doorlaten.’ Marcela rent naar het water, ze bukt zich en maakt haar handen nat die ze op mijn voorhoofd legt. De koelte ervan is weldadig. ‘Nu ben ik het allemaal verloren geraakt,’ ga ik verder, terwijl zij zich nog een keer vooroverbuigt en water in de kom van haar handen opschept dat even later over mijn gezicht stroomt. ‘Mariaverering, oogstrelende beelden, het vermiljoen van fresco's en schilderijen en zangrijke gebeden: dat geluk bestaat uit schijn, met een offer moet je het afdwingen. En 's nachts voor het inslapen bidden voor beschutting tijdens de donkere uren.’ Aan het einde van het strand steken rotsen ver de zee in waaromheen het water schuimend slaat. Sierlijk gebouwde, rood- en blauwbeschilderde boten liggen met touwen aan ijzeren ringen in het steen vastgebonden; vannacht varen de vissers uit en werpen ze hun netten uit in het licht van een enkele wiegende lantaarn. Vanaf het dakterras van Albergo Dio kunnen wij de vissersboten ontdekken. Door de grote afstand lijken ze ergens in de duistere lucht te varen waarin | |
[pagina 20]
| |
ze, als je langdurig staart, oplossen zodat het iedere ochtend een verrassing is ze op de stenen terug te vinden, het witte zeil als een vleugel langs de mast gevouwen. We draaien ons om; als onze handen elkaar raken verstrengelen zich als vanzelf onze vingers. Ik leg mijn hoofd op haar schouder en neurie een liedje in haar oor. ‘Zing op de terugweg maar in de trein,’ zegt ze, ‘dan kun je met vrolijkheid de lange uren korten.’ We lopen langs het terras van het strandpaviljoen waarop enkele zomergasten hebben plaatsgenomen. ‘Het is hier leeg,’ merkt Marcela op, ‘in mijn herinnering is het terras altijd veel voller.’ ‘Iedereen is naar het kerkplein getrokken in afwachting van wat er komen gaat.’ ‘Ook zij die overdag aan het water zijn te vinden?’ ‘Misschien. Langs dit steegje is het de kortste weg naar de kerk. Ik ben benieuwd of al die mensen nog op het plein zijn verzameld.’ Na de nauwe steeg is het kerkplein opeens weids. Er is niemand te zien, het Piazza Annunziata ligt verlaten. De kerk is een donker bouwsel dat niets van zijn schoonheid verraadt en waarin de flonkering van het fresco een geheim is. De luiken van het hotel zijn vergrendeld, zelfs die van onze kamer. Op de kleine balkons is het stil. Zonder iets tegen elkaar te zeggen steken we het plein over dat mij door zijn leegte doet duizelen - de gebouwen lijken te wijken - en gaan de hal van het hotel binnen. Groepjes mensen staan er verspreid, stemmen klinken gejaagd en verontwaardigd. De portier vergeet ons de sleutel te geven zodat ik erom moet vragen, terwijl ik hem tegen de gasten hoor zeggen dat het meisje geslagen is door de gelovigen, dat ze een stuk uit haar haren hebben geknipt, de lokken zijn op de stenen gegooid, ze heeft gegild en ze kon met moeite de vijandige menigte ontvluchten. | |
[pagina 21]
| |
‘Ze heeft het wonder verzonnen; ze dacht uitverkoren te zijn maar het is een leugen geweest.’ Met een zijdelings gebaar legt de portier de sleutel in mijn handpalm. Ik schrik van het koude ijzer. |
|