Onze historische volksliederen van vóór de godsdienstige beroerten der 16de eeuw
(1894)–Paul Fredericq– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
III.
| |
[pagina 52]
| |
dit stuk Lieven Bautken. ‘Où est la faute d'impression?’ vraagt F. Vander Haeghen in zijne Bibliographie gantoise, deel I, blz. 140. Zie ook aldaar, blz. 180. De aanhef luidt: Ontweckt nu, slapende geesten, en bedruckte memorien;
becommerde herten, rijst vol glorien....
| |
XLI. 1505. Liedt [vanden] hertoch van Geldre.Prof. C.P. Serrure gaf dit lied uit in zijn Vaderlandsch Museum (deel IV, blz. 187-189; 1861) naar het papieren HS. van den dichter, Anthonius Ghyselers, geboortig van Landen (Luiksch prinsdom), die als ruiter in het Nederlandsch leger diende en enkele historische liederen heeft geschreven, in dat HS. bewaard. Dit eerste, dat gezongen werd op de stemme: Den tijt is my ontleden, a, a, a, telt 8 zesregelige strofen en bevat de klacht van hertog Karel van Gelderland, die zijne steden heeft verloren en zich krijgsgevangen overgeeft aan Philips den Schoone. De aanhef luidt: Sommer goeds lant mach ic will claghen,
spraek den hertoch wyt Gelderlandt.
De muizen hebben enkele woorden en regels afgeknaagd. | |
XLII. 1506. (Paaschliedje der Groninger kinderen ter eere van graaf Edzard I den Groote van Oost-Friesland.)Uit E. Benninga's Geschiedenis van Oost-Vriesland (bij Matthaeus, Analecta, deel IV, blz. 463) nam van Vloten (deel I, blz. 162) dit liedje als volgt over: ‘Als nu grave Edzard in de stadt quam, is he van den gemenen borgeren, oock geestelick ende werltlick, mit grooter reverentiën wel ontfangen; leten al ohr geschut und klokken ohm te eeren afgaen und luiden. De kinder | |
[pagina 53]
| |
up der straeten veranderden de lovesanck van den upstandinge Christi: Christus is upgestande!
Heer Vyth moet nu uth deissen lande;
des willen wy alle froh sijn;
grave Edsard wil onse troost sijn.
Kyrie Eleison.
Christus is up-ge - stan - de! Heer Vyth moet nu uth deis-sen
lan - de; des willen wy al-le froh sijn; grave Edsard wil on-se
trost sijn. Ky - rie e - ley-son, Ky-rie e - ley - son,
Ky - rie e - ley - - son, Ky - rie e - ley - - son.
Ook bij Liliencron, deel II, blz. 564, die verwijst naar eene veel oudere en schier gelijkluidende parodie van het Pinksterlied in 1474 over den dood van Peter van Hagenbach (aldaar, blz. 31). - Zie ook J.G.R. Acquoy, Het oude Paaschlied: Christus is opgestande, in het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, deel I (1885), blz. 1-36, met muziek. | |
XLIII. 1506. Vanden Coninck van Castilien.In Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 252, 253, nr CLXVII) komt dit lied voor met 10 vier- | |
[pagina 54]
| |
regelige strofen, waarin de storm wordt beschreven, die Philips den Schoone met zijne vrouw Johanna van Kastilje nabij de Engelsche kust overviel, toen zij naar Spanje vaarden: Wje wil hooren singhen
een druckelijc nieu liet
van die coninc van Castilien,
hoe dat hi wten lande schiet.
Reeds bij Willems (Oude Vl. liederen, blz. 59); daaruit bij van Vloten, deel I, 165; en De Baecker, blz. 245. In het Bulletin du Comité flamand de France (deel I, blz. 177; 1856) gaf A. Ricour eenen bijna gelijkluidenden, doch zeer slordigen tekst naar een HS. der Bibliotheek van Dowaai, onder den titel: Een liedeken van den Coninc van Castile, waarin drie strofen meer voorkomen. Slechts de twee, die het lied besluiten, zijn van eenige beteekenis en luiden: Daer naer quam hy in Spanghe
alin dat .... lant.
Och, wy sullen alle beweine,
dat hy oyt in Spanghe quam.
Och! Hollant, Brabant, Zeelant,
och! Vlaendre boven al,
wy sullen langhe beweine,
dat hy oyt in Spanghe quam.
Ricour dacht, dat dit lied de terugreis van Philips II naar Spanje beschreef: ‘Comme il s'agit du voyage des Pays-Bas en Espagne fait par un roi de Castille, nous n'avons qu'à choisir entre Charles-Quint et Philippe II’ (sic). | |
XLIV. 1506. (Dood van Philippus den Schoone.)Onder dien titel geven Ad. Lootens en J.M.E. Feys in hunne belangrijke verzameling van Brugsche volksliederen, meestal uit den mond eener oude dame opgeteekend (Chants pop. flam., blz. 74, 75; Brugge, 1879), een lied van 8 strofen, die tusschen de vier en de zes regels tellen. Daarin wordt | |
[pagina 55]
| |
dezelfde zeereis mitsgaders de dood van koning Philips den Schoone, door zijne vrouw Johanna met wijn vergeven (!), op uiterst naïeve wijze beschreven. De uitgevers deelden alleen de melodie der twee eerste regels mede:'t Was op een Zondag na de noen, dat de Koning zou vertrekken.
| |
XLV. 1507. Een liedeken van Thyenen.Dit lied, waar de persoon van den dichter Anthonius Ghyselers zeer duidelijk uit spreekt, werd door Prof. C.P. Serrure t.a.p. (deel IV. blz. 189-191) ook uitgegeven naar hetzelfde HS. als ons lied nr XLI hierboven. Het telt 10 zesregelige strofen en is een geweldig smaadschrift tegen den hertog van Chièvres (Siever), die onder Karel's minderjarigheid de Nederlanden met de landvoogdes Margaretha van Oostenrijk bestuurde, tegen Cornelis van Berghen en tegen Scheel Glijs, meier van Tienen (?), die deze Brabantsche stad door den hertog van Gelderland en zijne Fransche bondgenooten hadden laten verrassen, plunderen en uitmoorden (19 September 1507). Alex. Henne, in zijne voortreffelijke Histoire du règne de Charles-Quint en Belgique (deel I, blz. 161; 1858), is ook zeer streng en spreekt van ‘l'inconcevable impéritie des généraux des Pays-Bas en cette circonstance.’ Deze geschiedschrijver heeft ons liedje niet kunnen kennen, daar het door Serrure eerst in 1861 werd uitgegeven. De aanhef van 't lied luidt aldus: 1[regelnummer]
Van ioncks zo en heb ic niet geleert
dan dichten ende singhen een neuwe liedt,
dan dichten ende singhen;
ende singhen van eender groter mort,
geschieden te Thienen met valschen raet
al in dye stede binnen.
| |
[pagina 56]
| |
De woede van den dichter op Chièvres uit zich in de bitterste en hoonendste woorden: 4[regelnummer]
Mijn heere van Siever en is niet wert,
dat hij soude vueren een houte swert
inde eenen schilt van biessen.
Quame dye Roemsche Keyser int lant,
al waer hy noch zo will becant,
den hals soude hy verliesen.
Den minderjarigen Karel van Oostenrijk, alsdan slechts zeven jaar oud, spreekt de dichter aldus bemoedigend aan: 9[regelnummer]
Hertoch Karle van hoger art,
hertoch Karle bistu ghenaempt;
wy houden u voor onsen heere!
Eer ghy tot uwe iaren coempt,
zoo eest dat edel Brabant beroeft.
Wy zullen noch orloch leeren.
In de slotstroof zegt Anthonius Ghyselers van zichzelven: 10[regelnummer]
Dye dit liedeken eerstmael sanck,
het was een ruyter wyt Brabant,
wyt Landen was hij gheboren.
Hy lach te Thienen binnen gevaen;
dat hadden die dutsche knechten gedaen;
sijn gelt heeft hy verloren.
Het is een onzer stoutste, eigenaardigste en krachtigste ruiterliederen. | |
XLVI. 1513. Van der lever-eters.Uit hetzelfde HS. en van denzelfden dichter deelde Prof. Serrure (t.a.p., blz. 191-193) dit rederijkerslied van vier lange zeventienregelige strofen op den stock: dBegert al peys, sonder dye dy lever eten.
De aanhef luidt: | |
[pagina 57]
| |
Wye leeft ter werelt nu ende zo out is,
dye thuys der Leuwen oyt sach dus desolaet?
Omdat de Leu noch zeer ionck geclauyt is,
seetmen, dat zyn huys ende lant vergaet
duer den gulsigen buyc ende nydigen haet.
Het is alweer een geweldig smaadschrift, ditmaal tegen de lever-eters of geldgierige ambtenaars, die het volk onder de minderjarigheid van Karel V uitzuigen. Men licht soldaten, om van de Staten geldoffers te kunnen eischen, en dan laat men het leger weer uiteengaan en den vijand het land ongestraft verwoesten: Wy vergaderen tvolck met groten hopen;
ende als dye bede dan is geconsenteert,
soe laetmense al druypende tuyswert lopen;
dan moet elck zijn harnas ende pert vercoepen,
soe wil dye Duetschen als dye Walen.
Al zouden zy derm scaepkens tvel aff stropen,
men zoude hem van u maenden doen betalen.
Al sietmen die vianden die roven halen,
men laetse passeren duer dorpen, duer steden;
al branden sy in pulveren dye palen,
dye lever-eters zynder al mede te vreden.
Niemand durft de schuldigen aanklagen: Nyemant en wilt der catten dye belle aen hangen,
nyemant en der (durft) segghen des lants gebreken:
men soude hem levende mitten velle hangen
of te Vilvoerden inden dieffput steken.
De dichter klaagt ook bitter, dat de Leen gheregeert woert, hoert my spreken,
vanden Franschen wolven ende Spaensche vossen;
en hoopt op bijstand uit Duitschland en Engeland: Sy plucken den Leu en maken zyn werande bloot,
al mach den vromen Arnt ons lossen
met der edelster engelscher Rosen roet.
| |
[pagina 58]
| |
Achter het lied staat de aanteekening: ‘Dits gedicht anno duysent vyffhondert ende twelve. Scriptum xxiiia Februarij.’ Dit kreupeldicht hangt ons een aangrijpend tafereel op van den ellendigen toestand der Nederlanden ten tijde van Karel's minderjarigheid. | |
XLVII. 1514. Dits den ‘Credo in Deum’ gedicht opten Coninck van Vranckryck, int iaer ons Heeren m.v.c ende xiii.Uit hetzelfde HS. en van denzelfden dichter gaf Prof. Serrure (t.a.p., blz. 194-200) dit glossenlied van 24 achtregelige strofen uit, waarin de Fransche koning Lodewijk XII sprekend optreedt, om al zijne euveldaden en onrechtvaardigheden, vooral jegens Maximiliaan, Karel en de Nederlanden, te belijden:
Credo in Deum is myn gheloeve,
hoe wel fortune nu wonderlyck drayt.
Onder den titel staat geschreven: ‘Sed compositum est xxviiia Februarij in civitate Colonie, ipso die cynerum, per actorem prescriptum.’ | |
XLVIII. 1514. Venegien.Strafdicht op Venetië in 35 achtregelige strofen, te Antwerpen gedrukt nog vóór den dood van Lodewijk XII, zonder jaartal, maar waarschijnlijk in 1514. De titel luidt: ‘Venegien. Dit es de cause daer omme dattet gheschil rijst tusschen den Venetianen ende den Roomschen Keyser ende den Coninck van Vrancrijck, ende andere diuerschen princen, hertoghen ende meer anderen kersteliken coninghen hier na ghenarreert, van landen, steden ende casteelen, die sy den seluen.... tonrechte onthouden.’ Aan 't slot van het 12 bladzijden lange drukje: | |
[pagina *1]
| |
Bijvoegsel voor bladzijde 58.XLVIbis. 1513. (Van den Fransoysen die gefangen vnd doit sint vmbtrent Tererwain.)Na het afdrukken van mijn werk, is nog een historisch lied ontdekt, dat door den heer Otto Heinemann, onder den titel van Ein unbekanntes Flugblatt über die Schlacht bei Terouenne (1513), werd medegedeeld en besproken in de Sammlung bibliotheks-wissenschaftlicher Arbeiten, uitgegeven door Dr Karl Dziatzko, hoogleeraar te Göttingen (Heft 6, blz. 74-85; Leipzig, M. Spirgatis, 1894). Dit historisch lied bezingt den tweeden slag van Guinegate of van Terwaan (16 Augustus 1513), waarin Keizer Maximiliaan, met den Engelschen Koning Hendrik VIII verbonden, het Fransche leger na korten tegenstand op de vlucht dreef, zoodat de Fransche ruiters hunne sporen veel meer dan hunne wapens bezigden en die veldslag la journée des éperons werd gedoopt. Daarover schrijft de volksdichter: De francxsche, die bij costumen vlien,
namen de vlucht naer hoer alde pleghen,
den moet begeuende als arme lien!
De beroemde ridder Bayard bevond zich onder de krijgsgevangenen, van wie de schrijver spottend zegt: Men leert hem nu hoichduysche saugen,
mitz dat sy dair gefangen bleuen.
| |
[pagina *2]
| |
De gebruikelijke stichtende bede wordt ook niet gemist: Sij, die sonne es claerste van behage.
Maria Gods werdste moder verheuen
beware den keijzer vur droiffheitz claghe,
en al syn welwillende hier int leuen,
die will God syn ewige glorie gheuen.
Maar wat vooral treft, is de Duitsche toon van het lied: de gevangen Fransche ridders zal men ‘hoichduysche sangen’ leeren, de ‘Adler’ (keizerlijke Adelaar) wordt viermaal geestdriftig vermeld, de ‘edel duytzschen rytteren en knechten’ worden tot vroolijkheid en tot dapperheid tegen Frankrijk vermaand, en van de Franschen wordt met bitterheid getuigd: Altzyt haven sy die duytzsche natioin
mit lyste willen vnderdrucken;
men sal yn geuen boesen loin,
als rytterlichen an sy rucken,
bysz tzoin Parysz vur dye portzen;
dat, wirt kosten nobell vnd gulden
da tzo mit groisser fortzen,
die tzo brengen in des Adlers hulde.
De taal is een vreemd mengelmoes van Nederlandsch en Hoogduitsch der Keulsche streek. Is dit soldatenlied oorspronkelijk in onze taal gedicht en in 't Hoogduitsch half vertaald, of omgekeerd? Het lied bestaat uit elf achtregelige strofen, waaruit eenige regels ontbreken. De aanhef luidt: Verdyent yst lange dat men kompt betzalen.
Het stuk komt voor op een vliegblaadje, wellicht te Antwerpen gedrukt, dat ontdekt werd in den band van eenen Lactantius (Bazel, 1521, in-4o), berustende op de Bibliotheek der Hoogeschool van Göttingen. | |
[pagina 59]
| |
‘Gheprint Tantwerpen bi die drie candelaren bi mi michiel van hoochstraten.’ Het berust in de Bibliotheek der Rijks-Universiteit te Leiden. Zie L.D. Petit, Bibliotheek der Nederl. Pamfletten (Thysius en Universiteit), deel I, blz. 1, nr 2. | |
XLIX. 1516. Vanden hertogh van Gelder.Uit Het Haerlems oudt Liedt-Boeck (27sten druk. 70; Amsterdam, 1766), bij Willems, Oude Vl. Liederen, blz. 479, 480, en daaruit bij van Vloten, deel I, blz. 167, en Liliencron, deel III, blz. 205 uitgegeven. Dit lied telt 6 zevenregelige strofen en vertelt op naïef dramatische en schilderachtige wijze, hoe Karel van Gelderland door Frankrijk verlaten werd, terwijl zijn hertogdom door het Nederlandsche leger gedeeltelijk veroverd werd. De aanhef luidt: O Hartogh van Gelder, bent ghy er in huys,
so steeckter u hooft te venster uyt
in also koelen meye.
| |
L. 1516. (Beschrijving der feesten van het Gulden Vlies te Brussel.)Gedicht zonder titel van 37 twaalfregelige strofen, beschrijvende de feesten, door den jongen Karel van Oostenrijk in October 1516 te Brussel gehouden; aan het einde der 16 bladzijden: ‘Geprint inde princelijcke stat van Bruesele. Int iaer ons heeren duysent vijfhondert ende sestien. Den vijfthiensten dach in nouembre.’ Ter Bibliotheek der Gentsche Hoogeschool, uit de voormalige Bibliotheek van Isaac Meulman. Zie J.K. van der Wulp, Catalogus van de tractaten, pamfletten, enz. over de | |
[pagina 60]
| |
geschiedenis van Nederland aanwezig in de bibliotheek van Isaac Meulman, deel I, blz. 1, nr 2 (1866). De eerste versregel luidt: God, die Jedions vlies bedaude ....
| |
LI. 1517. (Groote Pier.)Onder dien titel gaf van Vloten (deel I, blz. 168, 169) ‘uit Kok's Vaderlandsch Woordenboek’ een krachtig liedje van 22 regels uit, waarin Groote Pier, de woeste Friesche zeeschuimer, over het bestand tusschen Holland en Gelderland treurt, de Hollanders bespot en de Gelderschen verheft: Een stuyrman ter doot
acht de Hollanders bloot.
| |
LII. 1519. Vanden Keyser.In Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 162, 163, nr CVII) komt een onduidelijk rederijkerslied voor, waarin ik meen eenen juichzang te mogen zien over de verkiezing van Karel V tot keizer (Roomsch koning). Het telt 5 tienregelige strofen, waarvan de aanhef luidt: Lof, toeuerlaet, Maria sonder sneuen,
dies mogen wi wel louen sonder respijt:
den keyserliken hoet die is ons coninc bleuen;
dies mogen wi wel maken groot iolijt.
Na eene zinspeling op 't huwelijk van Maria van Bourgondië met Maximiliaan van Oostenrijk: Den Arent coen quam eerst wt Oostenrijck;
met een leewinne was hi eerst ghepaert ....
zegt de dichter: 2[regelnummer]
Den Arent snel heeft ons geweest ontsprongen,
mer den heyligen geest heeft ons so wel versien,
ende niemant el, met een van sinen ionghen ....
| |
[pagina 61]
| |
4[regelnummer]
Der leeuwen stoc is nv seer hert om biten,
want den edelen Arent is ons comen bi
jn zijn belock tot onser alder profijten.
Wi hopen, Vlaenderen wort van oorloghen vry ....
5[regelnummer]
O princelie graen, ghi zijt souuent idone,
want den oppersten coninc heeft v so wel versint:
ghi sult ontfaen die keiserlicke crone.
| |
LIII. 1522. (Krijgslied tegen Frankrijk.)In de Diuersche LiedekinsGa naar voetnoot1) van den Oudenaardschen rederijker en priester Matthijs de Casteleyn, is het zesde liedje een krijgsmarsch van Nederlandsche soldaten voor eenen inval in Frankrijk. Het telt 5 elfregelige strofen, besloten met de verzen: Maect u bekent
int Vrancs convent:
daer is profijt te doene.
De aanhef der eerste stroof luidt: Const gaet voor cracht.
Lijc d'ouders ons scholieren,
steld u nu op die ryden noyt began;
toogt vroom dijn vacht
ende opent tsLeeus bannieren.
Let op virtuyt: ons welvaert hangt er an.
| |
[pagina 62]
| |
Er is spraak in van den oorlog, die bij Montreuil en op de oevers der Somme wordt gevoerd, waar ‘den Inghelsman’ alles ‘int vier’ steekt bij ‘Terowaen t'roofhuys.’ Opwekkend roept de dichter: Sluert niet hier op,
die zijt van sKeysers soorte.
Trect altijt voort; als vindy wederstoot,
biedt fray den crop
tot Parijs voor die poorte.
Met eeren blijfdy voor den Keyser doot.
Blijkbaar werd dit lied door Casteleyn gedicht tijdens den veldtocht van het Nederlandsche leger te gelijk met het Engelsche op de Fransche grens in 1522. (Zie Alex. Henne, Histoire du règne de Charles-Quint en Belgique, deel III, blz. 276-279.). De melodie, die in Casteleyn's bundel voorkomt, werd voor mij in moderne notatie gebracht door Fl. van Duyse:Const gaet voor cracht, Lijc d' ou ders ons scho-lie-ren,
Tooght vroom dijn vacht End o-pent tsleeus ba - nie-ren,
Steld u nu op, die ry - den noyt be - gan;
Let op tvir - tuyt; ons wel-vaert hangt er an.
Elck e - del man Int vechten valt zeer coe - ne. Int
groene, recht dijn tenten gent! Maect u be - kent Int Vrancs con-
vent; Daer is pro - fijt te doe - - - - ne!
| |
[pagina 63]
| |
LIV. 1525. (Op den slag van Pavia.)In zijne Diuersche Liedekins (nr XVI) bezingt Casteleyn met geestdrift de schitterende overwinning, door keizer Karel's leger op Frans I te Pavia behaald (24 Februari 1525) in een opwekkend lied van 5 achtregelige strofen op den stock: Noyt quam nieu mare int landt soo blyde.
De aanhef der eerste stroof luidt: Wt vreughden werdt hier een liedt ghesonghen,
den Keyser t' eeren, dat edel bloet ....
Juichend roept de dichter uit: Bourgoignen, en vreest nu gheen verstranghen;
ghy, Vlaenders Leeu, schuwet swaer gheclach:
den Vranckschen coninck die is ghevanghen.
Veur ons en quam noyt gheen blyder dach ....
Ghy, Vlaminghen, weest tot vreughd gheneghen;
niemandt ter weerelt en macht verbien.
Willems (blz. 61), die dit lied drukte naar een ‘los blad der XVIe eeuw’, maar toch naar Casteleyn verwijst, geeft slechts vier van de vijf strofen. Uit Willems bij van Vloten, deel I, blz. 179, 180; De Baecker, blz. 256; J.F.J. Heremans, Ned. Dichterhalle, deel I, blz. 60; en Liliencron, deel III, blz. 439. De stroof, die bij Willems en al de andere bovenvermelde ontbreekt, luidt aldus: 3[regelnummer]
Als hem dus Fortune was besintich
en bleef ghevanghen aen onsen cant,
schreef men duyst vijfhondert vierentwintich.
La Motte vingh hem daer metter hant.
Princen playsant
veertich vaillant
bleuer ghevanghen, wiet benyde,
ende acht versleghen in den brant.
Noyt quam nieu mare int landt soo blyde.
Naar de muziek van Casteleyn's bundel werd de melodie in moderne notatie gebracht door Fl. van Duyse: | |
[pagina 64]
| |
Vvt vreughden werdt hier een liedt ghe - songhen Den
Key - ser t'ee-ren, dat e - - - del bloet, Die
nu zy-nen vy - - - andt heeft ge - dwonghen, en
plat ghe-wor - pen on - der den voet. De le - - ly
zoet Verliest den moet; Borbon Vail - lant be-waert ons
zy - - - - de; den Vrancschen Coninck is in ons be-
hoet, Noyt quam nieumaer int landt zoo bly - - de.
| |
LV. 1526. (Vrede van Madrid.)Het vijftiende nr van Casteleyn's Diuersche Liedekins is een onbeholpen juichkreet der Vlamingen over het sluiten van den vrede. De 4 zevenregelige strofen eindigen op den stock: Paeys is den oorspronck van alle vreughden.
De aanhef der eerste stroof luidt aldus: Schoon Vlaender-landt, edel Grauinne,
vervroeyt v nu al buyten keere.
| |
[pagina 65]
| |
Over de dichterlijkheid dier poëzie kan men oordeelen naar dezen versregel der tweede stroof: Met paeys zal elck op zijn bedde rusten.
Schoon Vlaender-landt, e - del Gra - vin-ne, Vervroeyt v
Ghy hebt ver - wor-uen paeysen min-ne, Noyt ma - re ver-
nu al buyten kee - re; } Dijn lof end' ee - re Wast lanck soo
maect dy dus dee-re. }
bree - re, Ver-blijdt v rasch met - ten ver-heugh - - - -
den: Paeys is den oorspronck van al - le vreugh - den.
| |
LVI. 1526. (Vrede van Madrid.)Een ander lied van Casteleyn (Diuersche Liedekins, nr XVIII) bezingt denzelfden vrede in 5 elfregelige strofen op den stock: Dees mare passeert alle ander maren.
De aanhef der eerste stroof luidt: Een vreughdich liedt moet ick vermanen
tot tslandts profijt, wiedt mach benyen:
Doornijck ghewonnen en Melanen,
de prinse ghedaen veur Pavyen ....
In dit lied komt de ontleding voor der voornaamste bepalingen van het vredesverdrag. | |
[pagina 66]
| |
Naar Casteleyn, die de muziek opgeeft ‘op den voys: Helas helas’ werd de melodie in moderne notatie door Fl. van Duyse gebracht:
Een vreughdigh liedt moet ick ver - manen Tot tslandts pro-
Door-nijck ghe - won - nen en Me - la-nen, De prin - se ghe-
fijt, wiedt mach be - ny - en, En is gheen ghe-
vaen veur Pa - vy - en, Key-ser en
lijck by, nu ten ty - en, ter Spaen-scher
Co - ninck wil - den be - ly - en Paeys en de
ste - - - - - de. } Vaste alli- an - ce en vriendtschap
vre - - - - - de. }
me-de Sloten zv zoet - willich int ver - garen. Dees ma-re pas-
seert al - le an - - - - der ma - - - ren.
| |
LVII. 1526. (Vrede van Madrid.)‘Uit Vaernewijck's Historie van Belgis’ gaf van Vloten (deel I, blz. 180-182) een rederijkerslied van 8 zevenregelige strofen uit, dat hij verkeerdelijk als een tweede lied op den Slag bij Pavia afdrukt. Het is een juichzang over den vrede van Madrid (14 Januari 1526), waarin eene geestdriftige ontleding van het verdrag voorkomt en vooral ge- | |
[pagina 67]
| |
drukt wordt op het opheffen der eeuwenlange Fransche suzereiniteit over Vlaanderen en Artois: Dus ist metten edelen Coninc der Leliën ghevaren,
die over xj hondert iaren hadde gepossesseert
zijn preminentiën in Vlaenderen, naer ons verclaren,
daer hy nu eeuwich af is ghepriveert.
De aanhef luidt: Eenen Oostenrijcscen edelen Arent vercoren,
te Ghent geboren ....
De dichter juicht over de verzoening der huizen van Bourgondië en van Frankrijk en besluit aldus: Die hem verstaen can in die Musijcke,
sal accort prysen tot allen dagen;
in deuchdelich accoort heeft God behagen.
| |
LVIII. 1526. Van die coninginne van Denemercken.In Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 189-191, nr CXXV) komt een roerend adieu-lied van 7 negenregelige strofen voor over het afsterven van keizer Karel's zuster Isabella, koningin van Denemarken, te Zwijnaarde bij Gent (19 Januari 1526) op het kasteel van den abt van St Pieters: O radt van auontueren,
hoe wonderlijck draeyt v spille!
In dit lied neemt de stervende koningin afscheid van haren man, van hare moeder, van Karel V, van haren broeder ‘Donfernandus’, van hare ‘kinderkens cleine’ en van de aanwezige ‘heeren ende prelaten’. De laatste stroof luidt: 7[regelnummer]
Dit heeft die coninghinne ghesproken
te Swijnaerde, alst is bekent,
daer haer herte is ghebroken,
| |
[pagina 68]
| |
den Coninck daer zijnde present,
den xix Januario tghewagen,
ccccc.xxv. belenen.
Hi machse wel beclaghen
ende in zijn herte draghen,
also langhe als hi mach leuen.
Uit de Horae Belgicae bij Liliencron, deel III, blz. 541. De melodie, naar J. Fruytiers' Ecclesiasticus (Antwerpen, 1565, cv 20, blz. 48 ‘Oop de wijse: O rat van avontueren’) werd mij in moderne notatie door Fl. van Duyse bezorgd:O Radt van au - on - tue - ren, Hoe won-der-lijck draeyt v
spil-le; Den ee - nen moet on - ge - luc ge - bue - ren, Die
an-der heeft so wel si-nen wil - le. Van die Conin-ghinne van De-ne-
mercke, Y - sa - bee - le, dat vrou - we - lijc graen Die
dach - te dat si de - de, God ver-leene haer die ee - wi - ge
vre - de! Dat sul di hier na ver - - staen.
Op den dood van koningin Isabella van Denemarken heeft men nog een bombastisch rederijkersgerijmel van ‘Meester Jan van den Vivere, priester, ghetranslateert wt den latine in vlaemsche’, dat te vinden is in Salenson's Warachtighe geschiedenisse van .... Carolus de vijfste (Gent, 1564). | |
[pagina 69]
| |
LIX. 1527. Een nyeu liedeken van Borbon.In Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 315-317, nr CCIV) vindt men een lied van 9 zevenregelige strofen over den dood van Karel van Bourbon bij de inneming van Rome door keizer Karel's leger. De aanhef luidt: O God van hemelrijcke,
wat druc is ons gheschiet!
De stervende veldheer wordt er sprekende in voorgesteld: hij herinnert aan zijne vroegere veldtochten en neemt afscheid van prinsen, edellieden en knechten met eene reeks adieu's. Ook de dood van Wassenaer wordt in de laatste regels vermeld. Willems (Oude Vl. liederen, blz. 63) gaf dit stuk reeds naar het HS. nr 14275 der Bibl. van Bourgondië te Brussel; daaruit bij van Vloten, deel I, 182. Ook bij Liliencron, deel III, blz. 571. | |
LX. 1537. (Lied op de geboorte van Philips II.)Casteleyn (Diuersche Liedekins, nr XIX) bezingt de geboorte van keizer Karel's zoon Philips II (21 Mei 1527) in een opwekkend juichlied der Vlamingen, tellende 4 tienregelige strofen op den stock: Een Prince is ons gheboren.
De aanhef der eerste stroof is: Springht alle zeer, wijfs ende mans,
knechtkins ende meyskins tsamen.
Ook bij Le Jeune, blz. 10 (in verjongde spelling) en bij J.F.J. Heremans, Nederlandsche Dichterhalle, deel I, blz. 60. Casteleyn zegt, dat het lied gezongen wordt ‘op den wys: | |
[pagina 70]
| |
Ick vrijdde een vroukin’ (zijn eigen nr IX); in moderne notatie door Fl. van Duyse gebracht luidt die melodie als volgt:
Springht al-le zeer, wijfs en-de mans, Knechtkens en meyskens
tsamen; Laet ons verheughen desen dans; Twerdt t'onser al-der
vra - men; De ma - re is hier Int Vlaemsch ver-gier, T'be-
scheyt mach elck wel ho - ren: Lof hoogst Prin cier Van
dit be - stier: Een Prin - ce is ons ge - bo - ren.
| |
LXI. 1527. (Lied tegen de Turken.)Eene ‘opwekking in dicht tegen de Turken’ is te vinden in een drukje van 12 bladzijden der Universiteitsbibliotheek te Leiden, ook ter Kon. Bibliotheek in den Haag, getiteld: ‘Nyeuwe tijdinge van Ferdinandus: Coninck tot Bemen.... Hoe hi tot eenen Coninck gecroont is, Oock hoe hi dese naeste maent Maij tot Breysel int Slesigherlant inghereden is etc. met vele andere wonderlijcke geschiedenissen....’ Het gedicht staat op blz. 9-11. (L.D. Petit, Bibl. der Ned. Pamfletten, deel I, blz. 3, nr 14; en W.P.C. Knuttel, Catalogus van de pamflettenverzameling berustende in de Kon. Bibliotheek, deel I, blz. 8, nr 29a.) | |
[pagina 71]
| |
blz. 189-195) een geweldig schimplied van 27 achtregelige strofen over, beginnende: Marcus van Weese, vol partije gegoten,
waarvan iedere stroof eindigt op de regels: 't Is wonder dat ghy niet en hebt bedacht,
wat last dat komen mach deur u valsche partije.
Een lange stroof van 20 regels zonder het refrein besluit het geheel. Het lied bevat eene reeks persoonlijke en bittere aanvallen tegen mannen en zelfs vrouwen der Geldersche partij; het getuigt op treffende wijze van de hevigheid der plaatselijke veeten, nadat de bisschop te Utrecht was hersteld bij de verrassing der stad op 2 Juli 1528. Het is eene fraaie verzameling van zestiendeeuwsche scheldwoorden. | |
LXIII. 1528. (De Gelderschen te Utrecht.)Aan dezelfde bron ontleende van Vloten (deel I, blz. 195-201) een rederijkerslied van 13 achttienregelige strofen in denzelfden geest, beginnende: Hoort doch alle steden ende gemeynten hier omtrent,
wat t'Utrecht geschiet is om te hebben 't regiment.
Het terugkeerend referein van iedere stroof is: Dolle Gijs, Vera, Aert van Wulven en Venroy met Jan de Wael
verslinden dat sweet ende bloedt van den armen wichteren altemael.
| |
LXIV. 1530. (Lied over de overstroomingen in Vlaanderen en in Zeeland.)In Martinus Nijhoff's Catalogue d'un choix de pièces historiques curieuses et rares du XVIe siècle (blz. 3, nr 11; 1894) staat opgegeven: ‘Een nieu ghedichte vander schade die daer nv is gheschiet van die vloet des waters anno. M.CCCCC. | |
[pagina 72]
| |
ende XXX. den vijfsten dach Nouembri nv lestleden’, enz. (4 blz., vermoedelijk te Antwerpen gedrukt). De aanhef luidt: O God, dits ommer wel claghelijck,
datter in Zeelant al is ghebuert.
Die stede van Vlissinghe, dits wanhagelijcs,
veel al huysen wech ghevuert.
| |
LXV. 1531. (Lied der landsknechten van den koning van Denemarken.)Uit Goedeke's Koninc Ermenrikes Dot (Hannover, 1852) nam van Vloten (deel I, blz. 202-204) een lied van 12 vijfregelige verzen over, in den Gelderschen tongval geschreven en beginnende: Eyn nye ledt wy heven an,
dat best dat wy geleret han.
Het bezingt de krijgsdaden van de soldaten, die door koning Christiern in de Nederlanden aangeworven werden en uit Holland naar Noorwegen gingen vechten. (Ook bij Liliencron, deel IV, blz. 45.) In de laatste stroof maakt de dichter zich bekend met deze geestige woorden, die Hoffmann von Fallersleben nagebootst heeft in een zijner middeleeuwsche eigene Loverkens: De uns dit nie ledtlin sanck,
Meinrt van Hamme is he genant;
he hefft gar wol gesungen.
He drinckt vel lever den rynschen kolden win
alst water uth den brunnen.
Is de dichter wellicht dezelfde Meinert van Hamme, die verder in het liedeken nr LXXXVII (1543) voorkomt? | |
LXVI. 1531. Een nieu gedichte van dat croonement van Domfernandus.Met dien titel komt een drukje van den tijd voor, ver- | |
[pagina 73]
| |
moedelijk te Antwerpen gedrukt, in Martinus Nijhoff's Catalogue d'un choix de pièces historiques.... du XVIe siècle, blz. 4, nr 13. Het telt 4 bladzijden en bezingt omstandig de kroning van Ferdinand als Roomsch koning, beginnende aldus: Ghi hebt wel ghehoort van den Keyser machtich
hoe hi over al was ontfanghen
in dorpen, in steden, dits ommer warachtich;
want elck hadder na groot verlanghen.
Met trompetten triumphen, met sanghe
wert hi te Cuelen in ghehaelt.
| |
LXVII. 1534. Vanden storm van Munster.In Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 253, 254, nr CLXVIII) vindt men onder dien titel een kunsteloos verward lied van 9 vijfregelige strofen, waarin ‘de vrome lantsknechten’ de eerste vruchtelooze bestorming van Munster (Mei 1534) bezingen als een zuiver wapenfeit, zoodat wij het hier onder onze zestiendeeuwsche liederen kunnen opnemen, die buiten de zaak der Hervorming staan. De aanhef luidt: Wje was die ghene, die die loouerkons brac?
Het is een ruiterlied, zooals uit de laatste stroof blijkt: 9[regelnummer]
Die dit liedeken eerstmael sanck,
een vroom lantsknecht is hi ghenaemt;
hi heuet seer wel ghesonghen.
Hi heeft te Munster aen den dans gheweest:
den rey is hi ontspronghen.
Reeds bij Uhland, Volkslieder, deel I, nr 200; daaruit bij van Vloten, deel I, blz. 205, die het lied met de inneming van Munster (24 Juni 1535) in verband brengt; en bij Liliencron, deel IV, blz. 115, die te recht de eerste bestorming opgeeft als onderwerp van ons lied. De melodie, te vinden bij Psalm 83 der Souterliedekens (Antwerpen, 1540), bracht Fl. van Duyse in moderne notatie: | |
[pagina 74]
| |
Wie was die - ghe - ne, die die loo - uer - kens
brac En-de diese in der nar-ren cappen stack? Het wil hem
o - - pen - ba - ren. Wi rie-pen dat cruce al van den
he - mel an, Wi vrome lants - knech - - ten al - le.
| |
LXVIII. 1536. Een nyeu liedeken van die Coninghinne van Enghelant.In Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 281-283, nr CLXXXIV) vindt men een adieu-lied van Catharina van Aragon, de verstootene echtgenoote van Hendrik VIII van Engeland, die op 8 Januari 1536 overleed. Het bevat 8 negenregelige strofen, beginnende: Een liet met droeuicheden
sal ik v doen ghewach.
| |
LXIX. 1538. (Juichlied bij 't sluiten van den vrede met Frankrijk.)Casteleyn (Diuersche Liedekins, nr XXX) wijdt een lied van 5 tienregelige strofen aan den vrede, gesloten tusschen Karel V en Frans I van Frankrijk te ‘Aeyghersmoorte’ (Aigues-Mortes) op den stock: Lof Vadere, lof Sone, lof Heylich Gheest.
De aanhef der eerste stroof luidt: | |
[pagina 75]
| |
Verblijt u, Vlaenderland, schoon blomme,
machtich prieel op desen tijt;
den paeys is nu bekent alomme;
dinct vry dat ghy geluckich zijt.
Klassieke bombast ontsiert dit rederijkersliedje, als bij voorbeeld: Janus den Tempel is ghesloten.
dien Tullus voortijdts heeft ontdaen.
Met heunich werdt al d' land deurgoten,
op doornen zullen druyven staen.
Ver - blijdt v, Vlaen-derlant, schoon blomme, Machtich pri-
eel in de - sen tijt; Den paeys is nu bekendt al -
om-me, Dinct vry dat ghy ge - luckich zijt; De mees-te
twee der wee-relt wijt hebben van zelfs den paeys ge - zwo -
ren: Dies zy den Heere ghe-be-ne-dijt, Dat hy ons heeft dus vvt ver-
koren. Mars is gestrent en tsvi-andts toren, Druc is ghe -
weert vvt ons fo - reest. Lof
Va - de - re, lof So - ne, lof He - lich Gheest.
| |
[pagina 76]
| |
LXX. 1539. (Lied op den dood van Keizer Karel's vrouw.)Onder den titel Een nyeu liedeken komt in Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 286-288, nr CLXXXVII) een adieu-lied van 7 achtregelige strofen voor over het overlijden van Isabella van Portugal, keizer Karel V's echtgenoote, te Toledo in Spanje op 1 Mei 1539. Het lied vangt aldus aan: Hoort toe al int ghemeyn
een leyt van droeuichhede,
hoe dat ons Keysers huysvrouwe reyn
ter werelt is overgheleden.
| |
LXXI. 1540. (Vernedering van Gent na den opstand tegen keizer Karel V.)In zijn Belgisch Museum (deel IV, blz. 251-256; 1840) gaf Willems ‘naer een afschrift der XVIe eeuw in een bundel gedichten’ eene rederijkersballade van 11 vijftienregelige strofen uit, beginnende:
Quomodo sedes sola nu sonder confoort,
civitas plena populo, hooftstede van Ghendt?
Daaruit bij van Vloten, deel I, 209. Het is een strafdicht over de oproerige en nu zoo wreed gestrafte stad, waarin de schrijver met welgevallen en herhaaldelijk wijst op den gefnuikten overmoed van Gent. | |
LXXII. 1541. Een warachtighe keyserlijcke victorie.‘Met der hulpen der Spaniaerden voor de stadt van Trenunsijn, dwelc conincrijc hi metten bijstant van noch twee ander coninghen gheconquestreert heeft; ende van des Keysers comste in deze Nederlanden.’ Dit gedicht draagt achteraan de vermelding: ‘Gheprint | |
[pagina 77]
| |
Thantwerpen op dye Lombaerde veste by my Peeter Snoeys.’ Dit drukje van 4 bladzijden kwam vermoedelijk in 1541 van de pers en handelt over den tocht van keizer Karel V tegen Algiers en over de gelijktijdige gebeurtenissen in Italië. (Martinus Nijhoff's Catalogue d'un choix de pièces historiques .... du XVIe siècle, blz. 5, nr 20.) | |
LXXIII. 1541. (Oproep tot de Vlamingen om den Keizer tegen Frankrijk te helpen na zijnen tocht naar Algiers.)Martinus Nijhoff's Catalogue, enz. (blz. 9, nr 35) geeft den titel van dit gedicht als volgt op: ‘Een nieuwe warachtighe Copie ende verclaringe van onsen Keysere Carolus de V. van dien name, altoos vermeerder des Rijcx, met die Vorsten ende den edelen Coninc van Engelant, aengaende van payse ende der oorloghen op die Fransoysen, ook van wijn, coren, &c.’ Dit drukje van 4 bladzijden vraagt groote geldoffers tegen koning Frans I van Frankrijk en belooft een nieuw tijdvak van ongekenden voorspoed: Den wijn sal worden goeden coop,
het coren ende tbroot goet bouen maten:
sperren, was, pec ende ter den meesten hoop
en salmen nauwe weten waer te laten;
men salt voeren van straten tot straten;
kese ende boter (zijt dies wel vroet)
is ouer gecomen met tonnen ende vaten.
Dus elc herte verhuege in uwen moet:
wilt den Keyser bystant doen met lijf ende goet.
| |
LXXIV. 1541. Een nyeu liedeken (tegen den hertog van Gulik).Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel IX, blz. 326-328, nr CCXI) bevat een bijtend liedje van 10 zevenregelige strofen tegen hertog Willem, die over Gulik, | |
[pagina 78]
| |
Gelderland, Kleef en Berg regeerde en zich in Juli 1540 met Frankrijk tegen Karel V verbonden had: Doemen schreef M.V. hondert
ende eenen veertich jaer ....
De Gulikers worden er voor ‘boeren’ en ‘Lucifers kinder’ in gescholden, omdat zij tegen het Roomsche Rijk en den Keizer opstaan: God zal ze straffen. Intusschen moet men de ‘Franchoysen’ wantrouwen. In de laatste stroof durft de dichter zijnen naam niet bekend maken: Die ons dit liedeken dichte
ende eerst gesongen haet,
hy en derf hem niet noemen
van wegen zijnder stadt.
Merten van Rossem heeft den dans gemaect:
die moeten die Gulikers dansen
dach ende daer toe nacht.
Oorspronkelijk werd wellicht het lied in het Hoogduitsch geschreven, naar hetgeen men uit zekere rijmen zou kunnen gissen. Dit stuk is het eerste van de talrijke historische liederen over den strijd van Karel V tegen Frankrijk en Gelderland (1541-1543), die ons in Jan Roulans' Liedekens-Boeck zijn bewaard. Liliencron, die het lied opneemt (deel IV, blz. 203), maakt de treffende opmerking: ‘Ein Liederstoff von ungewöhnlicher Fülle liegt für denselben (Krieg) vor, dessen Erhaltung grossentheils dem Umstande zu danken ist, dass im Jahr nach der Beendigung des Krieges das sogenannte Antwerpener Liederbuch (neu gedruckt im 11. Band der Horae Belgicae von Hoffmann von Fallersleben) gesammelt und herausgegeben ward. Damals also war der Krieg und seine Lieder noch in frischer Erinnerung. Wie gross muss, nach diesem Beispiel zu schliessen, überhaupt die Masse der | |
[pagina 79]
| |
damals gesungenen und mit dem neuen Jahre wieder durch neue Interessen und neue Gesänge verdrängten Lieder gewesen sein! Selbst in dieser Zeit des Buchdrucks muss das erhaltene immer nur noch für einen Theil des wirklich einst vorhanden gewesenen gelten. Nur wenig von den hier folgenden Liedern ist in Einzeldrucken, welche ja sonst unsere Hauptquelle bilden, auf uns gekommen. Wer weiss, ob die übrigen Lieder überhaupt jemals in Einzeldrucken erschienen?’ | |
LXXV. 1542. (Op den veldslag van Perpignan.)Martinus Nijhoff's Catalogue, enz. (blz. 6, nr 25) vermeldt: ‘Een schoon nieuwe ende warachtighe victorie, die de Keyserlijcke Maiesteyt teghens de Franchoysen voor de stadt Perpinianen nv corts ghehadt heeft, ende wat heeren ende edelen daer voor ghebleven zijn.’ Het is een drukje van 4 bladzijden: ‘Men vintse te coope Tantwerpen op de Lombaerd veste in berkens ganck bij de Weuwe Christoffels.’ Van de drie Fransche legers voerde de Dolfijn datgene aan, dat op de grens van Spanje tegen Karel V streed en verslagen werd. | |
LXXVI. 1542. Een nyeu liedeken (op den mislukten aanslag van Maarten van Rossum tegen Antwerpen).In Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 269-271, nr CLXXVII) komt een opgewekt juichlied van 8 achtregelige strofen voor op de bevrijding van Antwerpen (Juli 1542) na Maarten van Rossum's vergeefsche poging om de stad in te nemen: Bourgoenschen, laet ons vrolick singhen
ende maken eenen goeden moet.
| |
[pagina 80]
| |
Iedere stroof wordt met het tweeregelig referein besloten: Antwerpen (of: Boergoenschen), en wilter niet trueren,
maer laet ons altijt vrolijc sijn.
Ook bij Liliencron, deel IV, blz. 205. | |
LXXVII. 1542. Een nyeu liedeken (op den mislukten aanslag van Maarten van Rossum tegen Leuven).Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 303, 304, nr CXCVII) bevat een schilderachtig beschrijvend juichlied van 13 vijfregelige strofen over de moedige verdediging van Leuven tegen Maarten van Rossum: In Augusto den tweesten dach,
datmen de stadt van Louen beleghen sach
al van die fransche knechten.
daer Merten van Rossum sonder verdrach
die Lueuenaers woude beuechten.
De Franschen en Gelderschen randden de stad aan, die door de geheele bevolking, waaronder de klerken (studenten) en ‘de Louensce vroukens’, dapper werd verdedigd, terwijl de magistraat reeds lafhartig aan 't onderhandelen was. In de voorlaatste stroof klinkt de toon eenigszins Bijbelsch: 12[regelnummer]
Als God zijn dienaers helpen wilt,
teghen hem en helpet tswaert noch schilt
dan alleen in die hant des Heeren.
Dus laet ons tot God keeren als ridder milt:
hi sal hem tonswaert keeren.
In de laatste stroof treedt de dichter aldus op: 12[regelnummer]
Die dit liedeken heeft gedicht,
sijn hert dat was daer toe verlicht
om elcken te vermonden;
want ghelijc een leeu die cloeckelijck vicht,
sijn die van Lueuen beuonden.
Ook bij Liliencron, deel IV, blz. 206. | |
[pagina 81]
| |
LXXVIII. 1542. Eene schone triumphante Godlijcke victorie.‘Gheschiet voer deze stadt van Lueuen tegen Mertten van Rossom met zijnen adherenten den tweden dach Augusti int iaer ons Heeren duysent vijfhondert twee ende veertich.’ Dit lied van 4 blz. wordt vermeld in Martinus Nijhoff's Catalogue, enz. (blz. 6 en 7, nr 26) met de aanduiding: ‘Men vintse te coope Thantwerpen op de Lombaerde veste in beerkens ganck bij de weuwe Christoffels.’ De aanhef luidt: Alsmen schreef vyftien hondert ende .xlij. iaer,
des sanderdaechs na sinte Peeters banden,
was Merten van Rossum cloeck openbaer
voer die stadt van Lueuen met veel vianden.
| |
LXXIX. 1542. (Spotliedje op eenen der hooggeplaatste Leuvensche lafaards tijdens den aanval van Maarten van Rossum.)Naar een ‘HS. der Borg. Boekerij’ te Brussel gaf van Vloten (deel I, blz. 237) het volgende schimprijmpje, dat door de tijdgenooten beter dan door ons zal begrepen zijn geworden: Metter grauwer cappen
liet hij sien sijn lappen -
elck wet dat waer is -
tot Loeven de pensionarys.
| |
LXXX. 1542. Een nyeu liedeken (van bemoediging tijdens den inval van Maarten van Rossum in de Nederlanden).Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 276, 277, nr CLXXXI) geeft ons een opwekkend lied van 7 achtregelige strofen, waarin de dichter de aanstaande komst van den uitlandigen Keizer aankondigt, die de Nederlanden zal redden uit de handen der verbonden vijanden: | |
[pagina 82]
| |
Die Ghelders ende die Fransoysen
die sijn daer ombekent.
Blijkens stroof 4 en 5 werd het lied kort na de nederlaag van Maarten van Rossum vóór Leuven gedicht. In de laatste stroof getuigt de Brabantsche dichter niet alleen van zijne gehechtheid aan den Keizer, maar ook aan zijne moedertaal: 7[regelnummer]
Maer die dit heeft ghesonghen
oft diet eerst mael sanck,
hij sprack met Vlaemsche tonghen,
gheboren al in Brabant.
Van blijschap drinckt hy geerne den wijn.
Lijf en goet is voor den Keyser fijn;
wi willent met hem waghen
en bistaen tot alle sijn daghen.
Ook bij Liliencron, deel IV, blz. 207. | |
LXXXI. 1542. (Op de schermutseling tegen de Franschen te Rumegem.)In Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 336-338, nr CCXXVII) staat een lied van 8 achtregelige strofen over een wapenfeit van den oorlog in Artois tusschen den graaf van Roeulx en den Franschen generaal den hertog van Vendôme: Op een maendach morgen
trocken wy crijslieden al
sonder trueren ofte sorghen
lancx een water smal.
De Nederlandsche vendelen werden in eene hinderlaag gelokt door eenen verrader (‘Papegaeyken was synen name’); de Franschen waren ‘xxx. tegen een.’ Doch na eene algemeene verwarring werden veel Franschen in de rivier geworpen: Si mosten geherdoopt wesen.
| |
[pagina 83]
| |
In de laatste stroof maakt de dichter zich aldus bekend: 8[regelnummer]
Die dit liedeken dichte,
hy waer gaerne een lantsknecht.
Hi steldet al opt slichten
te Rumegem int gheuecht.
Sinen naem was Hansken sonder ghelt.
Daer was hi metten Fransoysen gequelt.
Ick segt v sonder falen:
in Vranckerijck sal hi zijn schade verhalen.
Ook bij Liliencron, deel IV, blz. 202. | |
LXXXII. 1542. Een nyeu liedeken (op den slag tegen de Franschen bij Watten).In Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 265-267, nr CLXXV) komt dit schilderachtig lied van 10 achtregelige strofen voor, beginnende met deze fiere woorden: Al dat spreect met Vlaemschen tonghen,
hoort naer dit vroelijck liet:
twert tuwer eeren ghesonghen,
wat te Wattendamme is gheschiet.
Rumegem (Rumigny) en Watten of Wattendam liggen dicht bij elkaar en niet ver van St Omaars. Het is naar alle waarschijnlijkheid hetzelfde wapenfeit als in het voorgaande lied, dat hier bezongen wordt. Weer is hier sprake van den verrader: Daer was een valsch verrader,
Een molenaer bi beschee....
De eerste regels van de derde stroof luiden als volgt: Mijn heere van nyeuwer leecoene,
mijn heere van der gracht,
om Rumegem bystant te doene
met schaders Rijssel ambacht,
scheepten ouer twater inder nacht.
| |
[pagina 84]
| |
Dr. F.A. Snellaert, in eene recensie over de Horae Belgicae XI (Gentsch tijdschrift De Eendragt, nr van 16 Sept. 1855, blz. 30), giste dat ‘mijn heere van nyeuwer leecoene’ moet zijn: ‘mijn heere van Heverlee coene’. Het lied behelst den datum van de gebeurtenis: Alsmen screef duysent .Ccccc. XI en twee.
Liliencron, die verkeerdelijk XI voor XI las, bracht het lied op 1513 (deel III, blz. 104). | |
LXXXIII. 1542. (Maarten van Rossum in Brabant.)In een artikel van L. van Ruckelingen (pseud. van L. Mathot), getiteld Marten van Rossem (De Vlaamsche School, jaargang 1871, blz. 187) komt het volgend liedje voor, waarvan de herkomst door den schrijver niet wordt opgegeven: Rossems gewelt
heeft Brabant gestelt
in bernende colen,
schoon dorpen gevelt,
Gods dienaers gequelt;
wat baet het verholen?
| |
LXXXIV. 1542. (Omstandig verhaal van den krijgstocht van Maarten van Rossum door de Nederlanden.)Dr. van Vloten (deel I, blz. 217-237) deelt een uitgebreid gedicht van 118 zevenregelige strofen mede, dat zeker niet bestemd was om in eenen adem gezongen te worden, doch dat al de schilderachtigheid en den zwier der beste krijgsliederen van dien tijd bezit. ‘Een gedicht van den tijd in de kon. boekerij te Brussel’ noemt het van Vloten, die er als volgt den titel van opgeeft: ‘Eewige memorie van dat verraderlijck stuck door Merten van Rossem en zijn adherenten volbracht, int iaer ons | |
[pagina 85]
| |
Heeren Mccccc en xlij in Junio ende Augusto, in Brabant ende bisonder voer Antwerpen, Loven, Namen, ende meer andere diversche plaetsen tot Masieris toe, claerlijc in dichte ghestelt met veel goede vermaninghen ende doctrinen. (Men vintse te coope by Wouter van Desschel aen dmuelen gat op onser Vrouwen kerckhof Thantwerpen.)’ Gedurende eene onpasselijkheid heeft de dichter zijn verhaal berijmd, zooals hij in de eerste stroef verklaart: Onlancx sieck zijnde, quam mi een tentacie,
met herten vlietich en doer goetwillicheyt
die ick drage, so ick openbaer belie,
tot der hoger keyserliker majesteyt,
te bescriven het exploot en tvroom feyt
van Merten van Rossem in ercheyt expert.
Een doerluchtich feyt es wel bescrivens wert.
Na aan de vroegere strooptochten van den Gelderschen veldheer tegen Asperen, den Haag en Utrecht herinnerd te hebben, beschrijft hij zijnen inval van 1542 tot op 't oogenblik dat hij te Mézières in Frankrijk het leger van koning Frans I ging vervoegen. Het gedicht, dat vooral breedvoerig over Leuven's verdediging handelt, sluit met het relaas der feesten en processiën, die in deze stad na hare bevrijding plaats hadden. Dit alles heeft eene zeer duidelijke Roomsche kleur. De dichter schijnt een Leuvensch ooggetuige te zijn geweest. | |
LXXXV. 1542. Een nieuwe zekere ende warachtighe tijdinghe vanden tyrannighen wolf Merten van Rossem ende oock van zijnder bankeroutten.Martinus Nijhoff's Catalogue, enz. (blz. 7, nr 27) vermeldt dit stuk van 4 bladzijden als ‘Ghedruckt Tantwerpen op die Lombaerde veste teghen ouer den Lombaerden by my Peeter Snoeys’. De aanhef luidt: | |
[pagina 86]
| |
Merten van Rossem fel van practijcken
heeft van zij knechten moeten wijcken;
wandt hi haer schuldich was met grooten hoopen.
Hy is meester van allen onghelijcken.
Ick en sorghe niet, hy en salt noch becoopen,
dat hy die edel Brabanders so quam stroopen,
vanghen, spannen, pilleren en blaken.
Dat heeft hem bankeroutte doen maken.
| |
LXXXVI. 1542. Een nieuwe Gelderse nederlaghe.‘Warachtelijck binnen acht daghen herwaerts gheschiet so by Tricht als by Helmont metten geuangenen te peerde ende te voete, die sy daer ghelaten hebben. Van Ferdinandus comste. Ende dat ghetal der Italianen en Spaniaerden &c., die den Keyser vooraf ghesonden heeft doort gheberchte, ende hoe hy selve volcht te watere.’ Aldus vermeldt Nijhoff's Catalogue, enz. (blz. 7, 8, nr 30) een gedicht van 4 bladzijden, beginnende: Wt Susteren zijn de Gheldersen ghecomen
om ons prauand waghens af te setten;
maer die van Maestricht hebben dat vernomen
ende zijn ghecomen om dat te beletten.
Sy begosten die Ghelderse so te pletten,
dat sy der mosten geuanghen laten;
haer wapenen alle sy der op wetten;
C.L. te peerde (te mocht hen niet baten)
warender gheuangen, ende al die daer op saten.
| |
LXXXVII. 1543. Een nyeu liedeken (over den mislukten aanslag van Meinert van Ham tegen Heinsberg).In Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 278, 279, nr CLXXXII en blz. 284-286, nr CLXXXVI) komt dit lied tweemaal voor. De tweede lezing is de volledigste en telt eene stroof meer, 't is te zeggen 9 achtregelige coupletten. | |
[pagina 87]
| |
De aanhef luidt: Ghi chrijslieden alle te samen,
sijt vrolijcken in die weer.
Maarten van Rossum's luitenant ‘Meynaert met sinen lammen leden’ trachtte te vergeefs in Maart 1543 de stad Heinsberg op de keizerlijken te winnen. Op die heugelijke gebeurtenis werd dit woest juichlied gedicht, waarin het ontzet en de proviandeering der bedreigde vesting door het garnizoen luidruchtig wordt gevierd. Ook bij Liliencron, deel IV, blz. 211. | |
LXXXVIII. 1543. Een nyeu liedeken (op het tweede ontzet van Heinsberg door den Prins van Oranje).Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 300, 301, nr CXCV) bevat een even opgewekt juichlied van 11 vijfregelige strofen over de overwinning op de Gelderschen behaald door René van Chalons, prins van Oranje, die ten tweeden en laatsten male (22 Juni 1543) de stad Heinsberg bevrijdde: In Junius den .xx. dach
den Prince van Araengien te velde men sach.
Het lied wordt met een soort van schietgebedeken besloten: 11[regelnummer]
God en den heere Sint Andries
die willen bewaren dat gulden Vlies
voor alle verraderyen,
voor hinder of schade of eenich verlies,
nv en tot allen tijden.
Ook bij Liliencron, deel IV, blz. 218. | |
[pagina 88]
| |
blz. 339-341, nr CCXIX) bevat een bijtend schimplied van 8 achtregelige strofen op de beslissende overwinning van den Prins van Oranje: Wat segt gi, pocghghers van Cleuen,
van Gelder, van Gulik me?
De nederlaag der keizerlijken onder den hertog van Aarschot te Sittard (24 Maart 1543), die de Gelderschen overmoedig had gemaakt, was nu door Oranje weer gewroken, zooals de dichter het tweemaal triomfantelijk verklaart. Ten slotte raadt hij den hertog van Kleef aan, zich spoedig aan den Keizer te onderwerpen. Ook bij Liliencron, deel IV, blz. 219. | |
XC. 1543. (Schimplied op de verrassing en plundering van Amersfoort door Maarten van Rossum.)‘Uit Theod. Verhoevens Brevis rerum Amesf. descriptio (uitgegeven door Matthaeus, 1698, p. 87)’ geeft van Vloten (deel I, blz. 238) dit rijmpje: Amersfoort was een kamp vol stieren;
keizer noch koning kost haer regieren;
maer doen Maerten van Rossem quam,
die maeckte van elcke stier een lam.
Dit gebeurde op 6 Juli 1543. | |
[pagina 89]
| |
Na de Turken verslagen en Perpignan versterkt te hebben, scheepte de Keizer zich te Barcelona in naar ‘dese Nederlanden’. Te Genua kwam hij aan land (13 Juni 1543). Ondertusschen waren zijne landen goed verdedigd: 8[regelnummer]
Vrou Marie ingenieus,
en den graue van Reus,
van Aranien den princier,
den graue van Buren vleus
en alle edele coragieus
wi bedancken in dit quartier;
want zijs Keysers landen hier
beschermt hebben voor dangier,
dese tijt periculues.
Ons Keyser fortunieus
sals haer nv bedancken schier.
| |
XCII. 1543. Een nieuwe sekere tydinghe vander triumphanter victorien, die de Keyserlijcke Maiesteit heeft gehadt inden lande van Gulck, wat steden ende sloten hy daer ghewonnen heeft.In Martinus Nijhoff's Catalogue, enz. (blz. 11, nr 43) komt deze berijmde beschrijving voor van Keizer Karel's beslissenden veldtocht tegen hertog Willem van Kleef. ‘Men vintse te coope Tantwerpen op de Lombaerde veste in berkens ganck by de Weuwe’ (4 bladzijden). Al wat den Keyser bemint, wilt doch niet flauwen.
Schermutst, schiet, slaet, beloopt de mueren.
God heb lof, den Arent heeft in zijn clauwen
int lant van Gulck de stadt van Dueren.
Den edelen Prinche speelt daer sijn cueren
met feyten van oorloghe int Gulcxsche lant
ende mijn heere den edelen graue van Bueren.
Sy hebben een scoon sterck slot Scoonvorst verbrant.
De inneming van Duren door den Keizer in persoon geschiedde op 23 Augustus 1543. | |
[pagina 90]
| |
XCIII. 1543. Een nyeu liedeken (ter eere des Keizers bij de onderwerping van hertog Willem van Kleef).Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 292, 293, nr CXC) bevat dit juichlied van 8 achtregelige strofen, dat, naar de bewoordingen der eerste, schijnt gedicht te zijn om op een gastmaal ter eere van 's Keizers overwinning gezongen te worden: Hoort, menschen, hier gheseten
jnt borgoensche crijt,
die vromelijc drincken en eeten
en bedreuen iolijt;
omdat ons Keyser nv wort benijt
ende so vromelic strijt,
dies zijn wy verblijt.
Wi dancken al tsamen God gebenedijt.
Het lied herinnert aan de algemeene benauwdheid, die in de Nederlanden heerschte, toen Gelderland, Kleef en Gulik met hunnen hertog Willem den oorlog tegen den Keizer gingen voeren. De vijandelijke partij noemt de dichter ook ‘die cabbeliauwen.’ Maar nu heeft Willem zich moeten gevangen geven en de Keizer heeft de bemiddeling der Duitsche keurvorsten afgewezen. Ook Frankrijk zal voor zijn bondgenootschap met de opstandelingen gestraft worden: Vry, lelie, nv beeft!
Wi dancken God, dat onsen Keyser noch leeft.
De overwonnen landen vragen nu zelve om bij de Nederlandsche gewesten te worden vereenigd: 7[regelnummer]
Gelder, Cleef en Guylic die landen
recht vry ongespaert
begeren onder ons Keysers handen
te sijne bewaert.
Wilde hyse ontfangen als Keyser vermaert,
si zijn vol vaert
nae den vroemen libaert.
Hi wilse met Brabant [en] Hollant hebben gepaert.
| |
[pagina 91]
| |
In de laatste stroof is het gebruikelijke Prince der rederijkers op Keizer Karel toegepast. Ook bij Liliencron, deel IV, blz. 224. | |
XCIV. 1543. Een nieuwe Verclaringhe ende gheschiedenisse van onsen edelen vromen Keysere.Martinus Nijhoff's Catalogue, enz. (blz. 8, nr 31) geeft dit lied van 4 blz. op als gedrukt te Antwerpen ‘by my Peeter Snoeys op die Lombaerde veste’, zonder jaartal, maar vermoedelijk in 1542. De aanhef reeds toont aan, dat het lied in 1543 moet geplaatst worden, daar het gewaagt van de bezetting der Geldersche steden na de onderwerping van Willem van Kleef: Den Prince van Oranien ende mijn heere van Praet
duertrecken Gelderlant van stede te stede,
tselfde beswerende diesmen hem ontfaet
van tskeysers weghen in reynder zede.
| |
XCV. 1543. Pasquillus Romanus teghen die nieuwe Mameluycken Torck-fransoysen. Noch een prophecye vanden Arent ende den haen.Dezelfde Catalogue, enz. (bl. 9, nr 36) vermeldt dit lied van 4 blz. ‘Men vintse te coope Tantwerpen op de Lombaerde veste naest sinte Jeronymus ten huyse van Peeter Snoeys.’ Het is een strafdicht op koning Frans I van Frankrijk, den bondgenoot der Turken tegen keizer Karel V: Doen Francois, coninck van Vrancrijck, leyde
sijn herte in Christus hem adorerende,
van de Christenen een van de grootste, men seyde,
dat hi was met vreesen immolerende.
Mer nv hi God geheel heeft gerenoncieert
ende wapent hem met wapenen der Torquisten,
moet hi voortaen wesen ghedenoncieert
voor een van die grootste Mahometisten.
| |
[pagina 92]
| |
XCVI. 1543. Den Credo in Deum ende claghe vanden Coninc van Vranckerijcke, beclaghende de àfcomste ons Keysers ende deendrachticheit vanden Coninck van Enghelant metten Keysere, kennende hem seluen oorsake te zyne der oorloghen.Dezelfde Catalogue, enz. (blz. 10, nr 37) vermeldt dit glossenlied van 8 blz. als ‘Gheprint Thantwerpen op dye Lombaerde Veste by my Peeter Snoeys.’ Ziehier een paar uittreksels:
Natus ben icke vol ongheluckichheden.
Tis langhe verdient, dat men nv comt betalen.
Ick heb gestelt veel ongestichheden,
so datmen den rechtueerdigen sach ontpalen.
Op Hollant en Brabant woude ick verhalen
met ghewelt stout int versieren;
dwelk ick noch al sal betalen,
tsy cort ofte lanc in eeniger maniere.
Inde venturus est die mogende vorst,
Coninck van Enghelant sterck int wesen;
hy is nv ouercomen, tis een lost,
met menigen edelen hoge gepresen.
| |
XCVII. 1543. Een nyeu liedeken (ter eere des Keizers, die na zijne overwinning in 't Noorden de Franschen in Henegouwen gaat bevechten.)In Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 341-843, nr CCXX) komt dit juichlied van 8 achtregelige strofen voor, aldus beginnende: Wonder sietmen nv ghebueren
van onsen Keyser playsant.
‘Den cabbeliau’ heeft hij onderworpen en Willem van Kleef is verslagen. De Prins van Oranje heeft geheel Gel- | |
[pagina 93]
| |
derland veroverd. Nu moet men nog ‘de Torc-fransoysen’ tuchtigen. Na zijne overwinning in 't Noorden verbleef de Keizer te Diest. Door Lier is zijne krijgsmacht tegen ‘die Fransche en Torcxe legers’ opgerukt. Daarna is de Keizer uit Diest naar Henegouwen getrokken, waar de Franschen menig schoon dorp verbrand hadden; maar de stad Binche bood dapperen weerstand aan den Dolfijn en deze liet er zijnen ‘opperste capiteyn.’ Mitsgaders bedreigingen tegen den Franschen koning, eindigt dit lied aldus: 8[regelnummer]
Dus moeten si alle varen,
die teghen den Keyser opstaen
en die hen seluen paren
om ons te doen ruymen de baen.
Laet ons God bidden groot ende cleyn
voor al de Bourgoensce kinderen reyn,
voor onsen Keyser ghepresen,
dat hi victorieux mach wesen.
Ook bij Liliencron, deel IV, blz. 226. | |
XCVIII. 1543. Een nyeu liedeken (ter eere des Keizers over zijnen veldtocht tegen de Franschen in Henegouwen.)In Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 324-326, nr CCX) staat dit lied van 8 achtregelige strofen beginnende: Bourgoensche herten, wilt v verblijden
en scaffet eenen huebschen moet:
elck help den Keyser vromelijc strijen
met alle zijn edelen goet.
De Keizer heeft Gent en Antwerpen bezocht. Al heeft hij Landrecy (in November 1543) niet kunnen innemen, toch zijn de Franschen verslagen en op de vlucht met Koning en Dolfijn. De slotstroof luidt: | |
[pagina 94]
| |
8[regelnummer]
Loef God al van hier bouen,
gheeft hem prijs, eer en daer toe danc.
Laet ons den Keyser louen
al naer der propheten sanck,
die gescreuen hebben ouer menighen tijt,
dat onsen Keyser sonder verwijt
soude triumpheren ouer zijn vyanden,
Turcken-franchoysen brengen ter schanden.
Ook bij Liliencron, deel IV, blz. 236, onder den minder juisten titel: Wider Franzosen & Turken. | |
XCIX. 1553. Terwane, Vive Bourgongne leeft, claghende haren oorspronck te kennen geeft.Onder dien titel staat in Salenson's Warachtighe geschiedenisse van .... Carolus de vijfste (Gent, 1564) een rederij kerslied, beschrijvende de lotgevallen der stad Terwaan (Thérouanne), sedert haren oorsprong tot hare inneming door Keizer Karel's leger in 1553 op ‘xx Wedemaent.’ Het telt 10 achtregelige strofen en vangt aldus aan: Tis drie dunst iaren en hondert leden,
dat ick ghenaemt was voor teerste beghin
Morinum....
| |
C. 1553. Het eynde-veers van Terruwane.Onder dien titel komt in hetzelfde werk van Salenson een treffend glossenlied voor op den tekst In manus tuas, Domine, commendo spiritum meum. De stad, die door den Keizer veroordeeld is om ten gronde toe te worden verdelgd, beklaagt ootmoedig haar welverdiend lot en neemt ten slotte afscheid van de omliggende plaatsen. Dit lied telt 9 achtregelige strofen. De aanhef luidt:
In manus tuas, edel Keyser vercoren,
Carolus de vijfste, van der weerelt almachtich,
gheve ick my ouer ....
| |
[pagina 95]
| |
De laatste stroof, die het tot eene soort van adieu-lied stempelt, luidt als volgt:
Iesus Christus, Amen, int scheeden,
och lacen, nu moet ick de doet beeruen.
Och adieu, Buenen, ick wil my bereeden;
adieu, Monstruel, nu moet ick gaen steruen,
nu moet ick gheraseert zijn minder dan scheruen;
adieu, Sente Requiers, adieu, Hesdijn;
och, adieu, Ardres: vreest sulck bederuen;
adieu, Abbeuille, en Perone fijn!
Over de verdelging van Terwaan vindt men niet minder dan vier Fransche liederen in de Bulletins de la Société des Antiquaires de la Morinie (deel I, blz. 43, 101, 102 en 146; St Omaars, 1852-1856). | |
CI. 1557. (Lied op het sluiten van een bestand met Frankrijk.)De boekerij van Hulthem (thans ter Kon. Bibliotheek te Brussel) bezit twee exemplaren van een zeldzaam Antwerpsch drukje: ‘Een Factie oft spel Voer den Coninck Philippus onsen ghenadigste Lantsheere met vele andere Edele Heeren openbaerlijck van den Violieren binnen Antwerpen gespeelt den xxiij feb. M.D.lvj, tot verhueghinghe der ghemeynten duer de blijde tijdinghe des Bestandts.’ Het werd, blijkens het vervolg van den titel, ‘geordineert ende in dichte ghestelt duer Peeter de Herpener.’ Willems gaf dit zeer eigenaardig rederijkersspel in zijn Belgisch Museum (deel II, blz. 241 en vg.; 1838) uit. Daaruit nam van Vloten (deel I, blz. 255, 256) het slotkoor van dat gelegenheidsstuk over, dat een danklied van 10 zesregelige strofen uitmaakt over het bekomen van rust en vrede in de Nederlanden door het sluiten van het bestand met Frankrijk. De aanhef luidt: | |
[pagina 96]
| |
Loeft God eersame, maect verblijdinghe,
wy hooren fame van goede tijdinghe.
Op het einde van Peeter de Herpener's Factie wordt dit danklied aangeheven door eene maagd, die op eenen wagen als verpersoonlijking der Rederijkerskamer De Violieren op het tooneel verschijnt, zeggende: Laet ons van blijschappen een liedeken singen ....
Singt nae, ick heffe op sonder vermijdinghe.
(Ende wordt ghesongen op den voys: Sottekens, keert u omme.)
| |
CII. 1558. (Op de redding van den graaf van Egmond door Van der Noot vóór Grevelingen.)‘Uit het Boeksken (of liever Bosken)Ga naar voetnoot1) van H.J. van der Noot, inhoudende verscheyden poëtixe wercken (van den heer Snellaert te Gent)’, thans berustende in de Boekerij der Gentsche Hoogeschool, nam van Vloten (deel I, blz. 258-261) een rederijkerslied over van 9 strofen, waaronder 6 dertienregelige en 3 tienregeligeGa naar voetnoot2), De eerste stroof luidt bij van Vloten: O Brabant, - moeder schoone,
gelukkig en vruchtbare
van een geleerde schare,
een vroem volck, - neemt de croone,
die van der Noot u geeft,
dewelcke hy met den sweerde
ghewonnen heeft int strijden,
springhende sonder mijden
cloeckmoedich van den peerde,
dies menich François beeft,
om Egmont sijnen heere
te helpen in sijn eere,
die nu deur hem noch leeft.
| |
[pagina 97]
| |
Het lied is dan ook meer ter eere van Egmond's redder vander Noot dan van den beroemden graaf gedicht. Wanneer Egmond's paard onder hem doodelijk was gekwetst, stond vander Noot hem het zijne af en kwam met hem uit 's vijands handen, zich vastklampende aan den staart van 't paard. Zooals van Vloten deed opmerken, gebeurde dit wapenfeit in eene schermutseling, die daags vóór den slag van Grevelingen plaats greep. Uit van Vloten bij De Baecker, blz. 268. Bij het naslaan van dit allerzeldzaamst drukje van omstreeks 1565 vond ik dit lied met het opschrift: ‘Aen den H. Vander Noot, Heere van Carloo, &c. Ode.’ Uit het opschrift van een ander gedicht verneemt men overigens, dat vander Noot schepen der stad Antwerpen wasGa naar voetnoot1). Die Ode is op den Griekschen patroon geschreven en verdeeld als volgt: D'eerste Strophe, Antistrophe, Epode; 2. Strophe, Antistrophe, Epode; 3. Strophe, Antistrophe, Epode; 4. Strophe, Antistrophe, Epode; enz. tot de zesde Strophe, waarvan de Epode ontbreekt met de bladzijde waarop zij gedrukt stond. Daarvan heeft van Vloten slechts de gedeelten overgenomen, die het heldenfeit van vander Noot te Grevelingen bezingen, d.i. te beginnen met de tweede ‘Strophe’ tot op het einde der vierde. Inleiding en slot der Ode ontbreken aldus bij van Vloten. Veel is er overigens niet aan verloren. In die inleiding verklaart de dichter, dat de heldendaden der menschen in vergetelheid geraken, indien zij door de poëzie niet vereeuwigd worden; daarom wil hij nae der poeten conste
den lof van vander Noot zingen. Uit de twee ‘Strophen’, die na de beschrijving van | |
[pagina 98]
| |
's helden krijgsbedrijf te Grevelingen komen, leeren wij, dat Jan vander Noot, de Antwerpsche edelman en schepen, zich altoos waardig van zijne roemrijke voorouders heeft getoond en dat de dichter zelf tot zijn geslacht behoort. | |
CIII. 1558. Liedeken van de Bourgoinsche herten, alswanneer sy de Fransoisen sloughen bij Grevelinghe.Uit een HS. der 17de eeuw gaf de Coussemaker dit lied van 9 achtregelige strofen uit in de Annales du comité flamand de France (Duinkerke, 1854, deel I, blz. 179-183) en daaruit in zijn overdrukje, Trois chants historiques, blz. 20-24. Het is een juichlied op de overwinning van het leger van Philips II op de Franschen te Grevelingen (Gravelines) bij Duinkerke behaald op 13 Juli 1558, die grootendeels aan den moed van den graaf van Egmond te danken was. De aanhef luidt: Soo wie Bourgoins van herten zyn,
mogen hun wel beroeren.
Na over de plundering en uitmoording van Duinkerke, Winoks-Bergen en Hondschoote gejammerd te hebben, verhaalt de dichter hoe ‘den edelen grave van Eggermont’ met andere Nederlandsche kapiteinen de Franschen heeft verslagen. De laatste stroof leert ons, dat wij met een soldatenlied te doen hebben: 9[regelnummer]
Oorlof dan, vrienden delicaet,
looft uwen Godt, seer hooch ghepresen.
Wy maeten de Fransoisen daer met eene maet,
waermede sy ons meinden te meten.
Al waeren sy soo veele in groot ghetalle,
wy en wilden daer vooren niet vlien.
Wy thoonden, dat wy waren crychslien;
wy en bleefvender niet altemalle.
| |
[pagina 99]
| |
CIV. 1558. Van den Peys tusschen Ph., Coninck van Spaengien, Hertoch van Brabant, &c. en Hend., Coninck van Vranckrijck, ghesloten int Iaer 1558.Uit vander Noot's Bosken (en niet Boeksken) nam van Vloten (deel I, blz. 261) nog een rederijkers-juichlied op den vrede van Cateau-Cambrésis over; het is, zooals het betiteld staat, een Rondeel met den aanhef: Deur peys en vré ist nu goet in ons landen,
en met den terugkeerenden regel: Deur peys en vré.
De dichter baadt zich in de mythologie: Ianus tempel is nu vast toe gesloten,
Rhetorica sal nu vry onverdroten
met Musicam in reynder liefden branden,
want Mars leyt nu vastgebonden met banden.
| |
CV. 1568. Liedeken vanden grave van Eggermont.Uit hetzelfde HS. der 17de eeuw van hierboven (nr CIII) deelde de Coussemaker een lied mede (Annales, deel I, blz. 183-190, en Trois chants historiques, blz. 24-31) over de gevangenschap en onthoofding van den graaf van Egmond, dat wij hier ook denken te mogen opnemen, daar er geen enkel woord in voorkomt over godsdienstzaken en daar de naïeve volksdichter de lotgevallen van den ongelukkigen graaf behandelt buiten de twisten van den dag; alzoo sluit dit lied zich eerder bij de voorgaande aan dan bij de geuzen- en antigeuzenliederen der 16de eeuw. Het is een klaaglied van 17 zevenregelige strofen, beginnende aldus: Ghy, leeuwen jonck en teere,
smydt alle vreucht over den voet;
| |
[pagina 100]
| |
myn hert is in benauwtheyt seere
al om den grave van Eggermont soet,
die Vlaenderen altyt in den noot bystoet!
Ich hope, hy is al by den Heere,
twelcke soo menich mensche versuchten doet.
Op den wagen, die hem gevangen wegvoert, kermt Egmond over de hem bewezene ondankbaarheid. Zijn St. Quintijn en Grevelingen vergeten? Uit Gent reed hij naar Brussel met den graaf van Hoorne, alwaar beide onthoofd werden (5 Juni 1568). Naïef zingt de dichter van Egmond op 't schavot: Syn ooghen heeft hy selve verbonden
met een zyden snuytdouck, goed weet.
Het geheele stuk is in denzelfden liedjeszangerstrant. Een ander veel aangrijpender volkslied op den dood van Egmond en Hoorne komt in het Geuseliedtboek voor (daaruit bij van Vloten, deel I, blz. 348-352, en De Baecker, blz. 297); maar het is geheel in den geest der politieke en godsdienstige strijdliederen van den tijd gedicht en moet hier derhalve wegblijven. |
|