Onze historische volksliederen van vóór de godsdienstige beroerten der 16de eeuw
(1894)–Paul Fredericq– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
IV.
| |
[pagina 102]
| |
die een groot roggebrood meeneemt, wanneer hij zijn veld gaat beploegen, en zich dik eet aan ‘wronghele ende wey, broot ende caes’; die vloekt en tiert op zijne vrouw en den vrede sluit met een stuk zoetekoek; die op kermisdagen wijn drinkt, in 't ronde slaat ‘met sinen verroesten stave’, zich inbeeldt dat de gansche wereld hem toebehoort en ‘dinct datti es een grave’? En zijne voorname vijanden de ‘Ruters’ kenschetsen zichzelven niet minder, wanneer zij met triomfantelijke verachting en woede zingen: Wi willen de kerels doen greinsen
al dravende over 't velt.
Hets al quaet, dat si peinsen.
Ic weetse wel bestelt:
men salse slepen ende hangen!
haer baert is al te lanc!
Sine connens niet ontganghen;
sine dochten niet sonder bedwanc.
Ook in het feodaal Wapenlied van hertog Jan III van Brabant (nr VII) worden er ruwe barbaarsche bedreigingen in den mond der vijandige vorsten gelegd tegen den ‘Ever’ d.i. den hertog (1334); een der prinsen roept zelfs uit: Ever, ic moet
in u bloet
mijn tanden netten!
In het liedeken op Folcker Allena (1390, nr XVI) besluit de dichter met een even geestdriftig als wreed welbehagen: Und up de borch wurden se alle geslagen.
frouw Lysa und alle ohre kinder.
Frouw Lysa is doot, ohre kinder sint doot,
daer tho vele hertogen, graven und heeren.
Also sal men se alle doen,
de de Freslande gedencken tho verneeren.
Echt bloeddorstig is ook de haat, die spreekt uit het lied van die van Mechelen (nr XVII) over hunnen verwoeden strijd tegen hunne naburen de Brusselaren in 1432: | |
[pagina 103]
| |
Opt water hoorden wy groot geluyt
van Gielis Sanders knechten:
‘Her, hoeresoons! ghy Mechelers ruyt!
Wy willen teghen u vechten.’
Wy en hadden ooc geenen vaer;
wy terden op ende liepen naer.
‘Slaet doot!’ waest dat wy riepen ....
Daer was te male een groot gheloop;
daer vielen er velen over hoop,
eer sy daer binnen conden;
sy hadden de pijken in haren cop,
vele doode en vele ghewonden.
Schier even geweldig zijn de bloedige liefdeballaden op Graaf Floris (nr II) en op Kortrozijn (nr VIII); maar toch ligt er over die tragische avonturen een waas van ridderlijke dichterlijkheid gespreid, dat er het ruwe van tempert. Tot in de 16de eeuw vinden wij zulke woeste liederen. Van de Hollanders juicht in 1517 de Friesche zeeschuimer Groote Pier (nr LI): Want sy moeten versmachten!
Het is als een lavastroom van bloeddorstigen burgerhaat, die gloeit en rolt in de beeldrijke scheldwoorden en bedreigingen van den onbekenden dichter der hekelliederen over de mannen en vrouwen der tegenpartij in Utrecht ten jare 1528 (nrs LXII en LXIII). Vooral het eerste der twee gedichten munt uit door eene virtuositeit in het schelden, zooals slechts de gelijktijdige Refereynen van Anna BijnsGa naar voetnoot1), juist in hetzelfde jaar van de pers gekomen, tegen de ‘vermaledide Luterice secte’ er eene even rijke en krachtige aan den dag leggen. Op de afkomst der Gelderschgezinde tegenstanders wordt onbarmhartig gesmaald. | |
[pagina 104]
| |
Van den deken der St Pieterskerk heet het: Deeckentgen van Sinte Pieters, kleyn van machte,
gekommen van bastaerden en hoertgens soet ....
Van eenen anderen: Frederick de Voocht van Rijneveld, dolle,
van bontwerckers ende brouwers zijt ghy gekomen;
u over-oude-moeder sat t'Amsterdam, verkocht warmoesbollen ....
Van eenen derden: U oude-vader was een papen-soon blije ....
Van eenen vierden: Jan Aertsz. Beusecum, een Cellebroeders soone,
u oom is beul in de stadt van Brugge ....
De overigen heeten ‘vol partije gegoten, vol van verraderije geplant, fel opgeblasen van muyterije, jonck sot verdolt, quaet fenijnich fel, out fel grijs catijff, vileynich gast, verrader boos en vals, rekel onvroet,’ enz., enz. Hunne euveldaden zijn zoo groot en zoo ontelbaar, Dat wraeck roept, en men salt van allen Heeren verwerven:
waerse komen, sy moetender om sterven;
trecken sy in Duitschlandt of in Wals,
't gelt hen allegader den hals!
De vlijmende satire tegen den lafhartigen heer van Chièvres (Een liedeken van Thyenen, 1507; nr XLV) is ook merkwaardig scherp: Mynheere van Siever en is niet wert,
dat hy soude vueren een houte swert
inde een schilt van biessen ....
Evenzoo het schimpschrift tegen de ‘lever-eters’ van 1512, die ‘gulsighe swynen, die so scerp getant zyn.’ (Nr XLVI.) Onder de geweldige hartstochten, die ons volk in zijne | |
[pagina 105]
| |
liederen blootlegt, treedt sedert het einde der 15de eeuw de felle haat tegen Frankrijk op den voorgrond. In Vlaanderen was natuurlijk dat gevoel nog veel ouder en klom het op tot vóór den Sporenslag (1302); maar de liederen uit dien tijd kwamen niet tot ons. Het oudste lied, waarin wij daar van hooren, is dat Van den slach van Blangijs in 1479 (nr XXVI). Alleen het zicht der Franschen op het slagveld brengt den Nederlandschen leeuw, waar de dichter als het ware zijne eigene nationale gevoelens in verpersoonlijkt, tot het toppunt der woede: Als die Lupaert sach zijn vianden,
hi en sorchde voor gheen ghequel;
hi thoonde zijn clauwen ende ooc zijn tanden,
zijn briesschen ende dat was fel;
sijn ooghen blaecten, al waert een vier ....
Met de langdurige oorlogen van Karel V tegen Frans I en Hendrik II werd die nationale afkeer ten opzichte van Frankrijk nog van lieverlede aangevuurd. Veel liederen der 16de eeuw leveren er het bewijs voor. Vooral het bondgenootschap van koning Frans I met de Turken tegen den Keizer deed de bitterheid tegen Frankrijk toenemen. De Franschen heeten dan ‘die nieuwe Mameluycken Torck-fransoysen’ en de koning is ‘een van die grootste Mahometisten’ (nr XCV). Evenzoo is er (nr XCVII) spraak van ‘de Torc-fransoysen met haerder benden’ en van ‘die franche en torcxe legers’; ja, de propheten hebben het voorspeld (nr XCVIII), dat de Keizer soude triumpheren ouer zijn vianden,
Turcken-franchoysen brengen ter schanden.
Ook de gehechtheid aan de Nederlandsche moedertaal, die sedert eeuwen door de spraak der Fransche vijanden werd bedreigd en verdrongen, klinkt ons uit enkele liederen tegen. Reeds in het Liedeken van den slach van Blangijs | |
[pagina 106]
| |
in 1479 (nr XXVI) luiden de twee slotregels van iedere stroof als een op maat herhaalde hamerslag: Si riepen alle: Flander de leeu!
met Vlaemschen tonghen.
In de slotstroof van een lied van 1542 (nr LXXX) roept een landsknecht met fierheid uit: Maer die dit heeft ghesonghen
oft diet eerst mael sanck,
hy sprack met Vlaemsche thonghen,
gheboren al in Brabant.
En een ander ruiterlied van 1542 (nr LXXXII) vangt met deze treffende woorden aan: Al dat spreect met Vlaemschen tonghen,
hoort naer dit vroelijck liet:
twert tuwer eeren ghesonghen ....
Opmerkelijk is het, dat hier telkens van ‘Vlaemsche tonghe’ wordt gesproken. Wat de Nederlanders zelve betreft, in tegenstelling met den vijand worden zij op veel plaatsen ‘Boergoenschen’ geheeten, terwijl 's Keizers gebied en zijne partij ook ‘Bourgoingnen’ heet. Natuurlijk is Keizer Karel's populariteit in de soldatenliederen zeer groot, veel grooter dan te dien tijde onder zijne andere onderzaten, die gedurig morden en zelfs tot opstand gedreven werden door de aanhoudende geldelijke offers en oorlogsrampen. Talrijk zijn de liederen, die blijkbaar door soldaten des Keizers werden gedicht. Nu en dan gunnen zij ons in de slotstroof een kijkje in hunnen handel en wandel. Van den eenen vernemen wij, dat hij blind is (nr XXIX): Die dit liedeken dichte,
dat was een ruyter goet.
Hi faelgeerde in zijn gesichte,
dies truerde hi in sinen moet.
Een ander is krijgsgevangen en bezit niets meer (nr XLV): | |
[pagina 107]
| |
Hy lach te Thienen binnengevaen;
dat hadden die dutsche knechten gedaen;
sijn gelt heeft hy verloren.
Evenzoo klagen anderen (nr XXXV); Die dit liedeken eerstwerf sanck,
dat waren drie ruyters fijn.
Si hebbent so lichte gesongen
te Cuelen op den Rijn.
Si trocken al door des conincx lant;
om buyt so souden si gangen:
si en hadden ghelt noch pant.
Maar een zorgeloos landsknecht behoudt immer de hoop, zelfs in de nederlaag, dat het hem later beter gaan zal bij eene andere gelegenheid (nr LXXXI): Die dit liedeken dichte,
hy waer gaerne een lantsknecht ....
Sinen naem was Hansken sonder ghelt.
Daer was hi metten Fransoysen gequelt.
Ick segt v sonder falen:
In Vranckerijck sal hi zijn schade verhalen.
En Meinert van Hamme getuigt geestig (nr LXV): He drinckt vel lever den rynschen kolden win
als twater uth den brunnen!
Een Brabantsch ruiterken paart zijne liefde voor den koelen drank aan zijne gehechtheid voor den Keizer (nr LXXX): Van blijschap drinckt hy geerne den wijn.
Lijf ende goet is voor den Keyser fijn;
wi willent met hem waghen
ende bistaen tot alle sijn daghen.
Een ander lied van 1543 (nr LXXXVII) laat ons eenen nog dieperen blik slaan in het zorgeloos gemoed der ruwe en baatzuchtige huurlingen van de zestiendeeuwsche legers. De vijand, aangevoerd door ‘Meynaert mit sinen lammen | |
[pagina 108]
| |
leden’, is verslagen en de zegevierende landsknechten maken goeden sier na de overwinning: Thof van Bourgoengien willen wi louen,
dat ons heeft ontsedt met spijse ende dranck.
Nu sitten wi bi den cackelouen;
Nirredom noey is onsen sanck.
Op Meynaerts gaerde worden ons billen bloet;
die Keyser loont ons met penninghen root;
wi maken ons cleederen doorsneden
naer oude lantsknechten seden.
Die dit liedeken dichten,
dat was een lants knecht goet.
Sijn hert dat sachmen verlichten;
hi isser wel toe ghemoet,
om Hensborch te houden en drincken den wijn;
op Meynerts gaerde en wilt hi niet meer zijn;
hi laet hem sijn brillen verkoopen;
hi wilt blijven bi skeysers hoopen.
En die woeste soldatenliederen sluiten niet zelden met een vroom gebed. Zoo zingt een ‘ruyter goet’ in zijn lied van 1489 (nr XXIX): Hy bidt Maria die maghet soet,
dat si dat soete Vlaenderlant
wilt nemen in haer behoet,
Evenzoo de dichter van een liedeken van 1543 (nr LXXXVIII): God en den heere Sint Andries
die willen bewaren dat gulden Vlies
voor alle verraderyen,
voor hinder of schade of eenich verlies,
nv en tot allen tijden.
Of een ander (nr XCVII): Laet ons God bidden groot ende cleyn
voor al de Bourgoensce kinderen reyn,
voor onsen Keyser ghepresen,
dat hi victorieux mach wesen.
| |
[pagina 109]
| |
Of vromer nog (nr XCVIII): Loef God al van hier bouen,
gheeft hem prijs, eer en daertoe danc.
Enkele onzer historische liederen zijn met gewijde teksten vermengd; het zijn de zoogenaamde glossenliederen, als de twee Credo's van den koning van Frankrijk: dat op Lodewijk XII in 1513 (nr XLVII) en dat op Frans I in 1543 (nr XCVI) alsook Het eynde-veers van Terruwane in 1553 op den tekst In manus tuas (nr C). Slechts twee liederen staan eenigszins met godsdienstige aangelegenheden in verband: het vreemd lied der Nederlandsche Geeselaars in 1349 (nr X) en dat Vanden heilighen sacramente in 1370 over de heiligschennis, die den Joden van Brussel ten laste gelegd werd (nr XI). Dit laatste lied is zeer merkwaardig door den fellen haat, die er uit spreekt en zich o.a. in den tweemaal herhaalden vloek lucht geeft: God moet al die Joden schenden
over alle de werelt breit!
Teedere aandoening en schier tranerige dichterlijkheid zijn integendeel aan het woord in onze adieu-liederen. Wij hebben er niet minder dan vijf bewaard: op den dood van Maria van Bourgondië te Brugge in 1482, van de koningin Isabella van Denemarken te Zwijnaarde bij Gent in 1526, van den hertog van Bourbon te Rome in 1527, van de Engelsche koningin Catharina van Aragon in 1536 en van Keizer Karel's vrouw Isabella van Portugal te Toledo in 1539. Daarbij kan men nog de ter dood veroordeelde stad Terwaan (Thérouanne) voegen, die in 1558 afscheid neemt van de omliggende steden en plaatsen met het gebruikelijk adieu tot ieder van haar gericht. Zulke liederen schijnen bijzonder in den smaak onzer voorouders te zijn geweest. Het roerendste daaronder is het oudste, Van vrou Marie van Bourgoengien (nr XXVII), dat wellicht als voorbeeld | |
[pagina 110]
| |
voor de andere zal gediend hebben. Ziehier de drie laatste strofen van dit adieu-lied, waarin de stervende hertogin afscheid neemt van haar dochtertje Margaretha, van haar zoontje Philips, van haren echtgenoot Maximiliaan, van hare dienaars en van de stad Brugge, waar zij op haar doodbed lag: 5[regelnummer]
Adieu, Margrite, edel bloeme reyn;
mijn liefste dochter, bidt voor mi;
mijn herte is in grooten weyn;
eylaes, die doot is mi so bi:
het moet doch eens ghestoruen zijn.
Adieu, Philips, lieue sone mijn,
ik scheyde noch veel te vroech van dijn.
6[regelnummer]
Adieu, mijn vrienden altemale;
ghi hebt mi redelijc wel ghedient.
Nv bidde ick v met corter tale,
weest doch mijn kinderkens vrient,
ende mijnen man wilt doen bistant,
ende zijt eendrachtich in v lant;
ic hope het wert v noch wel versien.
7[regelnummer]
Oorlof, lieue man, mijn heere;
God verleene v paeys ende vrede.
Ick ben so moede, ick en mach niet meere;
die doot beroert mi alle mijn lede.
Adieu, Brugghe, schoon stede soet;
God wil v nemen in zijn behoet,
daer toe elck lant ende stede.
Wat het volksgemoed vooral in die adieu-liederen schijnt te treffen, is de wreedheid van het noodlot bij het vroegtijdig afsterven eener jonge moeder, die ‘kinderkens’ achterlaat. Het lied van Maria van Bourgondië vangt aan met de regels: O felle Fortuyne, wat hebdy gewracht,
wat hebt ghi nv bedreuen?
En het lied Van die coninghinne van Denemercken (nr LVIII) met de verzen: | |
[pagina 111]
| |
O radt van auonturen,
hoe wonderlijck draeyt v spille!
Den eenen moet ongheluc gebueren,
die ander heeft so wel sinen wille ....
De ‘kinderkens’ treden natuurlijk op den voorgrond in het laatste vaarwel van Keizer Karel's stervende zuster: 2[regelnummer]
‘O coninck van Denemercken,
mijn man, mijn here reyn,
God wil v in duechden stercken
ende alle mijn kinderkens cleyn.
Nu moet ic van v scheyden
ende laten v in eenen soberen staet.
God willet hem vergheuen,
die ons dus hebben verdreuen,
of daer toe gaf den eersten raet.
3[regelnummer]
Mijn broeders zijn verheuen
ende mijn susters in staten groot:
eylaes, wi zijn verdreuen
ende liggen hier in groote noot.
O heeren ende prelaten,
diemen hier al met ooghen aensiet,
coemt doch alle mijn kinderkens te baten;
dat icse nv moet laten,
dat is mi een groot verdriet.’
4[regelnummer]
Die Coninc sprac met weenenden ooghen:
‘Och, edel vrouwe, en zijt niet versaecht.
Hoe salt mijn herte ghedoghen,
dat ghi dus deerlyc claecht?
Die kinderen sullen wel op gheraken:
den Keyser wort haer onderstant ....’
Evenals in onze gelijktijdige Kerstliederen het koudelijden en de armoede van het bibberend kindeken Jezus in het open stalleken van Bethlehem te midden van sneeuw, rijm en vorst vooral worden bejammerd, zag de verbeelding der eenvoudige volksdichters in die stervende vorstinnen vooral de moeder, die hulpelooze weezen naliet; | |
[pagina 112]
| |
en dat geeft iets diep menschelijks en roerends aan hunne kreupelrijmen. Tot het uiterste wordt de naïveteit soms in onze historische liederen gedreven. Een zwierig liedje van 1516 (nr XLIX) vangt aan met dezen kinderlijken aanhef: O hartogh van Gelder, bent ghy er in huys,
so steeckter u hooft te venster uyt
in also koelen Meye.
En de hertog van Gelderland, die ‘alop sijn bedde lagh’, laat zijn paard zadelen en rijdt naar Frankrijk als een eenvoudig reiziger. In een lied van 1506: Vanden Coninck van Castilien (nr XLIII) vertelt ons de volksdichter hoe koning Philips de Schoone en zijne gemalin Johanna van Castilje te scheep gingen om naar Spanje te zeilen, maar bij de Engelsche kust door eenen woedenden storm werden overvallen. Op gemoedelijke en naïeve wijze wordt de niet zeer heldhaftige houding van koning Philips gedurende dien storm aldus geschilderd: 4[regelnummer]
Die coninc sprac: ‘Joanna,
wel edel vrouwe mijn,
dit is bi uwen schulden,
dat wi in desen noode zijn.’
5[regelnummer]
Die coninck totten stierman sprac:
‘Wel edel stierman fijn,
nv brenget mi weder te lande,
mi en roect niet waer wi zijn.’
6[regelnummer]
Die stierman fyn totten coninc sprac:
‘Wel edel heere mijn,
ic en can v niet te lande gebrenghen,
ic en weet niet waer wi zyn.’
7[regelnummer]
Die coninc viel ootmoedelijc
op beyde zijn knien;
hi badt Gode van hemelrijck,
dat hem gracie mocht geschien.
| |
[pagina 113]
| |
8[regelnummer]
Die stierman totten coninck sprac:
‘Wel edel here mijn,
mi dunct, ic hoore die vogelen singhen;
ic hope, het sal wel zijn.’
9[regelnummer]
Doen si in Engelant quamen,
men hiet hem willecom zijn;
men scanc hem daer te drincken
den alderbesten wijn.
Nog naïever is een lied op de zelfde zeereis en den dood van denzelfden koning Philips den Schoone (nr. XLIV), dat slechts bij mondelinge overlevering zeer gehavend tot ons is gekomen en vóór eenige jaren te Brugge naar het geheugen eener oude dame werd opgeteekend. Om de weinige bekendheid van dit lied en den verregaanden kinderachtigen eenvoud van opvatting en stijl geef ik het hier in zijn geheel: 1[regelnummer]
Het was op een zondag na den noen,
dat de koning zoude vertrekken;
hij zou vertrekken naar Spanje,
hij zou vertrekken met al zijn volk.
2[regelnummer]
Als zij al verre gevaren waren:
‘Stuurmannen’ - zei hij -
‘Stuurmannen van mij,
klimt eens op uw mastje,
en steekt uw hoofd geheel diep in zee.
en kijkt als wij haast in Spanje reên.’
3[regelnummer]
Hij klom eens op zijn mastje,
hij stak zijn hoofd heel diep in zee,
hij keek als wij haast in Spanje reên.
Hij voelde een windje waaien
en hij hoorde een haantje kraaien:
't was teeken, dat wij haast in Spanje waren.
4[regelnummer]
Als wij tot Spanje kwamen,
jufvrouw Tsanne schonk ons den koelen wijn
uit een kroes van goude fijn,
uit een kroes van goude;
maar op den grond 't was al venijn.
| |
[pagina 114]
| |
5[regelnummer]
‘Jufvrouw Tsanne’ - zei hij -
‘Jufvrouw Tsanne van mijn,
ik voel het aan mijn hertje,
dat gij mij vergeven hebt met vuil venijn.’
6[regelnummer]
‘Jufvrouw Tsanne’ - zei hij -
‘Jufvrouw Tsanne van mijn,
draag zorg voor al mijn kinderen fijn,
dat zij te Rome schole zijn,
dat zij te Rome schole gaan;
want bij vier-en-twintig uren
zal ik al in bare staan.’
7[regelnummer]
's Avonds, die heeren waren gezeten;
zij hoorden wel zoo een groot gedruis:
er waren twee sneeuwwitte duifjes in huis,
die onder des Konings bedde kreeschenGa naar voetnoot1):
om zijn zieltje was 't allermeeste.
Zij vlogen met den Konings zieltje te vensteren uit.
8[regelnummer]
Holland, Zeeland en Brabant,
Het zal Brugge nog wel rouwen,
Vlaanderen nog al veel meer,
van als de Koning laatst in Spanje reed.
Naïef en toch zeer dichterlijk is ook het lied Van mijn here van Lelidam (nr XVIII), dat geheel in den trant der ridderlijke balladen is behandeld: 18[regelnummer]
Lelidam riep: ‘Ransoen, ransoen!
laet mi mijn lijf behouden;
ick sal mi in een schale weghen doen
ende al van fijnen goude.’ -
19[regelnummer]
‘Dijn siluer noch dijn roode gout
en mach v al hier niet baten;
Lelidam, al waert ghi noch so stout,
ghi sulter hier v leuen laten.’
20[regelnummer]
Daer bleef die edel heere doot,
versleghen al op die strate.
Noyt en quam hi in meerder noot.
God gheue zijn arme ziele bate!
| |
[pagina 115]
| |
Ons oudste ruiterlied op den mislukten aanval der Franschen tegen Nieupoort in 1489 (nr XXIX) is buitengewoon schilderachtig. Wanneer de vijandelijke veldheer de stad opeischt, antwoordt het opperhoofd der belegerden met deze fiere woorden: Soude ic mi gheuanghen gheuen?
ic en ben noch niet veruaert!
Ic rijde hier lancx die mueren,
ick sitte hier op mijn paert;
ic gheue den rayters goeden moet;
ick drincke den wijn wt schalen,
ghelijck menich stout ruyter doet.
Echt aanschouwelijk wordt het aanrukken van het Fransche leger met enkele penseeltrekken aldus voorgesteld: 3[regelnummer]
Herman, die op der clocken sloech,
hi sach int Fransche heyr:
‘Wel op. ghi borghers van Nieupoort,
stelt v nv vromelick ter weyr;
want ons en gaet geen slapen aen.
Ick sie die Fransche knechten
blanck in haer harnas staen.’
4[regelnummer]
Si quamen daer aengedrongen,
veel blancker dan een ijs
op eenen morgenstonde.
Dit laatste beeld van het blinkend harnas der soldaten vergeleken met het schitteren van het nieuw ijs in den vroegen morgenstond is een echte kunstgreep. Schilderachtig en niet zonder een tintje van humor is het lied op de schermutseling tegen de Franschen te Rumegem op den boord der rivier in 1542 (nr LXXXI): 5[regelnummer]
Wi weken in corter wylen
tot aen een water stranck,
het quartier van eender mijlen;
noch vlogen ons vendelijn blanck.
Daer toochde elck ruyter wat hi was;
wi schoten die Fransce ouer haer harnas:
si mosten geherdoopt wesen.
| |
[pagina 116]
| |
En wanneer het legertje in de rivier zal springen om ze te doorwaden, roept de Nederlandsche aanvoerder: 7[regelnummer]
Lansknechten, wilt v verblijden
om te trecken in Vranckerike bloot.
Van v hooftman en wilt niet scheyden,
al soudy daer blijven doot;
met v hooftman v leuen leenGa naar voetnoot1)
en aen gheen water van hem scheenGa naar voetnoot2):
al gader totten scouweren inne!
Hi volcht v tot sinen brunen kinne!
Met eenen enkelen penseeltrek verraadt zich soms de plastische kracht van den volksdichter in een overigens onbeholpen liedje, als in dat op het tweede ontzet van Heinsberg in 1543 (nr LXXXVIII): Veel van den (Gelderschen) boeren sachmen alsdan
het bloet ouer die schoenen vlieten.
Het aangrijpendste en schilderachtigste van al onze geschiedzangen is het Liedeken vanden slach van Blangijs in 1479 (nr LXXXVIII): Ziehier de twee mooiste strofen: 3[regelnummer]
Die Franchoysen quamen an
seer cloeck ende onuersaecht.
Ons Prince sprack: ‘Elck si een man!
het moet hier vromelijck zijn gewacht!
elck si gemoet ghelijck een lupaert!’
Doen sprack die graue van Romont:
‘Edel Vlaminghen, toont uwen aert!’
Die pijckeniers doordronghen.
Si riepen alle: Flander de leeu!
met Vlaémschen tonghen.
4[regelnummer]
Ons edel prynce Maximiliaen,
hy beete hem neder te voet
ende hi viel ouer zijn knien,
biddende Gode met ootmoet:
| |
[pagina 117]
| |
‘Kinderen, dus wil ick dat ghi allen doet,
ende ghi, heeren van hoogher weerde.’
Met dien maecte hi een cruyce voor hem,
hi custe die aerde,
die tranen hem ontspronghen.
Si riepen alle: Flander de leeu!
met Vlaemschen tonghen.
Hier heeft de onbekende volksdichter eenen epischen toon getroffen, die ons heden nog roert en vervoert. Slechts voor de 15de en 16de eeuwen kennen wij de namen van eenige der dichters van onze geschiedzangen. Daaronder vinden wij de rederijkers Roelant de Dappere (nr XXXIII), N. Eleyscoof van leperen (nr XXXIV), Lieven Boghaert of Bautken van Gent (nr XL), Matthijs de Casteleyn van Oudenaarde, die niet minder dan zes historische liederen dichtte (nrs LIII, LIV, LV, LVI, LX en LXIX), Peeter de Herpener van Antwerpen (nr CI) en vander Noot van Antwerpen (nr CII). Nog zeldzamer zijn de ruiters of landsknechten, wier namen tot ons zijn gekomen. In het liedje der landsknechten van den koning van Denemarken in 1531 (nr LXV) noemt zich de dichter: Meinrt van Hamme is he genant.
In een ander (nr LXXXI) geeft de dichter slechts zijnen bijnaam op: Sinen naem was Hansken sonder ghelt.
Elders zelfs (nr LXXIV) durft het ruiterken zijnen naam niet bekend maken: Die ons dit liedeken dichte
ende eerst gesongen haet,
hy en derf hem niet noemen
van wegen zijnder stat.
De ruiter Anthonius Ghyselers, die vier liederen dichtte over historische gebeurtenissen der jaren 1505-1513 (nrs XLI, | |
[pagina 118]
| |
XLV, XLVI en XLVII), geeft ons integendeel inlichtingen over zijn geboorteland en stad: Dye dit liedeken eerstmael sanck,
het was een ruyter wyt Brabant,
wyt Landen was hy gheboren.
En hij getuigt blijmoedig van zijne aangeborene dichtergave: Van ioncks zo en heb ic niet geleert
dan dichten ende singhen een neuwe liedt,
dan dichten ende singhen.
Aan het slot dezer studie gekomen, kan ik niet nalaten te betreuren, dat slechts een honderdtal onzer geschiedzangen van vóór de Hervorming zijn bewaard gebleven. Hoeveel er moeten verloren gegaan zijn, zal men eenigszins kunnen gissen, wanneer men bedenkt, dat het toeval er ons niet minder dan een dertigtal heeft gespaard alleen over de krijgsbedrijven en politieke toestanden der drie opvolgende jaren van 1541 tot 1543. De helft nagenoeg daarvan kwamen als bij mirakel aan den dag uit de Bibliotheek van Wolfenbuttel in het eenig exemplaar van Jan Roulans' Liedekens-Boeck, dat in 1544 (d.i. kort na de bezongene historiefeiten) werd uitgegeven. Bij een nog grooter mirakel kwamen de overigen tot ons, alhoewel verschenen op losse blaadjes, hetgeen hunne spoorlooze verdwijning niet weinig moest in de hand werken. De meesten zagen het licht te Antwerpen, dat te dien tijde als het ware de hoofdstad der boekdrukkunst in Noord-Europa was. Enkele drukkers der Scheldestad schijnen alsdan de specialiteit van het uitgeven dier historische volksliedjes op losse blaadjes te hebben gehad, als Peeter Snoeys, die ‘op die Lombaerde veste naest sinte Jeronymus teghen ouer den Lombaerden’ woonde en van wien er in die jaren niet minder dan vijf onder zijnen naam zijn tot ons gekomen (nrs LXXII, LXXXV, XCIV, XCV en XCVI), en de ‘Weeuwe Christoffels’, die ‘in berckens ganck’ op dezelfde ‘Lombaerde veste’ woonde | |
[pagina 119]
| |
en er drie nog bewaarde drukte (nrs LXXV, LXXVIII en XCII), of nog Wouter van Desschel, die ‘aen dmuelen gat op onser Vrouwen Kerckhof’ woonde, en van wien één drukje bekend is (nr LXXXIV). Maar de eerepalm blijft nog altijd aan den Antwerpschen drukker Jan Roulans, die woonde ‘onder Onser lieuer Vrouwen toren’, met zijnen onschatbaren bundel van 1544: ‘Een schoon Liedekens-Boeck, inden welcken ghy in vinden sult veelderhande liedekens, oude ende nyeuwe, om droefheyt ende melancolie te verdrijuen’. Niet minder dan acht-en-twintig (waaronder slechts drie van elders bekende) historische liederen heeft hij aldus gered. |
|