Onze historische volksliederen van vóór de godsdienstige beroerten der 16de eeuw
(1894)–Paul Fredericq– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
I.
| |
[pagina 8]
| |
Drie duizend Vlamingen, die dienst genomen hadden in het leger van Robert, graaf van Leicester, en met hem en de gravin naar Engeland waren overgestoken, werden door 's konings leger verslagen en krijgsgevangen genomen in October 1173. Vóór het gevecht voerden zij eenen reidans uit, begeleid met een lied in hunne moedertaal: ‘Qui etiam, quando ad aliquam planitiem gratia pausandi diverterant, choreas ducentes patria lingua saltitando cantabant: Hoppe, hoppe, Wilekin, hoppe, Wilekin,
Engelond is min ant tin.’
Dat het tweede vers de verovering van Engeland op den koning aankondigt en moet luiden: Engeland is mijn ende dijn, komt mij waarschijnlijk voor. Wat de eerste regel beteekent, weet ik niet. | |
II. 1296. History liedt van Graef Floris ende Geraert van Velsen.Zoo is de titel van dit lied als bijlage gedrukt achter de eerste uitgave van Melis Stoke, in 1591 bezorgd door van der Does.Ga naar voetnoot1) De aanvangstroof, die later dikwijls werd gebruikt in andere liederen, o.a. in een schimplied der 16de eeuw op Alva, luidt aldus: Wie wilt horen een nieu liet,
hoort toe, ick salt u singen:
hoe Geeraert van Velsen Graef Floris verriet.
't Syn also wonderlijke dinghen.
| |
[pagina 9]
| |
Ik heb gedacht, dat het niet al te gewaagd was te vooronderstellen, dat de melodie van het lied op Graaf Floris dezelfde was als die op AlvaGa naar voetnoot1). Fl. van DuyseGa naar voetnoot2) bracht ze als volgt in moderne notatie:
Wie wilt (er) ho - ren een nieu liet, hoor toe, ick salt u
sin-gen: hoe Geeraert van Vel-sen Graef Flo- ris ver-riet, Graef
Flo - ris ver - riet. 't Syn al - so won-der - lij - ke din - ghen
In drie liederenbundels der 17de eeuw komt ons lied insgelijks voor: Het Oudt Amsterdamsch Liedboeck, Het Oudt Haerlems LiedtboeckGa naar voetnoot3) en Duyn-Vreucht (beide laatste oude uitgaven der 17de eeuw vroeger in de verzameling C. Ekama.) Cornelis van Alkemade nam het gewijzigd en verjongd op in zijne nieuwe uitgave van Melis Stoke (Amsterdam, 1699, in fine) en daaruit ging het over in M. Siegenbeek, Proeven van Nederl. welsprekendheid, deel I, blz. XIII-XVII (1799). In onzen tijd werd het naar de oude teksten herdrukt door Le Jeune, Letterkundig Overzigt, blz. 37, en door Hoffmann von Fallersleben in zijne Horae Belgicae, deel II, blz. 87. | |
[pagina 10]
| |
In dit lied wordt met klem en plastische kracht beweerd, dat de Hollandsche graaf Floris V de vrouw van zijnen onderdaan Geeraard van Velzen verkrachtte en daarom door den beleedigden echtgenoot en zijne vrienden vermoord werd. De moordenaar zou later in eene ton met spijkers beslagen drie dagen lang tot den dood gerold zijn geweest. In zijn Gids-artikel zegt Dr. G. Kalff: ‘Dat het lied op den moord van Graaf Floris V een echt volkslied, kort na de gebeurtenis zelve gedicht werd, mag op goeden grond worden aangenomen.’ De bewijzen voor die stelling zouden den belangstellenden zeer welkom zijn. - Zie ook W.G. Brill, Voorlezingen over de geschiedenis des vaderlands, deel III (1879), die het lied ook afdrukt. | |
III. 1296. Dit is van den ....Met dien onvolledigen titel werd eene jongere en zeer verschillende variante van dit lied aan het slot van een papieren handschrift van Jacob van Maerlant's Rijmbijbel gevonden. Huydecoper gaf het uit in zijne Proeve van taal- en dichtkunde, deel II, blz. 371-375 (1784); hieruit nam het L.G. Visscher (Bloemlezing uit de beste schriften der Nederlandsche dichters, blz. 35; Brussel, 1820) weer over. Later met aanteekeningen in de Horae Belgicae, deel II, blz. 93, en daaruit bij van Vloten, Nederlandsche geschiedzangen, deel I, blz. 15, en bij Brill, Voorlezingen, deel III, blz. 107-110. De eerste stroof luidt aldus: Het viel in enen tijd voerleden,
verstaet mijn redene, si es claer,
in 's Gravenhaghe ter selver stede.
Het es gheleden bet dan .e. jaer.
Het is dus een lied der 15de eeuw, zooals Hoffmann reeds deed opmerken; maar veel der strofen van het voorgaande lied zijn er met kleine wijzigingen in overgenomen. | |
[pagina 11]
| |
Aan 't slot schijnt het bedorven: het eindigt op onverstaanbare wijze. | |
IV. 1296. (Derde lied op Graaf Floris.)Volledigheidshalve vermelden wij nog een rederijkerslied der 17de eeuw over hetzelfde onderwerp, getiteld: Lied van de doot van graef Floris van Hollant,
die ter neder wert gheslaghen en ghevelt
van Gheraert van Velsen, sijn vassael vaeljant,
om dat hij sijn huisvrous eer had benomen met ghewelt,
sules als hier in 't gesanc na d'oude wijs wert vertelt.
Het staat achter 't oude lied in Melis Stoke's uitgave van Alkemade (1699). Eene grondige vergelijking der twee oudste liederen is te vinden bij Kalff, Het lied in de middeleeuwen, blz. 116-124. | |
V. Omstreeks 1325. (Het Kerelslied.)Ga naar voetnoot1)In 1849 gaf de Brugsche kanunnik Carton, voor de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen van Gent, een HS. | |
[pagina 12]
| |
van het einde der 15de eeuw uit, waarin onder veel andere liederen en gedichten één enkel historisch lied te vinden was; maar het bezat eene onschatbare waarde.Ga naar voetnoot1) Het verplaatst ons te midden van den burgeroorlog, die het graafschap Vlaanderen onder Lodewijk van Nevers in 1323-1328 teisterde, en het is een aangrijpend spotlied vol haat en woede tegen de radicale volkspartij der Kerels. Het munt uit door eene sombere wreedheid en eene wilde letterkundige kracht, die dat lied tot een der merkwaardigste politieke schimpschriften onzer taal verheffen. Het Kerelslied is verder te vinden bij Kervyn de Lettenhove, Histoire de Flandre (1ste uitgave van 1847), deel I, blz. 538, die den tekst op voorhand van kanunnik Carton gekregen had; van Vloten, deel I, blz. 34; De Baecker, blz. 174; J.F.J. Heremans, Nederlandsche Dichterhalle, deel I, blz. 57; Eelco Verwijs, Bloemlezing uit middelned. dichters, 3e stuk, blz. 129; en von Liliencron, Histor. Volkslieder, deel I, blz. 31. Over de historische beteekenis van dat lied, zie o.a. Kervyn, Hist. de Flandre, deel I, blz. 160, 454, 537 vg.; de Coussemaker. Trois chants historiques, in de Annales du Comité flamand de France, 1854, blz. 162 vg.; H. Conscience, De Kerels van Vlaanderen in de Bulletins de l'Acad. royale de Belgique, 2de reeks, deel XXIX, 1870; V. Derode, Les ancêtres des Flamands de France, in de Annales du Comité Flamand de France, deel VIII, blz. 1-148 (1864-'65); F. De Potter en J. Broeckaert, Geschiedenis van den Belgischen boerenstand, blz. 86; Johan Winkler, Land, volk en taal in West-Vlaanderen (Tijdspiegel van Januari 1884, blz. 11), door den schrijver opgenomen in zijn werk Oud Neder- | |
[pagina 13]
| |
land, blz. 117; P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk, deel I, blz. 319.Ga naar voetnoot1) Een fragment der melodie van dit lied wordt met eenigszins raadselachtige stipjes in het HS. opgegeven. In 1854 beproefde de Coussemaker die te ontcijferen en gaf zijne noteering in de Annales du Comité flamand de France uit. In 1884 had de heer F.A. Gevaert, bestuurder van het koninklijk conservatorium van Brussel, de geleerde schrijver der Histoire de la musique dans l'antiquité, de goedheid die oude melodie op nieuw voor mij te bestudeeren en te herstellen. Ik laat ze hier volgen met de woorden van de eerste der zes strofen als eene vernuftige gissing van den meest bevoegden kenner in onzen tijd:Wi willen van den kerels singhen, si sijn van quader aert;
si willen de ru-ters dwinghen, si draghen e-nen langhen baert.
haer cleed - ren die sijn al ont - nait,
een hoe - de- kin op haer hooft ghe - capt,
| |
[pagina 14]
| |
tca - proen staet al ver - drayt,
haer cou - sen end(e) haer scoen ghe - lapt.
wron-ge- len, wey, broot en - de kaes, dat heit hi al den dach;
daer omme es de ke-rel so daes: hi he-tes meer dan hijs mach.
| |
VI. 1327. Clage over Egmont.In het Kerkhistorisch archief (deel II, 1859) plaatste Prof. N.C. Kist een stuk over Eene kronijk van Egmond in handschrift. In de medegedeelde uittreksels van dit werk uit de 16de eeuw vindt men het historisch lied over de verbranding van het dorp Egmond door ‘die verwoede Vriesen, die den helschen Duyvel gelycken.... Het principael dorp bleef liggen seer desolaet, alsoo dat diet te voren gesien hadden, haer niet en conden bedwingen van schreyen, hoe dat die schoone plaetse soo jammerlyck in de assche lach ende straeten vol van distelen ende doornen. Dit aenmerckende een broeder, die geprefessyt was int Abdye tot Egmont, ende was genaemt heer Gerbrant van Raephorst, ende heeft gemaeckt een Clage over Egmont, dat Egmont overkomen was, luydende als hier na volght:
Dit is de lamentacie van Raephorst over Egmont.
Raephorst.
Wat let u, o Egmont, of wat is u geschiet,
dat ghy syt in dusdanigen swaer verdriet? enz.
| |
[pagina 15]
| |
Het lied is in den vorm van tweespraak tusschen den dichter en het verwoeste dorp Egmond geschreven. Prof. Kist hield het voor een gelijktijdig lied. De taal, de versbouw, de Bijbelsche toon van het geheel maken dit voor mij zeer twijfelachtig. Prof. Jan te Winkel (Geschiedenis, deel I, blz. 453, noot 2) heeft dat ook wel ingezien, wanneer hij zegt dat het lied ‘in gemoderniseerden vorm’ tot ons gekomen is. Wellicht werd dit lied veel later gedicht op de tweede verwoesting van Egmond in 1517? | |
VII. 1333-1334. (Wapenlied van hertog Jan III van Brabant.)Het werd naar een HS. der Bibliotheek van Hulthem (thans in de Kon. Bibl. te Brussel) uitgegeven door J.F. Willems in zijn Belgisch Museum (deel I, 291; 1837). Daaruit bij Willems, Oude Vl. liederen, blz. 26, 27; van Vloten, deel I, blz. 39; Liliencron, deel I, blz. 36. In dit gedicht laten zeventien verbonden vorsten hunne bedreigingen hooren tegen den Brabantschen hertog, bijgenaamd Ever of Everswijn; in de achttiende dubbelstroof antwoordt de trouwgebleven graaf van Bar, en eindelijk spreekt de hertog zelf, om hunne bedreigingen met koene woorden af te slaan. Het is een flink feodaal gedicht, vol karakter en zwier. De eerste verzen luiden: Her Ever, ghi zelt
op dit velt
verliesen tspel.
Aan den aanhef van het Wilhelmus doet de laatste stroof eenigszins denken, wanneer hertog Jan III sprekende optreedt, terwijl de kleine verzen vervangen worden door statiger regels: Het Everswijn.
Ic ben hertoghe van Brabant.
Bi den ever ben ic genant....
| |
[pagina 16]
| |
En de hertog herinnert aan den roemrijken slag van Wörringen (1288), waar zijn overgrootvader Jan I zijnen naam van Veroveraar heeft gewonnen: Mer wat dooch al dit gebrone?
Dat ghi verloort voir Woeronc,
waendi dat te verhalen nu?
Ic hoop, ic saels nu jeghen u
also wel verweren hier ter stede,
als mijn goede oude-vader dede.
Bij elk couplet van het lied staat het blazoen in kleuren afgebeeld van den sprekenden vorst: alzoo herkent men den bisschop van Keulen, den koning van Bohemen, de graven van Vlaanderen, Namen en Kleef, de heeren van Bronkhorst en van Voorne, enz. | |
VIII 1338. Van cort Rozijn.Bij het bestudeeren van Jan Roulans' Liedekens-Boeck had ik mij overtuigd, dat het lied, welk in de Horae Belgicae (deel XI, blz. 21-23, nr XVI) onder dien zonderlingen titel voorkomt, niets anders kon zijn dan een historisch lied over den dood van Zeger Kortrozijn of van Kortrijk, die in 1338 op bevel van den graaf van Vlaanderen in 't kasteel van Rupelmonde werd onthoofd, omdat hij tegen den zin van zijnen landheer over een verbond met Engeland had onderhandeld. Aan dit historisch feit der onthoofding te Rupelmonde wordt echter eene legendarische liefdesgeschiedenis verbonden, evenals in het lied op graaf Floris. Mijne kleine ontdekking deelde ik in Augustus 1884 mede op het Nederlandsch Congres van Brugge. Doch Jhr. Nap. de Pauw vestigde later mijne aandacht op eene mij onbekend geblevene bijdrage van Prof. C.P. Serrure, in het kunsttijdschrift De Vlaamsche School (Antwerpen, 1871; blz. 26-29) verschenen onder den titel van Klaaglied op den dood van Zeger van Kortrijk (1337), waarin men leest: ‘Dezer dagen | |
[pagina 17]
| |
deed de heer graaf Th. van Limburg Styrum, een zoo vlijtig als geleerd navorscher van onze vaderlandsche oudheden, de belangrijke ontdekking van een Klaaglied op de halsrechting van onzen Zeger. Hij trof het aan in een handschrift, berustende op het stedelijk archief van Gent, en geheeten Mémorial de la familie de Bracle. De vervaardiger van deze geslachtkundige verzameling, Erasmus de Bracle of van Brakel, heer van Varembeke, stamde uit het huis van Kortrijk af; hij arbeidde aan zijn tamelijk omslachtig werk in 1565.’ Naar het afschrift van graaf van Limburg drukte Serrure het lied met zijne veertien strofen volledig af; blijkbaar was het gedicht van Jan Roulans' Liedekens-Boeck hem niet bekend. De twee teksten zijn overigens gansch dezelfde, behoudens onbeduidende afwijkingen in schrijfwijze en in enkele woordjes. In het HS. van het Gentsch stadsarchief, dat nu ingebonden is onder den titel van Généalogies de la familie de Bracle, zegt Erasmus van Brakel, zich noemende ‘collecteur de la présente généalogie et histoire’: ‘Depuis ce temps la jusques aujourdhui en lan 1565 nous est demorée de ce Sigier une chanson assés ridiculeuse et veine contraire en soy mesmes et peu véritable; car quelle apparence y a il que luy marié auroit rauij la fille du conte de Flandres et que les histoires nen feroijent point de mention, lesquelles toutes générallement ne parlent de luij quen tout honneur et vertu? Toutesfois les habitans du villaige de Melle lés Gandt tiennent encores pour le présent qui ledict Sigier aulroit tenu ladite fille en ung sien chasteau quil auoit audict villaige nommé thof te Curtrosins, duquel encores aujourdhui on voit les ruijnes ....’ Daarop laat hij dan het lied volgen met deze woorden vooraf: Chanson communément chantée en Flandres de ce présent chevalier. (Généalogies, fol. 117-119.) Men ziet het, reeds in 1565 was Kortrozijn's afstammeling Erasmus van Brakel weinig ingenomen met de rol, die | |
[pagina 18]
| |
het lied aan Zeger doet spelen. Ook Prof. Serrure, na bewezen te hebben dat het lied onhistorische gegevens bevat, schreef: ‘Voor mij is (de liefdesgeschiedenis) een louter verdichtsel, verzonnen en onder het volk verspreid om de lafheid van den graaf eenigszins te verrechtvaardigen en om de nagedachtenis van den dapperen ridder hatelijk te maken. Niets anders.’ Deze uitspraak schijnt wel wat al te beslist, wanneer het geldt 't geheimzinnig ontstaan van een volkslied op te sporen. In den oudsten der twee teksten, dien van Jan Roulans' Liedekens-Boeck (1544), vangt het lied aldus aan: Cort Rozijn, wel lieue neue,
ghi zijt seer stout ende onuersaecht;
ghi sult rijden van stede tot stede;
van Vlaenderen make ick v ruwaert.
Het gesprek tusschen den graaf van Vlaanderen en Kortrozijn doet in de verte denken aan dat van graaf Floris met Geeraard van Velzen, welk ook zulke tragische gevolgen had. Er is, als 't ware, een familietrek tusschen de twee liederen te erkennen. Over het lied Van cort Rozijn (Kortrozijn), zie nog te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, deel I, blz. 452, 453. | |
IX. 1345. (De dood van Jacob van Artevelde.)In zijne Oude Vlaemsche liederen, blz. 41, gaf Willems het volgende fragment uit: Het was op eenen maendag,
eenen maendag al soo vroeg,
dat mijnheere Ser-Jacob
tot sijne gesellen cloeg.
Hij seide: ‘Mijn lieve gesellen,
wij moeten gaen uit het land,
en trekken op naer Brugge
of naer Brussel in Braband.’
| |
[pagina 19]
| |
Doe sij naer Brussel wouden,
ende de heeren quamen uit,
sij vonden mijnheere Ser-Jacob
geschoten al door sijn huid.
‘Tot onze dagen - schreef Willems in 1846 - zong men dit lied, als afkomstig uit de tijden van Jacob van Artevelde, in het nonnenklooster ten Groenenbriele te Gent. 't Kwam mij ter hand door eene zuster uit dit gesticht (nicht van mijn vriend den weleerwaarden heer kanonik De Smet) die 't vroeger had medegezongen; doch ik deed vergeefsche moeite om er de zangwijze van te hooren.’ Bij Liliencron (deel I (1865), blz. 59) komt over hetzelfde onderwerp een lied van veertien strofen voor, waarvan hij zegt: ‘Eine Aufzeichnung des Liedes fand sich unter Papieren, welche aus einem etwa vor 80 Jahren aufgehobenen Genter Frauenkloster stammten. Herr Gilbert Westendorp, Director der in jenem Kloster errichteten Fabrik, welcher es fand, hörte von einer Nonne eben jenes Klosters, der “Schwester Ursula”, auch die Melodie. Von ihm kam das Lied auf seine Kinder, deren drei Brüder und eine Schwester noch jetzt zu Elberfeld leben. Ihren freundlichen Mittheilungen und der Vermittelung des Herrn Dr. Crecelius verdanke ich das Lied .... Drei Strophen des Liedes hörte Herr Willems singen und theilte sie in seinen Oudvlaemsche Liederen mit.’ Het lied, door Liliencron zoo goedwillig opgenomen, is intusschen een onbeholpen fabrikaat, half bestaande uit slecht modern-Vlaamsch, half uit slecht Hoogduitsch, met brokstukken van Willems' lied aaneengeflanst. Men oordeele naar de eerste strofen: 1[regelnummer]
Het was op eenen maendag,
eenen maendag al zoo vroeg,
dat mijn heere Ser Jacob
wel zijne gezellen vroeg.
| |
[pagina 20]
| |
2[regelnummer]
Hij zeide: ‘Mijn lieve gezellen,
ik moet gaen uit het land
en trekken naer vreemde gewesten;
mijn Gent heeft mij verband.
3[regelnummer]
Mijn Gent, dat mij geboren,
mijn Vlaenderen waer voor ik streed,
en dat ik heb verlossen
van vijand kwaed en schneed.
Maar dezelfde liederenfabriek heeft er nog drie andere historische voortgebracht, die Liliencron als Nachträge aan 't slot van zijn eerste deel (blz. 569-579) heeft opgenomen met de vermelding: ‘Nach mündlicher Mittheilung der Geschwister Westendorp in Elberfeld, durch Herrn Dr. Crecelius veröffentlicht in der Zeitschrift des Berg. Gesch. Vereins II.’ Het eerste lied Jan Borluut bezingt in 35 strofen de rol der Gentenaars in den Sporenslag (1302). Men treft er perels in aan als: 2[regelnummer]
He! wie heeft beter mannen
als Jan Borluut van Gende?
he! wie heeft grooter helden?
Ser Jan is al bekende.
14[regelnummer]
De valsche booze Waele
hij heeft ons graef in boeijen;
de valsche stoute Waele
zoo vele hart doet bloeden.
16[regelnummer]
O valsche kwade Waelen,
ons Vlaenderen wordt uw grave!
uw schrillend bleeke lichaem
is voor de Vlaemsche rave!
25[regelnummer]
Met Vlaenderen de leeuwe,
slaet dood, wat walsch en valsch is!
op, broeders, slaet al doode;
maekt Vlaenderen vrij van duisternis!
Dr. Crecelius, die dit lied in een opstel, getiteld Historische Gedichte vom Niederrhein (in het bovenvermeld Zeitschrift) | |
[pagina 21]
| |
uitgaf, teekende er bij aan: ‘Das Lied wurde durch Herrn Eugen Westendorp aus eigener Erinnerung und der seiner Geschwister aufgezeichnet und nebst einer Anzahl anderer zum Theil gleichfalls historischer Lieder von hohem Werthe meinem verstorbenen Freunde F.W. Arnold mitgetheilt. Die erwähnten Geschwister stammen aus Gent, sind aber schon seit längerer Zeit nach Elberfeld übersiedelt; sie haben von ihrer Grossmutter und einer Tante, welche beide im Besitz eines reichen Liederschatzes gewezen sein müssen, in ihrer Jugend eine Reihe von epischen und lyrischen Gesängen gelernt und auch in der Fremde treu bewahrt.’ De melodie, die hij ervan geeft, is blijkbaar modern, hetgeen niemand zal verbazen. Het tweede lied Willem Wenemaer (1325) bezingt in 36 strofen den bevelhebber der Gentenaren, die bij Deinze met zijne mannen in een gevecht tegen de Bruggelingen sneuvelde. Het derde Frans Ackerman (1382) handelt in 16 strofen over Philips van Artevelde's nederlaag en dood te Rozebeke en over zijnen opvolger Frans Ackerman als hoofdman der Gentenaren. Even potsierlijk als zijn Jan Borluut zijn ook die twee moderne fabrikaten, waarvan de historische bestanddeelen aan Kervyn's Histoire de Flandre en de opgeschroefde dichterlijke taal aan Conscience's Leeuw van Vlaanderen schijnen ontleend te zijn door iemand, die zijn Vlaamsch half vergeten heeft en het met gebrekkig Duitsch heeft aangevuld. Zouden de Gentenaars Gilbert en Eugeen Westendorp die grove letterkundige zonden op hun geweten hebben? In 1882 wendde ik mij tot Dr. Crecelius, den verantwoordelijken uitgever dier vier liederen, om eenige ophelderingen te bekomen. Zeer bereidwillig schreef hij mij o.a.: ‘Ich habe in Elberfeld eine Familie Westendorp kennen gelernt, die etwa vor 50 Jahren dorthin aus Gent eingewandert war. Von dem jüngsten der Geschwister, die damals mit ihrem Vater überzogen, der zu jener Zeit erst | |
[pagina 22]
| |
8 Jahre alt war und gut Deutsch lernte, erhielt ich eine Anzahl flämische Lieder teils vollständig teils in Bruchstücken, die er nach dem Gesang seiner älteren Bruder und einer Schwester aufzeichnete. Das Verzeichniss der historischen Lieder, welche nach der Angabe der Fräulein Westendorp ihre Mutter und Tante sangen, liegt bei. Sie können daraus ersehen wie viele ich von derselben besitze und welche schon gedruckt sind. Sollten sie einige der Lieder gern kennen lernen, so würde ich Ihnen dieselbe abschreiben.’ In de bijgevoegde lijst vond ik de vermelding van de volgende nog onuitgegeven liederen: 1. Graf Arnold, der die Normannen erschlägt. - 2. Graf Baldewin von Flandern befreit das h. Grab. - 3. De kwade en zwarte Margeritte (gravin van Vlaanderen). - 4. Der Kaiser von Deutschland und die schöne Marie (Maria van Bourgondië). - 5. Ser Sanders (van Gent). - 6. Vilain der Teufel (Geeraard de Duivel van Gent). Het zal wel niemand verwonderen, dat ik weinig lust voelde om aan Dr. Crecelius de moeite op te leggen die liederen voor mij af te schrijvenGa naar voetnoot1). In 1864 bezorgde Dr. F.A. Snellaert voor het Willems-Fonds eene volksuitgave van Oude en nieuwe liedjes, in welker voorrede (blz. III) te lezen staat: ‘Een hoogduitsche muziekgeleerde, die zich ten aanzien van het Nederlandsche lied niet onverdienstelijk maakte, drong zich bij mij op om den geheelen tekst en de melodie van het lied op den dood | |
[pagina 23]
| |
van Jacob van Artevelde aan den man te brengen. In een schrijven wees hij de plaats te Gent aan, waar het stuk tusschen andere oude papieren zou ontdekt zijn geworden. Deze vernufteling, die blijkbaar eenig bijoogmerk koesterde, vond het niet geraadzaam eenige strofen over te zenden. Intusschen had die poging tot verschalking tot gevolg, dat ik op de vermoedelijke melodie kwam van het Arteveldelied, welke Willems te vergeefs gepoogd had op te vangen. Ik ben ze, onder dank, verschuldigd aan de heuschheid. van Mevrouw Heremans,’ Op blz. 28 vindt men die melodie, blijkbaar zeer modern, op eenen eenigszins gewijzigden tekst als volgt:
Het was op eenen maendag, op eenen maendag vroeg, als
dat mijnheer Ser Ja- cob naer al sijn knechtjes vroeg. Hij
seide: Mijn lie-ve knechtjes, wij moeten varen uit 't land, o- ver
hier uit Gent naer Brug-ge, naer Brus-sel in Bra-band. Als
sij te Brussel kwa - men, de meis-jes sprongen uit; Sij
vonden mijnheer Ser Ja- cob geschoten al door sijn huid.
Mevrouw Heremans vertelde mij dezer dagen, dat zij dat liedje in haar geboortedorp Kaprijke (Oost-Vlaanderen) als | |
[pagina 24]
| |
kind meegezongen had in den vorm van dansliedeken. Men danste hand aan hand eenen rondedans rondom een kind, dat in 't midden stond en ‘mijnheere Ser-Jacob’ moest voorstellen. Wanneer Ser-Jacob zijne ‘lieve knechtjes’ opriep, sprongen eenige kinderen naast hem in de ronde en vormden rondom hem eenen tweeden engeren kring, die ook zingende ronddanste, terwijl de breedere kring zich weer aaneensloot en tegelijker tijd ook ronddanste. Na zijne ‘lieve knechtjes’ riep Mijnheere Ser-Jacob zijne ‘lieve meisjes’ tot hem, en omgekeerd, herhaalde malen achtereen. De heer Fl. van Duyse vestigde ondertusschen mijne aandacht op de oudere en merkwaardige melodie, afkomstig van de familie Westendorp, opgenomen bij F.W. Arnold, Deutsche Volkslieder, Heft 2, blz. 14 en daaruit bij F.M. Böhme, Altdeutsches Liederbuch, nr 364c, blz. 439; en hij had de goedheid er mij eene moderne notatie van te maken:Het was op eenen maendag, eenen maendag alzoo vroeg, dat
mijn hee-re Ser Ja-cob tot zij-ne ge-zel-len kloeg.
| |
X. 1349. (Het lied der Nederlandsche Geeselaars.)Ga naar voetnoot1)De secte der Geeselaars, die uit Italië en Duitschland zich over de Nederlanden verspreidde, zong een lied, waarvan een brokstuk in enkele onzer kronijken werd geboekt. Willems (Oude Vlaemsche liederen, blz. 42) gaf het naar Het Boec der tijden van Wouter van Heyst (uitg. door J. Le Long, Amsterdam 1753, blz. 169) aldus: | |
[pagina 25]
| |
Slaet u sere
tot Christi ere!
Om Godt den Heere
laet die sonden t'allen keere!
Hij verwees ook naar de variante in de Nederlandsche vertaling van het Chronicon auctius Joannis de Beka, bij Matthaeus, Analecta, deel III, blz. 242: Nu slaet u seer door Christus eer,
door God so laet die sonden meer!
De beide teksten gaf van Vloten (deel I, blz. 52). Zie ook mijn Corpus doc. Inquisitionis Neerlandicae (deel I, blz. 197). Intusschen bestaat van het Nederlandsche Geeselaarslied een veel vollediger tekst, die weinig gekend is. Uit een handschrift, gevonden in de omstreken van Osnabrück, gaf Dr. H.F. Massmann het reeds uit in zijne Erläuterungen zum Wessobrunner Gebete (Berlijn, 1824). In eene recensie van dit werk, verschenen in de Krit. Bibl. für das Schulund Unterrichtswesen in 1825 (deel I, blz. 549 vg.) wordt betoond, dat het lied niet ‘sassisch’ is, zooals Massmann dacht, maar ‘mittelniederländisch aus der Gegend von Overijssel und Geldern.’ Deze bijzonderheden ontleenen wij aan Dr. E.G. Förstemann's merkwaardige verhandeling Die christlichen Geisslergesellschaften (Halle, 1828), die het lied uit Massmann overnam. Wij laten het hier in zijn geheel volgen, omdat al die verouderde boeken moeilijk op te sporen zijn voor de meeste beoefenaars onzer historische volksliederen. Förstemann geeft het op blz. 270-276 aldus: Sve siner sele wille pleghen,
de sal gelden vnde weder geuen;
so wert siner sele raed;
des help vns leue Herre goed.
Nu tretet here, we botsen wille;
vle wi io de heisen helle:
Lucifer is en bose geselle;
| |
[pagina 26]
| |
sven her hauet,
mit peke he im lauet.
Dacz vle we, ef wir hauen sin.
Des help vns, Maria koninghin,
das wir dines kindes hulde win.
Jesus Crist de wart gevanghen,
an een cruce wart he gehanghen;
dat cruce wart des blodes rod.
Wir klaghen sin marter vnd sin dod.
‘Sunder, warmide wilt du mi louen?
Dre negele vnd en dornet crone,
das cruce vrone en sper en stich,
sunder, dacz leyd ich dor dich.
Was wiltu nu liden dor mich?’
So rope wir, Herre, mit luden done:
vnsen denst den nem to lone;
behode vns vor der helle nod;
des bidde wi dich dor dinen dod.
Dor God vorgete wi vnse blod;
dat is vns tho den sunden gut.
Maria, muter konighinne,
dor dines leuen kindes minne,
al vnse nod si dir gheklaghet;
des help vns, moter, reyne maghet.
De erde beuet, och kleuen de steyne.
Leue hercze, du salt weyne.
Wir wenen trene mit den oghen
vnde hebben des so guden louen
mit vnsen sinnen vnde mit herczen.
Dor vns leyd Crist vil mannighe smerczen.
Nu slaed iv sere
dor Cristus ere;
dor God nu latet de sunde varen.
So wil sich God over vns enbarmen.
Maria stund in groczen noden,
do se ere leue kint sa doden
en svert dor ire sale snet.
Sunder, dat la di wesen led.
In korter vrist
God tornich ist.
Jesus wart gelauet mit gallen;
| |
[pagina 27]
| |
des sole wi an en cruce vallen;
erheuet uch mit uwen armen,
dat sic God over vns enbarme.
Jesus, dorch dine namen dry,
nu make vns hir van sunde vry.
Jesus, dor dine wunden rod,
behod vns von den gehen dod.
Dat he sende sinen geist
vnd vns das korcelike leist.
De vrowe vnd de man ir e tobreken;
dat wil God seluen an en wreken.
Sveuel, pik vnd och de galle,
dat gucet de duuel in se alle:
vorwar sint se des duuels spot;
dor vor behode vns Herre God.
De e de ist en reyne leuen;
de had vns God seluen gheuen.
Ich rade och vrowen vnde mannen:
dor God gy solen houard annen;
des biddet vch de arme sele.
Dorch God nu latet houard mere,
dorch God nu latet houard varen.
So wil sich God ouer vns enbarmen.
Cristus rep in hemelrike
sinen engelen al gelike:
‘De cristenheid wil mi entwichen;
des wil [ich] lan och se vorgaen.’
Maria bat ire kind al so sere:
‘Leue kint, la se di boten;
dat wil ich sceppen, dat se moten
bekeren sich;
des bidde ich dich.’ -
Gi logeneve,
gi meynen ed sverere,
gi biechten reyne vnd lan de sunden vch ruwen
so wil sich God in vch vornuwen.
O we, du arme wokerere,
die krumfest en lod vp en punt;
dat senket di an der helle grunt.
Ir morder vnd ir straten rouere,
ir sint dem leuen Gode vnmere
| |
[pagina 28]
| |
ir ne wilt vch ouer nemende barmen;
des sin gy eweliken vorloren.
Were dusse bote nicht geworden,
de cristenheid wer gar vorsvunden;
de leyde duuel had se gebunden.
Maria had lost vnsen bant.
Sunder, ich saghe di leue mere:
sante Peter is portenere;
wende dich an en, he letset dich in;
hi brenget dich vor de Koninghin.
Leue herre sante Michahel,
du bist ein plegher aller sel;
behode vns vor der helle nod;
dat do dor dines sceppers dod.
Brokstukken van het Hoogduitsch lied der Overrijnsche Geeselaars in 1260 en in 1349 zijn ons bewaard gebleven in de kronijk van Pulkawa (1025-1382) en in de veertiendeeuwsche kronijken van Fritsche Closener van Straatsburg (tot 1362) en van zijnen vervolger Jacob van Königshofen alsook in de gelijktijdige kronijk van Johann zu Limburg. De uittreksels vindt men deels bij Förstemann (blz. 74-76 en 255-266), deels bij Hoffmann von Fallersleben, Geschichte des deutschen Kirchenliedes bis auf Luthers Zeit (3e uitgave, 1861; blz. 132-145). Uit de vergelijking blijkt, dat ons Nederlandsch lied juist hetzelfde is als het Duitsche, dat ouder is. De Geeselaars onzer Dietschsprekende gewesten konden het Hoogduitsche lied, dat zij uit den mond der eerst aankomende Rijnlandsche benden hoorden, gemakkelijk woord voor woord in hunne taal overzetten. Wat de Waalsche Geeselaars betreft, van de Luiksche getuigt de kanunnik Jean le Bel, dat zij, na het eerste bezoek der Duitsche boetelingen in hunne stad, hun voorbeeld volgden en hunne liederen in 't Fransch vertaalden: ‘Sique aucuns compaignons de Liège aprirent leurs manières et mirent en rommant leurs chansons.’ (Les vrayes chroniques, uitgegeven door Polain, deel I, blz. 204). In zijne Histoire | |
[pagina 29]
| |
de Flandre (eerste uitgave, deel III, blz. 356, 357; 1847) geeft Kervyn dat Fransch lied naar een HS. van Parijs. | |
XI. 1370. Van den heilighen sacramente.Onder dien titel gaf Hoffmann von Fallersleben (Horae Belgicae, deel X, blz. 235, nr CXVIII; 1854) naar een vijftiendeeuwsch handschrift een lied uit, dat schijnt te verhalen van een zoogezegd mirakel in 1370 te Brussel gebeurd met de gewijde hostie, wanneer zekere Joden er eene aan stukken zouden gehouwen hebben en door het bloed dat er uit stroomde, verraden zouden zijn geweest. Nochtans wordt noch het jaar noch de stad Brussel in 't lied vermeld. Ziehier de aanvangregels: In den tiden van den jaren,
doe God al dinc volbracht,
van Judas wert hi verraden,
den valschen Joden vercocht.
Geheel het lied ademt eenen barbaarschen haat tegen de Joden, die, zooals men weet, tijdens de 14de eeuw in Brabant en in de omliggende gewesten gruwelijk vervolgd, gemarteld, vermoord en verbrand werden. Als staaltjes van de wreedheid der vervolgingswoede van den dichter nog de volgende verzen: 3[regelnummer]
.... God moet alle die Joden schenden
over al die wereld breit!
4[regelnummer]
Mit rechte wille wise straffen;
men salse al verslaen;
over die Joden roep ic: Wapen!....
14[regelnummer]
Neghen ende hondert wert der Joden verbrant....
En de slotregels der 15de en laatste stroof zijn de herhaalde verzen uit de derde stroof: God moet al die Joden schenden
over alle die werelt breit!
| |
[pagina 30]
| |
Men zie, over de gebeurtenis zelve, Ch. Potvin, Le jubilé d'un faux miracle (Revue de Belgique, 2de jaargang, blz. 161; 1870); Dom Liber, Le faux miracle, Brussel, 1874. | |
XII. 1380. (Het spotlied der Leliaarts op de Klauwaarts.)In Die excellente Cronike van Vlaenderen (Antwerpen 1531, fol. 67 verso) wordt verteld, hoe, tijdens den opstand tegen den Vlaamschen graaf Lodewijk van Male, het Gentsche leger te Brugge werd verslagen: ‘Nu es te wetene, dat alsdoe dye van Ghendt hadden voor haer lieder parruere up dye mauwen Liebaerts (leeuwen) claeuwen, ende die parruere van die van Brugghe waren lelyen.... Ende omme dat die van Brugghe die victorie hadden, men sanckere een liedeken in deser manieren: Claeuwaert, Claeuwaert,
hoet u van den Lelyaert!
Gaet ghi niet thuysewaert,
ghi laetter uwen tabbaert;
al waerdy noch so seere ghebaert,
sy sullen u maken vervaert.’
Alleen de vier eerste regels zijn te vinden in het Chonicon Flandriae (Corpus Chron. Fl., uitgegeven door J.J. De Smet, deel I, blz. 237; 1837) en aldaar vermeld als ‘proverbium et cantus puerorum.’ Het geheele spotliedje staat ook in het Memorieboek der stad Ghent (uitgegeven door van der Meersch, voor de Vlaamsche Bibliophilen van Gent, deel I, blz. 110; 1852) met de variante: Gaet ghy niet Ghendewaert.
Nog vollediger, doch met eene andere verkeerde variante komt het voor in de Kronyk van Vlaenderen van 580 tot 1467 (uitgegeven door Prof. C.P. Serruze en Jhr. Ph. Blommaert voor de Vlaamsche Bibliophilen, deel I, blz. 239; 1839) in dezer voege: | |
[pagina 31]
| |
‘Sy maecten een liedekin, dat men sanc achter steede te Brugghe, dat was dusdanich: Clauwaert, Clauwaert,
hoet u wel van den Liebaert!
Ghaet ghi niet te Ghendtwaert,
ghi laetter uwen tabbaert;
al waerdi noch soe seere ghebaert,
sy sullen u maken vervaert.
O Clauwaert, Clauwaert,
wacht u voere den Liebaert!
Dat men hier met eene bedorven lezing te doen heeft, wat het woord Liebaert betreft, bewijzen de voorafgaande woorden: ‘Men hiet die van Gendt in dien tyde Clauwaerts, omme dat sy op hare mouwe droughen drye liebardts clauwen; ende die van Brugghe hiet men Lelyaerts, omme dat sy droughen lelyen op hare mouwen.’ Uit Die excellente Cronike opgenomen bij Willems, blz. 43; en uit de Kronyk van Vlaenderen overgenomen door van Vloten, deel I, blz. 56, die bij den tekst de goede bron opgeeft en in de tafel naar Die excellente Cronike verwijst; bij De Baecker, blz. 182, en bij Liliencron, deel I, blz. 91, die den tekst der Kronyk afdrukt en naar Die excellente Cronike en van Vloten verwijst.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 32]
| |
XIII. 1383. Liedeken van den Thuyndagh.Over het beleg van Ieperen door de verbondene legers der Gentenaren en der EngelschenGa naar voetnoot1) bezitten wij geen gelijktijdig lied, maar wel een dat drie honderd jaren later werd gedicht en tot heden in de aloude Vlaamsche stad, weleer eene der drie hoofdsteden van het graafschap, zoo populair is gebleven, dat het nu nog geldt als het stedelied der Ieperlingen en door hen op kermisdagen en bij andere feestelijke gelegenheden uit volle borst wordt gezongen.Ga naar voetnoot2) Het vertelt van de mirakuleuze verlossing der stad door O.L. Vrouwe van den Thuyne en beschrijft de processie, die telken jare nog op den eersten zondag van Augustus ter herinnering wordt gehouden. De opwekkende zeventiendeeuwsche melodie luidt aldus (Nederlandsch Liederboek, uitgegeven door het Willems-Fonds en bezorgd door Fl. van Duyse, deel I, blz. 142) op de woorden der eerste stroof: (Stemme: La Vendosme.)
Matig.
Ieper, o Ieper, hoe toont gy u verheugd! Op u-we Tuyndag-
fees - te siet men u in vol - le vreugd. Vraegt men u waer-
| |
[pagina 33]
| |
om gy al dien opstel doet, antwoord vrymoedig, dat het geschieden
moet uyt een dankbae - re pligt, voor 't weldaed u ge -
daen door On-se Vrouw van Tuyne, die in nood u by kwam staen.
Eene oudere variante, die op de melodie niet goed past, luidt van die eerste stroof als volgt: Iper, o Iper, hoe toont gy u verheugt!
Op uwe Thuyndaghfeeste siet men u in volle vreugt.
Waerom, waerom? vraegh ick, dat gy dit doet?
Gy zult my antwoordt geven: omdat het moet
geschieden tot een danck, van weldaedt u gedaen,
door Onse Vrouwe van Thuyne, die u in noodt quam bystaen.
De onbekende dichter zegt in de 18de en laatste stroof: Die ons dit liedeken eerstmael heeft gedicht,
het isser een jongman: boek-drucken is zijne plicht.
En hij teekent met zijne rederijkersspreuk: Meer uyt Jonst, Als uyt Konst. Over dit lied kan men raadplegen: Carlier, Le poëte Salomon Faber et Notre-Dame de Thune à Ypres in het Bulletin du Comité fl. de France, 1860, deel I, blz. 435-440; E. Van der Straeten, La musique aux Pays-Bas avant le XIXe siècle, deel II, blz. 332-337; Alph. Vandenpeereboom, Ypriana, Notices, études, notes et documents sur Ypres. Deel V: Tuindag et Notre-Dame de Tuine, Brugge, 1881; ook over het beleg van Ieperen, George M. Wrong, The Crusade of MCCCLXXXIII known as that of the Bishop of Norwich, Londen, 1892. De schrijver kende het lied niet. Dit lied werd ontdekt en uitgegeven door kanunnik Vandeputte (en niet Carton, zooals van Vloten zegt) in zijne | |
[pagina 34]
| |
Ana pour servir à l'histoire des-fêtes de la Flandre occidentale, 2e cahier, in de Annales de la Soc. d'émulation de Bruges, 2e reeks, deel VI, blz. 165 (1848); daaruit opgenomen bij van Vloten, deel I, blz. 61 (slechts vijf strofen); De Baecker, blz. 190 (5 strofen); Vandenpeereboom, blz. 340 (in zijn geheel). | |
XIV. 1383. Die claghe van den hertoghe Wenselijn van Brabant.Dit allegorisch klaaglied van zestien strofen op den dood van den Brabantschen hertog († 7 Dec. 1383) werd gevonden in het Hulthemsch HS. nr 192 en uitgegeven door Willems, Oude Vlaemsche liederen, blz. 44-48. In de slotstroof noemt zich de dichter: Jan Knibbe van Bruesele,
waert hem bequamelyc ende lief,
ware gherne metten heren wel.
De aanvangregel luidt: Vier leuwen claghen al te gadre.
Uit Willems overgenomen bij van Vloten, deel I, blz. 62; J.F.J. Heremans, Nederlandsche dichterhalle, deel I, blz. 57; en Liliencron, deel I, blz. 96. - Over dit lied en het volgende, zie te Winkel, Gesch. der Nederl. letterkunde, deel I, blz. 435, 436. | |
XV. 1384. Die claghe vanden Grave van Vlaenderen.Dezelfde Jan Knibbe vervaardigde een ander allegorisch klaaglied op het afsterven van Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, die kort na hertog Wenselijn overleed. Ook te vinden in hetzelfde HS. en daaruit uitgegeven door Prof. C.P. Serrure in zijn Vaderlandsch Museum, deel I, blz. 303-308 (1855). Het lied vangt aldus aan: Der leider meren, o wi, o wach!
| |
[pagina 35]
| |
XVI. 1390. (Liedeken op Folcker Allena.)Dit woest en krachtig lied werd door E. Benninga in zijne Chronijk van Oost-Vriesland (bij Matthaeus, Analecta, deel IV) opgenomen als ‘de Fresen tho eener getuychnisse gedichtet und in Friesland gesungen.’ Daaruit bij van Vloten, deel I, blz. 67; en Liliencron, deel I, blz. 155. De aanvang luidt: Groningen is een edle stadt.
|
|