| |
| |
| |
X
Op het ministerie en in den Helder heerschte groote bedrijvigheid. De wachten waren belangrijk versterkt en uit bijzonder betrouwbare manschappen gekozen. Men mocht geen minuut verzuimen en ingenieurs en technici werkten koortsachig.
Ondertusschen liep Smit in zijn bureau heen en weer. Het wachten op het antwoord van zijn telegram naar Malo-les-bains maakte hem zenuwachtig, en ofschoon hij wist, dat datgene wat hij verwachtte, nog niet in zijn bezit kòn zijn, kon hij de toenemende ongerustheid niet van zich afschudden.
Hij had de papieren, die van Lier hem overhandigd had, dadelijk verder geëxpedieerd. Ofschoon hij bij zijn onderzoek in Ouderkerk alle mogelijke voorzichtigheid in acht had genomen en niets had opgemerkt, dat hem had kunnen doen vermoeden, dat men hem had gade geslagen, waarschuwde hem zijn instinct, dat dit wèl het geval was geweest. Hij trachtte deze gedachte aan zijn nervositeit toe te schrijven en haar als ongerijmd over boord te gooien, maar hij kwam er steeds weer op terug en bleef zijn beproefde overtuiging trouw, dat de tegenstander listiger en koelbloediger was dan hijzelf. In elk geval mocht hij noch de papieren noch zijn eigen persoon aan ernstige gevaren blootstellen, eer hij den man, dien hij zocht, veilig achter slot en grendel had. Daarom was hij op de gedachte gekomen, Tsien Yang - wien geen zijner tegenstanders kende - met de papieren en een speciale opdracht naar den Haag te sturen. De oude chinees, wiens tegenwoordigheid van geest zijn vrouw, toen zij nog Mary Keizer was, voor een vreeselijk lot had behoed, had deze opdracht met groo- | |
| |
te handigheid uitgevoerd. De papieren waren met de speciale opdracht zonder incidenten in het bezit van het ministerie gekomen.
Smit stak de eene sigaret met de andere aan. Zijn gedachten werkten koortsachtig.
Hij had alles voor den grooten slag voorbereid, dien hij wilde slaan, zoodra hij van dokter Fournier bericht had.
Wie was de schaduw en wie was de dader? Deze vraag pijnigde hem voortdurend. Beide figuren waren hem nu bekend, en het antwoord van Fournier moest deze vraag beantwoorden.
Den volgenden morgen werd hem eindelijk het lang verwachte pakje van dokter Fournier gebracht.
Hij opende het haastig. Tusschen vloeipapier lag de fotografie van Ruissaard.
Hij bekeek het portret oplettend en bracht het naar de fotografische afdeeling van den identificeeringsdienst.
Een uur later was hij onderweg naar den Haag.
‘Waarom rijden wij niet harder?’ vroeg hij den chauffeur.
‘Wij rijden honderd kilometer per uur,’ was het antwoord.
Zonder iets te zien gleden Smits blikken over het landschap. Hij was zenuwachtig en niet in staat zich te concentreeren.
‘Dat zijn toch geen honderd kilometer!’ riep hij ongeduldig.
De chauffeur glimlachte.
‘Neen, hoofdinspecteur, honderdentwintig.’
Den Haag.
Hij reed naar het Hotel des Indes en hoorde van Sewell, dat mister Harrow niet aanwezig was.
‘Waar kan ik hem bereiken, mister Sewell?’
‘Hij is naar Wassenaar gegaan.’
‘Wassenaar? Dank u.’
| |
| |
Hij stapte weer in en spoedig stond de auto voor de villa Morrees stil.
Harrow had zich vrijwillig tot een verdere week van werkeloosheid veroordeeld, toen hij er in toestemde, zijn oponthoud in den Haag opnieuw te verlengen en dit zou op zichzelf ondragelijk voor hem zijn geweest. Hij was een onvermoeid werker en door zijn geweldige energie was hij erin geslaagd, een der grootste concerns van Europa op te bouwen. Hij had verplichtingen op zich genomen, die een ander zouden hebben afgeschrikt en in hooge politieke kringen was zijn naam evenzeer geëerd als gehaat en zijn persoon evenzeer begeerd als gevreesd. En daar hij met open oogen door de wereld ging, had hij spoedig ontdekt, dat de centrale en oostelijke mogendheden hem even gloeiend haatten als de westersche landen zijn persoonlijkheid wisten te waardeeren.
Maar de nervositeit, die hem in het begin dreigde te overmeesteren, werd steeds meer door zijn gedachten aan Jeanne overstemd.
De tragische dood van Vice-Admiraal Morrees had Jeanne natuurlijk volkomen uit haar evenwicht gebracht en Harrow gedwongen, zijn gevoelens voor haar niet te laten blijken. Desondanks had hij geen dag voorbij laten gaan, zonder telefonisch naar haar welzijn te informeeren en twee of drie keer was hij voor een korte visite naar Wassenaar gereden.
Ook dezen morgen had hij Jeanne opgezocht. Tot zijn groote vreugde stelde hij vast, dat in de paar dagen die hij haar niet gezien had, iets van haar vroegere frischheid was teruggekeerd en dat haar oogen iets levendiger stonden. Hij wist niet, dat juist de gedachte aan hem haar in die vreeselijke dagen tot steun was geweest en haar langzamerhand weer had opgebeurd.
Voor het eerst na den dood van haar vader verzocht zij hem, haar in het park te vergezellen.
Zij liepen in de schaduw der boomen langs geurende
| |
| |
bloemen naast elkaar en zwegen langen tijd. Dan zei Harrow:
‘Er is veel gebeurd, sinds wij elkaar hebben leeren kennen.’
‘Veel,’ antwoordde Jeanne.
‘Ook onze eerste ontmoeting was niet van alledaagschen aard.’
‘Misschien.’
Weer zwegen zij eenigen tijd. Zij voelden beide den rustigen vrede van dezen zomermorgen.
Ten slotte zei Harrow:
‘Ik ben u veel dank verschuldigd, Jeanne.’
‘U mij?’ vroeg zij en zij voelde haar hart sneller kloppen.
‘Ja. Ik denk niet aan uw moedige daad op de “Prague”, waarmede u mij een onschatbaren dienst heeft bewezen, waarmee u echter voor u zelf meer op het spel hebt gezet, als u toen dacht. Ik denk aan de gevoelens, die boven de kleine dingen van het leven staan. Ik denk aan hetgeen ons verbindt, Jeanne.’
Jeanne zweeg. Alles, wat de man naast haar uitsprak, waren haar eigen gedachten. Ook zij voelde een diepe dankbaarheid voor hem. Maar nog meer. Zij wist, dat zij hem lief had. Maar zij had het alleen maar gedacht en hij had deze gedachte in woorden gevat. Voor de eerste maal. Zij voelde, dat zij kleurde.
‘Over een paar dagen moet ik naar Engeland terugkeeren, Jeanne. Een ontzettende massa werk wacht mij en ik weet niet, over hoeveel tijd het mij mogelijk zal zijn, weer een bezoek aan Holland te brengen.’
Jeanne keek hem aan. Het liefst zou zij haar armen om zijn schouders geslagen en hem toegeroepen hebben: ‘blijf hier!’ -, maar zij klemde haar handen ineen en zei niets.
‘Eer ik wegga, Jeanne, wilde ik graag weten, of het een afscheid zal zijn - voor altijd, of dat wij elkaar de hand zullen reiken - als kameraden - voor het leven.’
| |
| |
Jeanne sloot haar oogen. Zij was diep ontroerd en een oogenblik duizelde het haar. Wanneer hij eens wist, hoe oneindig veel hij voor haar beteekende, hoe dikwijls zij aan hem had gedacht! Wanneer hij eens wist, met hoeveel smart de gedachte aan zijn spoedig vertrek haar vervulde! En dan moest zij plotseling aan haar vader denken, en het scheen haar een schrijnend onrecht toe, dat zij hem een oogenblik had kunnen vergeten.
‘Mister Harrow -’ zij sprak aarzelend en haar stem klonk onzeker - ‘ik heb den laatsten tijd zoo veel moeten doormaken - ik ben mijzelf nog niet geheel meester - u zult dat begrijpen - Maar ik zal uw vraag beantwoorden, eer u vertrekt.’
‘Ik dank u.’
Langzaam, zwijgend liepen zij naar het huis terug.
Toen zij het terras hadden bereikt, reed Smits wagen voor.
Zij bleven staan en wenkten den hoofdinspecteur, die vlug naar hen toe kwam.
‘Komt u voor mij?’ vroeg Jeanne, die instinctief begreep, dat het zich niet om een particulier bezoek handelde.
‘Tot mijn spijt niet,’ antwoordde Smit glimlachend, terwijl hij haar de hand drukte. ‘Mijn bezoek geldt mister Harrow.’
‘Nu, komt u binnen, in de bibliotheek kunt u ongestoord met elkaar praten,’ zei Jeanne, en ging de heeren voor door de hal.
De hoofdinspecteur had Harrow na zijn inval in het gebouw bij Ouderkerk wel opgebeld, maar de onverwachte opsporing van den medewerker van van Soest was niet alleen voor hem van de grootste beteekenis geweest, omdat zij hem het bewijs van de juistheid zijner theorie had geleverd, maar ook voor mister Harrow. Daarom voelde hij zich verplicht - ook al met het oog op diens bereidwilligheid, zich te zijner beschikking te
| |
| |
houden - hem te bezoeken om hem nadere bijzonderheden mede te deelen, die hij niet per telefoon durfde door te geven.
Zoodra de heeren in de bibliotheek hadden plaats genomen, begaf Jeanne zich naar haar kamers op de bovenste verdieping.
Zij moest over veel dingen nadenken, en ofschoon de woorden van den man die alles voor haar beteekende, niet onverwachts waren gekomen, hadden zij haar toch dermate verward, dat zij eenigen tijd noodig had, om tot zich zelf te komen.
En toen de heeren na een half uur vertrokken, verscheen zij niet persoonlijk, maar liet zich door Willem verontschuldigen.
Smit en Harrow daalden het bordes af.
‘U gaat dus nog heden naar Malo-les-bains?’ vroeg Harrow.
‘Ja. Ik vertrek tegen middernacht. Overmorgen tegen elf uur 's morgens verwacht ik u dus in mijn bureau.’
‘Goed.’
Zij namen afscheid van elkaar en de auto's reden naar den Haag en Amsterdam terug.
Smits beambten hadden dezen nacht volop te doen. Terwijl de chauffeur, die met het terrein het meest vertrouwd was, met eenige goed bewapende manschappen het gebouw bij Ouderkerk moest omsingelen, kreeg van Dam opdracht, met een andere groep rechercheurs het blok huizen in de Wouwermanstraat in te sluiten, zoo dat niemand deze huizen kon in- of uitgaan, zonder gezien te worden en zonder zich te hebben gelegitimeerd.
Hierdoor had Smit zich genoodzaakt gezien, voor den rit naar Schiphol, waar een speciaal vliegtuig op hem wachtte, een taxi te nemen.
Hij had den wagen per telefoon om half twaalf besteld en stond nu met zijn handen in zijn zakken voor het raam naar de donkere straat te kijken.
| |
| |
Alle voorbereidingen waren met nauwgezetheid getroffen en tot in alle finesses geregeld en de mazen van het net waren zoo nauw, dat er geen ontkomen mogelijk was, tenzij een onverwachte maneuver van den tegenstander het schrandere plan van den hoofdinspecteur mocht verijdelen.
Hij was er van overtuigd, dat het hem niet gemakkelijk gemaakt zou worden, maar hij had zich wel gewacht, Mary omtrent den twijfelachtigen uitgang van zijn avontuur in te lichten. Waarom zou hij haar verontrusten? Bijna liefkoozend streek zijn hand over zijn browning.
Klokslag half twaalf reed de wagen voor.
Smit nam zijn hoed en jas en vertrok.
Net toen hij de deur uit kwam, zag hij iemand in de taxi stappen en wegrijden.
Hij ergerde zich over de onoplettendheid van den chauffeur, die besteld was en in het minst niet oplette, of de rechte passagier instapte.
Hij vloekte en begaf zich naar de Beethovenstraat, waar hij een anderen wagen hoopte te vinden.
Op dit oogenblik reed een taxi heel langzaam voorbij en de chauffeur vroeg:
‘Taxi, mijnheer?’
Smit keek den man aan. Hij was wantrouwend geworden en zijn instinct waarschuwde hem.
‘Dank u.’
Even verder stond een wagen midden op straat. De chauffeur had de motorkap opgetild en werkte aan den motor. Smit zag, dat het een blokband taxi was en ging naar den wagen.
‘Bent u vrij?’
‘Ja.’
‘Kunt u mij naar Schiphol brengen?’
‘Als ik die kar op gang kan krijgen, graag,’ antwoordde de chauffeur glimlachend. Hij deed de motorkap dicht, ging achter het stuur zitten, en na eenige van
| |
| |
vloeken vergezelde pogingen sloeg de motor aan.
Smit stapte in.
Spoedig waren zij buiten de stad en voor hen in de verte gleden de zoeklichten van het vliegterrein langs den donkeren hemel.
Plotseling stopte de auto.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Smit.
‘Ik moet terugrijden. De straat is afgesloten.’
Smit zag de roode lichten.
‘Heeft u dat niet geweten?’
‘Neen. Ik dacht, dat de nieuwe weg naar Schiphol klaar was. Maar ik zie, dat wij nog niet over de brug kunnen.’
‘Goed, terugrijden dan maar. Maar een beetje vlug, want ik heb haast.’
‘Zeker.’
Op dit oogenblik werden beide deuren van de auto opengerukt en nog eer Smit de kans kreeg, naar zijn revolver te grijpen, was hij overweldigd en geboeid. Men stopte een knevel in zijn mond, doorzocht zijn zakken en nam hem zijn browning en het reserve magazijn af. Dan werd hij uit de taxi gesleept en in een anderen op eenigen afstand wachtenden wagen gelegd, die dadelijk met groote snelheid wegreed.
Smit lag op den vloer en kon met geen mogelijkheid nagaan, waarheen men hem bracht.
Zijn gedachten werkten koortsachtig. Hij had moeite gedaan, zijn aanranders te identificeeren, maar in de duisternis was het hem niet mogelijk geweest, hun gezichten te onderscheiden.
Men was hem te slim af geweest; hij was in de val geloopen en elke hoop op ontsnapping was in zijn situatie ijdel. Hij had wekenlang moeizaam schakel na schakel van de keten bijeen gezocht, om nu even voor het einddoel in de handen van zijn tegenstanders te vallen en weerloos aan hun willekeur te zijn prijs gegeven.
Met onverminderde snelheid reed de wagen door den
| |
| |
nacht. Bij elke bocht werden zijn schouders en zijn hoofd tegen de randen van de zittingen geslingerd. Hij probeerde zijn houding te veranderen, maar hij was zoo stijf gebonden, dat elke beweging hem hevige pijn deed.
Men zou niet zachtzinnig met hem omspringen. Daaromtrent bestond geen twijfel. Maar wat zou men met hem doen? Hem dooden? Deze gedachte joeg hem geen vrees aan, hij had in zijn loopbaan den dood al te dikwijls onder 't oog gezien. Hem als gijzelaar vasthouden? Of wilden zijn tegenstanders hem dwingen, weerloos de voorbereidingen voor hun vlucht mee aan te zien, om hem dan, wanneer zij buiten 't bereik van zijn macht waren gekomen, aan zijn lot over te laten? Deze laatste gedachte maakte hem razend, maar hij was schaakmat en hij kon er alleen maar over nadenken, hoe hij ondanks zijn hopeloozen toestand nog iets kon ondernemen, dat voor hem en de geheele zaak van nut kon zijn.
De wagen had blijkbaar den straatweg verlaten. De snelheid werd minder groot. Maar de weg was vol oneffenheden, en bij elken schok sneden de touwen pijnlijker in zijn vleesch.
Eindelijk stopte de wagen.
Het portier werd geopend. Smit hoorde haastige fluisterende stemmen. Dan werd hij uit den wagen getild. Ook nu lukte het hem niet, de mannen, die hem in hun macht hadden, te herkennen. De duisternis was zoo intens, dat hij niet kon zien waar zij zich bevonden; als schaduwen zag hij de vleugels van een vliegtuig waarheen hij werd gedragen.
Hij werd opgetild en iemand, die reeds in de cabine zat, trok hem naar binnen.
Hij hoorde het aanslaan van de schroef, de mannen stapten in, de deur werd gesloten en de machine steeg op.
Het licht in de cabine werd opgedraaid en Smit keek in het grijnzende gezicht van - Chris Wolters.
‘Goeden avond, inspecteur,’ zei Wolters, ‘het doet
| |
| |
mij pleizier u weer te zien. Het spijt mij alleen maar, nu wij u op uw vacantiereisje willen vergezellen, dat wij u tot nu toe zoo onvriendelijk hebben behandeld. Maar ik zal mijn best doen, deze fout te herstellen.’
Hij nam hem de prop uit den mond en terwijl hij zijn revolver op hem richtte, zei hij tegen een der mannen, die Smit in de auto ontvoerd hadden:
‘Bind hem los.’
De toegesprokene boog zich over den hoofdinspecteur en sneed de touwen door, waarmee men hem gebonden had.
Smit sloeg met belangstelling de handigheid gade, waarmee de man zich van zijn taak kwijtte en keek hem aan. Hij herkende Riemsdijk. Een eigenaardige glimlach kwam op zijn gelaat.
‘Ik zie,’ zei Chris Wouters, ‘dat u het aangenaam vindt, uw vacantie te midden van goede bekenden te kunnen doorbrengen, waarde inspecteur.’
‘U heeft gelijk,’ antwoordde Smit, wien het spreken nog moeilijk viel, ‘en het doet mij bijzonder veel plezier te zien, dat ik mij in u niet vergist heb. Ik zou het onaangenaam gevonden hebben, als mijn menschenkennis mij juist bij u in den steek had gelaten. En wie is de beminnelijke piloot, als ik vragen mag? Of vergis ik mij, wanneer ik aanneem, dat het ons aller vriend Murphy Trast is?’
‘Wie zou het anders kunnen zijn? U ziet, wij zijn geheel “entre nous”.’
‘Juist,’ antwoordde Smit. ‘Vreemden zouden onze idylle alleen maar storen.’
‘Wij begrijpen elkaar, inspecteur.’ Hij haalde een flesch cognac voor den dag, maakte haar open, nam drie papieren bekers en schonk in. ‘U drinkt toch zeker met ons op den goeden afloop van dit uitstapje?’ vroeg hij.
‘Dat spreekt vanzelf!’ riep Smit glimlachend. En ofschoon zijn hand, die den beker vasthield, ten gevolge van de insnijdingen der touwen nog een weinig beefde,
| |
| |
voelde hij zijn krachten en daarmee zijn hoop herleven. Hij dronk den beker in een teug leeg en zei: ‘U moet niet denken, dat ik een dronkaard ben, maar het is nu eenmaal mijn gewoonte, twee glazen cognac te drinken. Ik hoop, dat onze voorraad daardoor niet al te veel slinkt.’
‘In het geheel niet, inspecteur,’ zei Wolters en schonk de bekers weer vol. ‘En waar drinken wij nu op?’
‘Op den dag, dat ik jullie aan de galg zie,’ zei Smit rustig.
Wolters lachte.
‘Ik ben blij, dat u uw humor niet verloren heeft. Maar aangezien u de situatie blijkbaar nog niet begrepen heeft, wordt het tijd, dat wij open met elkaar spreken. Wij bevinden ons boven de zee. Op een hoogte van ongeveer duizend meter. Wij zouden u nu over boord kunnen gooien. U zoudt als een steen in de diepte vallen. U zoudt onder het vallen het bewustzijn verliezen en bij den slag op het water verpletterd worden. Een naar idee en wij willen u dit niet aandoen. Wij zijn iets beters met u van plan.’
‘U maakt mij werkelijk nieuwsgierig,’ zei Smit glimlachend en dronk rustig den beker leeg.
Niet de minste onrust of bezorgdheid sprak uit zijn houding, en Wolters bewonderde in stilte de koelbloedigheid van dezen man, die nog in het gezicht van den dood - van een vreeselijken dood - zijn spottenden glimlach bewaarde.
Plotseling draaide Trast zich om en riep:
‘Lichten uit!’
De lichten werden uitgedaan en in de duisternis voelde Smit, dat het vliegtuig schuin lag. Met groote snelheid daalden zij omlaag. Dan lag het toestel weer horizontaal en boven het geraas van den motor hoorde hij een ander geluid: het ruischen van de zee.
Nu wist hij, welk duivelsch plan deze menschen hadden uitgedacht, om zich van hem te ontdoen.
| |
| |
Nog een oogenblik kwam de gedachte aan verzet bij hem op: met goedgemikte vuistslagen de twee onschadelijk maken, een van hen de revolver ontrukken en Murphy Trast dwingen terug te keeren.
Maar op hetzelfde oogenblik voelde hij zich als met ijzeren tangen gepakt, de deur van de cabine vloog open en ongeveer vijf meter beneden zich zag hij de zwarte, onheilspellende golven. Hij voelde een stoot en juist toen hij viel, trof hem een felle lichtschijn.
Toen hij weer boven kwam, zag hij, dat het zoeklicht het vliegtuig volgde, terwijl een tweede het water afzocht.
Met groote krachtinspanning lukte het Smit zijn jas uit te trekken en iets van het gewicht, dat hem naar beneden trok, af te schudden.
Pas na eenigen tijd begon het tot hem door te dringen, dat het zoeklicht van een groot schip afkomstig moest zijn en hij deed zijn best er naar toe te zwemmen.
Wat er nu allemaal om hem heen gebeurde, was zoo veel, dat hij het bij zijn wanhopige pogingen, om zich boven water te houden, niet kon verwerken. Hij hoorde het geratel van machinegeweren, zag kleine zoeklichten op hem toe komen en hoorde het geronk van naderbij komende motoren. Een vliegtuig cirkelde laag boven de zee en zijn schijnwerper, feller dan die van het schip, zocht de oppervlakte van het water af.
Eindelijk had de lichtkegel hem gevonden. Het vliegtuig streek dicht bij hem neer en ook de zoeklichten, die de inspecteur het eerst had waargenomen, moesten hem spoedig bereikt hebben. Hij kon de matrozen reeds in den schijn der lichten herkennen.
Maar hij sloeg dit alles met een vreemdsoortige, haast apathische onverschilligheid gade. Het vliegtuig, de sloep, de zoeklichten, de matrozen: alles liet hem volkomen koud. Zijn krachten waren uitgeput, hij gaf den strijd op. Een groote golf rolde over hem heen. Hij sloot de oogen en had nog vaag een idee, dat hij naar boven
| |
| |
werd getrokken.
Toen hij weer bijkwam, bevond hij zich aan boord van den kruiser ‘de Ruyter’.
De kruiser was met een flottille torpedojagers en onderzeeërs voor een nachtoefening uitgevaren, hetgeen tot de speciale opdracht behoorde, die Smit met den steun van het ministerie van justitie aan het ministerie van defensie had gezonden, en ten gevolge van deze opdracht voeren alle schepen met geblindeerde lichten.
Plotseling had de kruiser het snel nader komende geronk van vliegtuigmotoren gehoord. Maar nergens aan den hemel waren de voorgeschreven lichten van een machine te zien. Aan het geluid der motoren had men kunnen hooren, dat het vliegtuig niet ver van den kruiser daalde. De zoeklichten waren aangeflitst en op het moment, dat men Smit in zee wierp, had de lichtkegel het geheimzinnige vliegtuig te pakken.
Dadelijk had men een snelvarende sloep en het katapultvliegtuig op zoek naar den in het water drijvenden man uitgestuurd en op het laatste, beslissende oogenblik was het gelukt, den hoofdinspecteur voor den verdrinkingsdood te redden.
Ook op de andere schepen had men het naderen van het vliegtuig vernomen, de zoeklichten hadden het niet meer losgelaten en van alle kanten had men het vuur op de machine geopend, die ten slotte in langzame glijvlucht op het water daalde.
Er werden booten uitgezet, die naar het neergeschoten vliegtuig voeren.
Op het oogenblik, dat een der booten het vliegtuig enterde, werden uit de cabine revolverschoten gelost en een matroos werd gewond.
Chris Wolters werd met de revolver in de hand uit het steeds dieper zinkende vliegtuig gehaald en in de boot gebracht. Dan volgde Riemsdijk, wiens rechter schouder was gewond en die zich niet verzette. Trast zat met voorover gezonken hoofd dood aan het stuur
| |
| |
en had zijn laatste kracht gebruikt om de machine in glijvlucht op het water te brengen.
Onder de handen van den dokter had Smit na betrekkelijk korten tijd het bewustzijn teruggekregen en bliksemsnel werd het hem duidelijk, wat zich in het laatste uur had afgespeeld.
Hij lag in de hut van den commandant en deze zelf zat naast hem.
Smit wist, dat hij geen seconde mocht verliezen, wilde hem ondanks zijn wonderbaarlijke redding het uiteindelijke succes niet nog ontgaan. Hij liet dadelijk vanaf den kruiser draadloos een dringend telegram aan de autoriteiten van Malo-les-bains opgeven.
In het oosten rees langzaam het eerste licht van den nieuwen dag boven het water en rustig zette de kruiser met den hoofdinspecteur aan boord koers naar den Helder.
|
|