| |
| |
| |
IX
's Middags gingen Mary en Smit naar Scheveningen.
Het strand was druk bevolkt, de jeugd had kasteelen in het zand gebouwd, waarop bonte vlaggen wapperden en die van origineele uit schelpen gevormde benamingen waren voorzien: Buitenzorg, de vaste Halte, Sing-Sing enz.
Mary en Smit daalden naar het strand af.
Smit zag te laat, dat te gelijker tijd een heer en een dame langs dezelfde trap naar boven kwamen. Mary was bijna beneden en een ontmoeting was niet meer te voorkomen.
‘Juffrouw Scholz! - Hoe maakt u het? Ik dacht dat u al weer was afgereist.’
Zij reikte haar de hand, die Hertha hartelijk drukte.
‘Afreizen? Ik word weemoedig, als ik aan den dag denk, dat ik deze heerlijke streek vaarwel moet zeggen.’
De oogen van Smit en Gülstorff ontmoetten elkaar.
Mary begroette Gülstorff en wendde zich weer tot Hertha.
‘Neemt u mij niet kwalijk - ik vergat, dat u mijn man nog niet kent. Mag ik u voorstellen?’
Smit nam Hertha's hand en zei glimlachend:
‘Het is mij aangenaam kennis met u te maken, juffrouw Scholz. En het doet mij bijzonder veel genoegen, dat het u in ons land zoo goed bevalt.’
‘Wij blijven toch bij elkaar?’ vroeg Hertha.
‘Natuurlijk,’ antwoordde Mary. ‘Ik vind het leuk, dat wij elkaar ontmoet hebben.’
‘Ik ook,’ zei Hertha. ‘De heeren moeten zelf maar zien, wat zij doen.’
Zij gaf Mary een arm en trok haar lachend mee.
| |
| |
Een oogenblik stonden Smit en Gülstorff tegenover elkaar, dan volgden zij langzaam.
Niemand sprak een woord. Zij hadden beiden een ontmoeting graag vermeden. Maar zij begrepen, dat zij om opzien te vermijden, uiterlijk aan de vormen moesten voldoen.
Ten slotte zei Gülstorff:
‘Dat hadden wij niet gedacht, inspecteur, dat wij nog eens samen aan het strand zouden wandelen.’
‘Waarom niet?’ antwoordde Smit. ‘U ziet er best uit en het doet mij plezier, bij deze gelegenheid te kunnen constateeren, dat uw vacantie u uitstekend bekomt.’
Gülstorff was de ironische ondertoon van Smits woorden niet ontgaan.
‘U is zeer vriendelijk, inspecteur,’ zei hij. ‘Tot mijn spijt ben ik geen criminalist, want het zou mij geweldig interesseeren, het gevoel te leeren kennen, wat u moet hebben, nu u met iemand, dien u verdenkt, een wandeling maakt.’
‘Wanneer u criminalist was, mijnheer Gülstorff, zou u weten, dat men zich door dergelijke gevoelens niet mag laten beheerschen. En als u soms denkt, dat ik u ooit van de misdaad op Morrees heb verdacht, dan heeft u het mis.’
‘Deze verklaring vind ik in elk geval interessant. Maar waarom interesseert u zich dan eigenlijk voor mijn persoon?’
‘Moet ik u soms een voordracht over mijn manier van werken houden?’ antwoordde Smit met een wedervraag.
‘In het geheel niet.’
‘Ik heb nu eenmaal de voor mijn medemenschen lastige gewoonte, als een klit aan het spoor te blijven hangen, dat mij het juiste lijkt. Ik houd duizend draden in mijn hand. Negenhonderd en negentig moet ik laten vallen, omdat zij bij het ontwarren waardeloos blijken.
| |
| |
Maar de tien, die over blijven, laat ik niet los, omdat zij onvermijdleijk tot het doel voeren.’
‘Instinct, inspecteur, of een zesde zintuig?’ vroeg Gülstorff met een cynische glimlach.
‘Dat zijn eigenschappen van een film-detective. Ik profiteer van de fouten van mijn tegenstander.’
Zij liepen eenigen tijd zwijgend naast elkaar.
Gülstorff zette het gesprek weer voort.
‘Inspecteur - bent u er van overtuigd, dat ik voor den geheimen dienst werkzaam ben?’
‘Ja.’
‘Waarom arresteert u mij dan niet? Waarom levert u mij niet aan het militaire gerechtshof uit?’
‘Ik ben een groot egoïst, mijnheer Gülstorff. - Ik weet nog niet, wat ik met u zal doen. Een overhaaste daad tegenover een enkeling kan mijn uiteindelijk succes bederven. En het ligt in mijn bedoeling, den dader aan het militaire gerechtshof te ontfutselen.’
‘En waarom, als ik vragen mag?’
‘Weet u, dat wij in ons land de doodstraf hebben afgeschaft? Ik brand van verlangen, den man, dien ik zoek, ter terechtstelling naar Engeland uit te leveren.’
‘Daar zijn de dames,’ riep Gülstorff.
Mary en Hertha kwamen lachend op hen toe.
‘Amuseeren jullie je nogal?’ vroeg Hertha.
‘Uitstekend,’ antwoorde Smit.
‘Ik had nooit gedacht, dat een criminalist zooveel zin voor humor zou hebben,’ zei Gülstorff.
‘Dat wist ik ook niet, eer ik mijn man heb leeren kennen,’ antwoordde Mary.
‘En wat gaan wij nu doen?’ wendde Smit zich tot de dames.
‘Maar - inspecteur!’ riep Hertha. ‘Een criminalist moet naast humor ook fantasie bezitten.’
‘En wat zou ik dan voorstellen, wanneer ik die fantasie zou bezitten?’ vroeg Smit lachend.
‘In het paviljoen een ijsje te verorberen.’
| |
| |
‘O.K.’
Zij bleven tot laat in den namiddag bij elkaar, en noch Hertha noch Mary konden ook maar iets van de vijandschap vermoeden, die tusschen Smit en Gülstorff bestond.
Tegen den avond aanvaardden Smit en Mary den terugtocht. Mary vol plezier over de vroolijke uren aan het strand en de uitgelatenheid van Hertha, - Smit met zijn gedachten bij het gesprek, dat hij met Gülstorff had gevoerd.
Toen Smit den volgenden morgen op zijn bureau arriveerde, was het antwoord-telegram uit Batavia reeds aangekomen.
Hij las het en stak het in zijn zak.
Dan liet hij zijn wagen voorkomen en reed naar Duivendrecht. Hij had tijd genoeg en gaf zijn chauffeur opdracht, langzaam te rijden.
Het water van den Amstel glinsterde in de zon; een paar skiffeurs waren aan het trainen, en geruischloos gleden motorbooten met van het mooie weer genietende menschen voorbij.
Bij de Berlagebrug verliet hij den Amstel en langs de Weesper trekvaart, waar aan den overkant de filmateliers lagen, naderde de wagen zijn plaats van bestemming.
Het was een prachtige dag en het speet Smit een oogenblik, dat hij bij dit weer niet uitsluitend voor zijn genoegen kon leven. Maar dan glimlachte hij stil in zichzelf. Zijn onoverwinnelijk optimisme kreeg de overhand: nog een paar dagen en hij zou ongetwijfeld met vacantie kunnen gaan - en de zomer begon pas!
In den namiddag had Smit een onderhoud met den hoofd-commissaris.
‘Maar waarom slaat u dan niet toe, waarde Smit?’
Met groeiende belangstelling had hij naar de mededeelingen van den hoofdinspecteur geluisterd.
| |
| |
Tot geen prijs had hij Smit, dezen eminenten criminalist, willen missen. Hij was trotsch op dezen beambte, wiens schranderheid op weg was, de faam van de O.Z. Achterburgwal met die van Scotland Yard op een lijn te stellen, en de practijk had hem geleerd, dat het goed was, ook tegen zijn eigen overtuiging Smit ongehinderd zijn gang te laten gaan. Hij was er aan gewend geraakt, hem toestemmingen te geven, ja zelfs tegenover de autoriteiten een verantwoordelijkheid op zich te nemen in gevallen, die hem zelf onbegrijpelijk en onzinnig voorkwamen.
Dit echter ging ondanks allen goeden wil te ver. Verbaasd en geheel in de war keek hij den hoofdinspecteur aan, toen deze antwoordde:
‘Omdat ik in de lucht zou grijpen, hoofdcommissaris.’
‘Maar u zegt toch, dat u den dader kent?!’
‘Ik ken den dader. Dat is een feit. Maar de dader heeft een schaduw, die niet minder belangrijk voor ons is. En schaduwen ziet men niet altijd en niet overal. Het opduiken van de schaduw is elken keer van bijzondere omstandigheden afhankelijk. Of is de schaduw juist de alomtegenwoordige en ziet men den dader slechts af en toe oppervlakkig? Wij hebben hier met één dader, maar met twee figuren te maken. En zoo lang ik de vraag: “Wie is wie?” nog niet kan beantwoorden, zou een overhaast ingrijpen waarschijnlijk ten gevolge hebben, den werkelijken dader te helpen ontsnappen.’
De commissaris schudde het hoofd.
‘Mijn waarde Smit, u kunt niet loochenen, dat ik bij u meer door de vingers zie dan bij wie ook. Ik verwijt mijzelf dikwijls, dat ik u veel te dikwijls uw zin geef.’
‘Mijn methoden zijn succesvol, hoofdcommissaris, en daar komt het toch op aan.’
‘Zonder twijfel. Maar u is niet onfeilbaar, inspecteur, ook u niet. Kunt u niet één keer toegeven en naar mijn intentie's handelen?’
| |
| |
‘Alleen wanneer u mij dit officiëel opdraagt. En in dit geval zou ik den dienst moeten verlaten.’
Hij had dit heel kalm gezegd en stak een sigaret op.
De hoofdcommissaris keek hem oplettend aan. Hij zou graag hebben geweten, wat er in Smit omging. Maar de hoofdinspecteur scheen niet van plan te zijn, zijn gedachten te verraden. Zijn gelaatsuitdrukking en zijn geheele houding wekten den schijn van onverschilligheid, en de hoofdcommissaris kon niet nagaan, welke plannen Smit achter dit masker verborg. Steeds weer overwoog hij, dat de arbeid van Smit niet met de alledaagsche maatstaf gemeten mocht worden en dat de hoofdinspecteur zijn groote successen - zelfs in gevallen, waar niemand aan een opheldering had durven te denken - uitsluitend aan zijn eigen ondoorgrondelijke methode en zijn sterke persoonlijkheid te danken had. Maar ondanks al deze overwegingen kon hij maar niet begrijpen, dat men een dader kende - en niet toesloeg.
Uitvoerig, nadrukkelijk zette hij hem zijn beweegredenen uiteen. Een nerveuze onrust had zich van hem meester gemaakt en hij begreep de gemoedsrust van den hoofdinspecteur niet, die met zijn beenen over elkaar tegenover hem zat en de blauwe rookwolkjes van zijn sigaret nakeek.
Toen Smit een uur later het bureau van den hoofdcommissaris verliet, had hij - zooals altijd - zijn wil doorgezet en daarenboven de toezegging van elke gewenschte hulp verkregen.
Harrow en Sewell zaten in de conferentie-zaal van het Hotel des Indes.
‘Ik begrijp uw ongeduld volkomen, mister Harrow; maar ik geloof, dat u er goed aan geadan heeft, zich voorloopig, ondanks uw reisvergunning, ter beschikking van den heer Smit te houden.’
‘Het was absoluut een fout van mij. Voor mij persoonlijk was de zaak afgedaan. Mijn aanwezigheid in
| |
| |
London is reeds sinds dagen dringend noodzakelijk en ik verzuim hier mijn kostbare tijd.’
‘Ik ben het niet met u eens, mister Harrow. Ik geloof, dat uw aanwezigheid op het oogenblik nergens gewenschter is dan juist hier.’
‘Met het oog op het geval in den Helder?’
‘Juist.’
‘Hoe staat het daarmee?’
‘Naijver tusschen militaire justitie en crimineele recherche. Ik denk, dat de minister ten gunste van de laatste zal beslissen en den man voor een verhoor naar Amsterdam zal laten overbrengen. Ik betwijfel echter, of het iets zal geven, want tot nu toe heeft men den man niet tot spreken kunnen bewegen.’
‘Heeft u nog naar zijn nationaliteit geïnformeerd?’
‘Zeker. Ik werd zeer minzaam ontvangen, maar daarmee had ik dan ook alles bereikt, wat er te bereiken was. De man had geen papieren bij zich en weigert elke inlichting omtrent zijn persoon.’
‘Heeft de wacht, die hem op de marinewerf heeft aangehouden, nog iets van belang kunnen mededeelen?’
‘Neen. Maar alle omstandigheden wijzen er op, dat men iets tegen de “Gelderland” van plan was. De wachten zijn versterkt en de twee proefschepen worden speciaal bewaakt.’
Harrow tikte de asch van zijn sigaar.
‘Ondanks alle schranderheid, die inspecteur Smit aan den dag legt, vrees ik, dat hij zich een taak heeft gesteld, waar tegen hij niet is opgewassen. - U kunt naar London berichten, dat ik over acht dagen aanwezig zal zijn. - Mocht de situatie mijn aanwezigheid hier weer noodzakelijk maken, dan zal ik natuurlijk weer naar Holland terugkeeren. Smit heeft bewezen, dat de moorden in Engeland en in Holland het werk van een en denzelfden dader zijn en het is logisch, dat ook de motieven dezelfde zijn. Maar vergeet u niet, dat Scotland Yard met zijn onovertroffen hulpbronnen nog niet het
| |
| |
geringste aanknoopingspunt in deze zaak heeft kunnen vinden.’
Dit was een argument, waar niets tegen in te brengen viel, en Sewell was tevreden, dat Harrow zijn vertrek voorloopig weer acht dagen had uitgesteld. Een week was lang. In een week zou veel gebeuren. Hij wist niet, dat in mister Harrow's hart een factor aanwezig was, die hem met dit besluit verzoende; een factor, waarmee hij in verband met den industriëel nooit had kunnen rekenen: Jeanne.
Harrow, die in het gezelschapsleven van London een beduidende, ja zelfs toonaangevende rol speelde, had ook gedanst en geflirt, maar verder hadden vrouwen nooit veel voor hem beteekend. Misschien had zijn instinct hem gezegd, dat de vrouwen, die hij in Felixtowe, in Scarborough of in de Schotsche hooglanden had ontmoet, zich minder voor zijn persoon dan wel voor zijn maatschappelijke positie interesseerden.
Maar hier had een vrouw zijn pad gekruist, die hem haar genegenheid op moedige wijze had betoond, zonder hem te kennen, zonder naar zijn maatschappelijke positie te vragen. Een mondaine, geestige en mooie vrouw, en het bewustzijn van haar onbaatzuchtigheid had een warm gevoel van geluk bij hem opgewekt.
Jeanne!-
Hij verliet de kamer, begaf zich naar de telefooncentrale en liet zich met Wassenaar verbinden.
De hoofdinspecteur moest voor eenige met den moord op Morrees in verband staande inlichtingen naar Wassenaar gaan en besloot, bij die gelegenheid juffrouw Morrees te bezoeken. Mary, die met het lot van haar vriendin erg begaan was, zou hem vergezellen.
Smits dienstauto was voor het inbouwen van een radio-ontvangst-installatie gedurende een paar dagen buiten dienst gesteld. De hoofdinspecteur had daarom zijn chauffeur opgedragen een privé auto te huren en hij
| |
| |
moest in zichzelf glimlachen toen hij zag, dat zijn chauffeur er blijkbaar op uit was geweest, een eleganten, zwaren wagen op den kop te tikken.
Ondanks het bij dit stralende weer drukke autoverkeer hadden zij Wassenaar spoedig bereikt, en nadat Smit eerst zijn zaken in het bureau in de v. Z. v. Nijeveltstraat had afgehandeld, reed hij met Mary naar de villa Morrees.
Zij lieten den wagen voor den ingang op den straatweg staan en gingen het bordes op naar het terras.
In de hal zaten twee heeren, die er blijkbaar op wachtten, om te worden ontvangen.
Smit lette niet op hen, maar Mary had in een van de twee dadelijk Murphy Trast herkend en terwijl de bediende hen naar de salon geleidde, fluisterde Mary haar man een paar woorden toe. Smit keek vluchtig naar het tweetal om.
Toen zij in de salon kwamen, was Jeanne nog niet aanwezig en zoodra de deur zich achter den bediende had gesloten, vroeg Smit:
‘Waarom maakte je mij op die twee in de hal attent?’
‘Een van hen is de man, die toen hier bij de tennisbaan opdook en waarvan Jeanne zoo geschrokken is,’ antwoordde Mary vlug.
‘Wacht even,’ zei Smit en ging naar de hal terug.
De twee mannen waren verdwenen.
Smit snelde naar buiten, het bordes af en vroeg zijn chauffeur:
‘Waar zijn die twee heeren gebleven, die hier net zijn weg gegaan?’
‘Die zijn in een auto weggereden.’
‘Ga ze meteen achterna. Je moet er achter komen, waar zij naar toe gereden zijn.’
De auto startte en was spoedig uit het oog verwenen.
De hoofdinspecteur keerde naar de salon terug, waar Jeanne reeds bij Mary zat.
| |
| |
Zij zag er nog bleek en vermoeid uit, ofschoon zij sedert den nacht, waarop Smit haar voor het laatst had gezien, kalmer scheen te zijn geworden.
‘Heeft u met de heeren gesproken, inspecteur?’ vroeg Jeanne, nadat zij Smit had begroet.
‘Zij hebben het zoover niet laten komen,’ antwoordde de hoofdinspecteur glimlachend. ‘Zij hebben waarschijnlijk gezien, dat Mary mij op hen attent maakte, toen wij door de hal gingen. Blijkbaar hebben zij een slecht geweten, want zij waren er al van door gegaan.’
‘Ik ben blij, mijnheer Smit, dat uw komst die twee op de vlucht heeft gejaagd, want ik zou ze slechts met tegenzin hebben ontvangen,’ verklaarde Jeanne.
‘Hoe bent u eigenlijk met die menschen in aanraking gekomen?’
‘Dat kan ik u niet zeggen. Op een goeden dag dook Riemsdijk in den kennissenkring van mijn vader op. U weet dat mijn vader een hartstochtelijk politicus was en de politieke opvattingen van Riemsdijk, die met de zijnen overeenkwamen, zullen wel de oorzaak van de sympathie zijn geweest, die mijn vader voor dezen man voelde.’
‘En de ander?’
‘Trast? Die is nooit bij ons over huis gekomen en ik heb ook mijn vader nooit over hem hooren spreken, ofschoon hij wel het een en ander van hem moet hebben geweten.’
‘Waar maakt u dat uit op?’
‘Uit een paar opmerkingen, die mijn vader op het bal van de Industriëele Club maakte. Als ik het goed heb, zei hij, dat Trast kunstvlieger was.’
‘Juffrouw Morrees, ik heb - hoewel voor u onzichtbaar - dit bal bijgewoond. Na den vluchtigen blik, waarmee ik zoo even in de hal de twee mannen kon opnemen, herinner ik mij, dat u dien avond met Trast heeft gedanst.’
‘Dat is zoo,’ zei Jeanne verbluft. ‘En hij scheen merk- | |
| |
waardig goed omtrent mijn persoon ingelicht te zijn.’
Smit zweeg. Hij zag duidelijk, dat zij steeds onrustiger begon te worden.
‘Inspecteur,’ vroeg zij zenuwachtig, ‘denkt u, dat die twee bij den moord op mijn ongelukkigen vader betrokken zijn?’
Hiervan had Smit niet het minste idee. Hij zou op dit oogenblik met geen mogelijkheid hebben kunnen zeggen, of hij ze van medeplichtigheid aan den moord verdacht, ofschoon hun eigenaardige handelswijze hem duidelijk zei, dat hij hier met twee menschen te doen had, die een reden moesten hebben, hem uit den weg te blijven. Maar hij kon het in geen geval voor zich zelf verantwoorden, Jeanne na de ontzettende dagen, die zij achter den rug had, opnieuw te verontrusten.
‘Ik houd dit voor uitgesloten,’ zei hij glimlachend. ‘Misschien begon het ze wel te vervelen, dat zij zoo lang moesten wachten. Zoo zagen zij er trouwens ook uit.’
Mary was over het antwoord van haar man verbaasd, maar toen hij haar aanzag, begreep zij, wat hij wilde.
Zij legde haar hand op den arm van haar vriendin en zei:
‘Je bent te zenuwachtig, Jeanne. Wat gebeurd is, is vreeselijk en het kan geen troost voor je beteekenen als ik je zeg, dat ik ervan overtuigd ben, dat mijn man den dader zal vinden. Maar je bent nog jong, en ofschoon je nooit zult kunnen vergeten, wat je hebt meegemaakt, moest je toch probeeren, je er een beetje overheen te zetten. Je mag er niet aan te gronde gaan - Jeanne - hoor je wat ik zeg?’
Jeanne knikte.
Een druppel viel op Mary's hand.
‘Ik weet, dat je gelijk hebt, Mary,’ antwoordde zij, ‘en ik doe al mijn best, om sterk te zijn en mijzelf te blijven. Maar het is niet gemakkelijk en je moet begrij- | |
| |
pen dat alles mij in de war maakt, wat er maar even op lijkt, iets met de vreeselijke misdaad uitstaande te hebben.’
Er werd geklopt en de bediende kwam binnen.
‘Wat is er?’ vroeg Jeanne.
‘Er werd zooeven getelefoneerd. De heeren Riemsdijk en Trast laten zich verontschuldigen; zij konden tot hun spijt niet langer wachten.’
‘Dank je. - Willem, ik ben vandaag voor niemand meer te spreken.’
‘Ja, juffrouw.’
‘En laat de thee boven serveeren.’
De bediende verdween.
‘Jullie blijven toch thee drinken?’ vroeg Jeanne.
Terwijl Jeanne en Mary de trap naar de eerste verdieping opgingen, bleef Smit in de hal een oogenblik achter.
Hij riep den bediende, die juist de hal wilde verlaten.
‘Willem - ik wou even telefoneeren.’
‘Als 't u blieft.’ Hij wees den inspecteur het toestel.
Smit nam de hoorn van den haak en vroeg intercommunaal aan.
‘Recherche, juffrouw. Ik spreek vanuit de villa Morrees. Een paar minuten geleden werd hier van buiten de stad opgebeld. - Waar kwam deze oproep vandaan? - Ik heb u al gezegd, dat u met de recherche spreekt. - Ja. - Uit Amsterdam? - Welk nummer? - Als 't u blieft? - Van een openbare telefooncel? - Dank u.’
In gedachten verzonken ging hij de trap op naar de eerste verdieping, waar de dames in een achterkamer plaats hadden genomen.
De zwoele geur van Jasmijn kwam door de geopende ramen naar binnen en zij hoorden het snorren van de grassnijmachine, waarmee de tuinman aan het werk was.
Jeanne voorzag den inspecteur van thee en sigaretten.
Voorzichtig en met veel takt probeerde Mary het gesprek op de gewone dingen van het dagelijksche leven
| |
| |
te brengen en langzamerhand begon Jeanne aan het gesprek deel te nemen.
‘Je moest eens een paar dagen bij ons komen logeeren,’ stelde Mary ten slotte voor. ‘Een andere omgeving zou je waarschijnlijk opknappen.’
‘Het is erg lief van je,’ zei Jeanne hoofdschuddend. ‘Maar ik kan het niet doen. Ik kan hier niet weg.’
‘Juffrouw Morrees heeft gelijk,’ bracht Smit in het midden. ‘Je bedoeling is goed, Mary, maar ook ik zou het voor het oogenblik ernstig afraden. Het zou niet te vermijden zijn, dat juffrouw Morrees bij ons thuis dagelijks met de dingen in aanraking zou komen, waaraan je haar hier wilt onttrekken. - Zoodra de zaak zoover is gevorderd, dat ik er een eindstreep onder heb kunnen zetten, zou het mij van harte pleizier doen, wanneer u de invitatie van mijn vrouw zoudt willen accepteeren, juffrouw Morrees, en ik geloof, dat het door ons beoogde doel dan bereikt zou worden.’
‘Ik ben werkelijk ontroerd door uw hartelijkheid. Maar ik ben van plan, zoodra ik hier weg kan komen, op reis te gaan. Ik zou het heerlijk vinden, als jij meeging, Mary - ten minste, als u het goed vindt, inspecteur.’
Tegen vijf uur ondernamen Smit en Mary den terugtocht. Nadat Smit zijn vrouw naar huis had gebracht, reed hij met den chauffeur nog naar de O.Z. Achterburgwal, om het resultaat van de achtervolging van Riemsdijk en Trast te vernemen.
Ondanks den voorsprong van drie of vier minuten had Smit's chauffeur den wagen, waarin Riemsdijk en Trast na de komst van den hoofdinspecteur Wassenaar zoo gauw hadden verlaten, spoedig ingehaald en hem daarna niet meer uit 't oog verloren.
Trast had een paar maal naar den achtervolger omgekeken, maar zich over den open eleganten wagen, waarin zich buiten den bestuurder niemand bevond, niet ver- | |
| |
der ongerust gemaakt, zoodat hij ten slotte niet meer op hem had gelet.
In de straten van Amsterdam, waar Riemsdijk en Trast eveneens met groote snelheid reden, was het moeilijker geweest, ze in 't oog te houden, maar toch was het hem, zonder dat zij iets bemerkten, gelukt uit te vinden, dat zij den wagen in een garage aan de Stadionkade stalden.
Smit dacht na. Belangrijker dan de vraag: wat moest hij tegen hen ondernemen? was de vraag: wat kòn hij tegen hen ondernemen? Waarom interesseerden zij hem? Was er iets tegen hen aan te voeren? Was er iets, dat hem de geringste aanleiding kon geven, iets tegen die twee mannen te ondernemen? Juffrouw Morrees vond Trast een onsympathiek mensch en van Riemsdijk hield zij ook niet. Maar deze laatste was bij Morrees, die een voorzichtig man was geweest, over huis gekomen. Het waren ten slotte allemaal persoonlijke gevoelens, die hem, waar zij niet eens van hem maar van derden uitgingen, niets konden en niets mòchten zeggen. Maar het vreemde gedrag van Trast had zijn nieuwsgierigheid opgewekt en hij besloot tot een stap, dien hij - dat wist hij zeker - moeilijk zou hebben kunnen verantwoorden.
Hij keek den chauffeur aan, die tegenover hem zat. Hij herinnerde zich de handigheid, waarmee deze door het nagaan der twee chineezen de geheime toegang tot het bureau der bank in de Spuistraat had ontdekt.
‘Ik heb een mooie opdracht voor je, mijn zoon,’ zei hij. ‘De wagen, die nu in de garage aan de Stationkade staat, interesseert mij.’ En met een veelzeggenden blik voegde hij er aan toe: ‘Neem je browning mee.’
Hij schreef het bevel voor het doorzoeken van den wagen uit.
‘Zoo. De rest laat ik aan jou over. Maar - wees voorzichtig!’
‘Komt in orde, inspecteur,’ antwoordde de chauffeur, terwijl hij het papier in zijn zak stak.
| |
| |
Toen het donker begon te worden, was hij aan de garage.
De eigenaar, een groote man met breede schouders, kwam hem tegemoet en vroeg, wat hij wenschte.
‘Recherche,’ was het antwoord van den chauffeur. Hij legitimeerde zich en toonde het bevel van Smit.
‘Daar staat de wagen.’
‘Weet u, of hij vandaag nog gebruikt wordt?’
‘Ja. De heeren komen hem om twaalf uur afhalen.’
‘Is hun adres u soms bekend?’
‘Neen. Het zijn geen klanten. De wagen heeft nog nooit bij mij gestaan.’
‘Goed. - U weet, dat u in moeilijkheden kunt komen, wanneer u omtrent onze maatregelen iets uitlaat.’
‘Ik zal wel wijzer wezen. - U kunt zeker wel alleen uw gang gaan? Ik heb nog het een en ander te doen.’
‘Zeker. Laat u zich niet storen.’
De eigenaar van de garage ging aan zijn werk en de chauffeur begon den wagen nauwkeurig te onderzoeken. De stoffeering, de vloerbedekking, de tasschen, de twee persoons dicky-seat en zelfs de motorkap werden minutieus onderzocht. Niets kon hem ontgaan, maar alles wat hij vond was een autokaart van Nederland.
Teleurgesteld wilde de chauffeur zich reeds verwijderen, toen hij opeens een roekeloos idee kreeg.
Hij verzekerde zich ervan, dat niemand hem zag, klom in de dicky-seat en sloot de kap boven zijn hoofd. Met de browning in zijn hand ging hij op den grond liggen en probeerde zich zoo ver mogelijk onder de zitting te verschuilen. Het was bij half elf; meer dan anderhalf uur moest hij het hier uithouden tot Trast en Riemsdijk zouden komen - in de kleine, warme ruimte en de naar olie en benzine ruikende lucht een lichamelijke inspanning, die hij onderschat had. Maar zijn eerzucht dwong hem, datgene vol te houden, wat hij begonnen was. Het bloed hamerde in zijn slapen en het zweet liep hem langs het lichaam.
| |
| |
Hij hoorde den eigenaar heen en weer gaan en werken. Een auto reed de garage binnen. Voetstappen. Ongeloofelijk, zoo lang als anderhalf uur duren kon. Hij voelde zich slaperig worden en sloot zijn oogen.
Hij moest ingeslapen zijn, want plotseling schrok hij op. Hij had een knal gehoord. Blijkbaar had men de deur van den wagen dichtgeslagen. De motor liep, hij voelde, dat de wagen zich in beweging zette, en aan de geluiden, die gedempt tot hem doordrongen, kon hij opmaken, dat zij zich in de straten van Amsterdam bevonden.
Zij moesten naar schatting ongeveer een kwartier gereden zijn, toen het straatlawaai verminderde en ten slotte ophield. Hij maakte daaruit op, dat zij buiten de stad moesten zijn, en zoo voorzichtig mogelijk richtte hij zich een weinig overeind en tilde langzaam de kap zoo ver in de hoogte, dat hij door een smalle spleet de omgeving kon zien.
De nacht was tamelijk donker, maar toch kon hij aan zijn rechterhand duidelijk een paar verspreid liggende huizen, uitgestrekte landerijen en aan den rand van den weg een rij boomen herkennen. Waar gingen zij naar toe? Hij draaide zijn hoofd naar links en zag - de Amstel.
De frissche lucht, die zijn nauwe schuilplaats binnendrong, deed hem goed en gaf hem nieuwe krachten.
Eerst nu begon het langzaam tot hem door te dringen, wat er gebeurd was. Onwillekeurig moest hij glimlachen, toen hij er aan dacht, wat er met hem gebeurd zou zijn, als men hem slapend had gevonden met de browning in zijn hand!
De browning! Die moest uit zijn hand gegleden zijn. Voorzichtig tastte hij langs de vloer en spoedig had hij het wapen gevonden. Zoo lang zij onderweg waren, verkeerde hij niet in gevaar en hij stak de browning in zijn zak.
Plotseling verminderde de wagen zijn vaart belang- | |
| |
rijk en na eenige minuten stopte hij. Hij had de kap van de dicky-seat weer gesloten. Voorzichtig greep hij in zijn zak en luisterde gespannen. Hij hoorde, hoe de deur van den wagen werd geopend, de inzittenden uitstapten en de deur weer zacht werd gesloten. Dan hoorde hij voetstappen, die zich verwijderden.
Hij wachtte nog een oogenblik en sprong dan geruischloos en vlug uit zijn schuilplaats.
Hij zag huizen, een wegsplitsing - als hij zich niet vergiste, waren zij in Ouderkerk.
Voor een ondeelbaar oogenblik liet hij het licht van zijn zaklantaarn langs den straatnaam op de muur glijden en las: Ouderkerklaan.
Op eenigen afstand voor zich uit zag hij twee gestalten als schaduwen in de duisternis verdwijnen.
Heel voorzichtig en van elke dekking gebruik makend sloop hij het tweetal achterna. Spoedig was de afstand, die hen scheidde, verminderd, want hij kon hun gestalten nu duidelijk zien. De lichten van den lokaal spoorweg kwamen dichterbij en zij moesten dus dicht bij Amstelveen zijn.
Bliksemsnel liet hij zich op den grond vallen, want de twee mannen waren plotseling blijven staan en keken om. Zij schenen niets verdachts te ontdekken, want zij begaven zich naar een hoog hek, dat op zij van den weg stond. De chauffeur hoorde het klikken van een slot.
Hij haalde de browning uit zijn zak en liep in gebukte houding naar de poort. Hij luisterde. Het was doodstil.
Achter boomen en struikgewas zag hij de zware silhouet van een machtig gebouw.
Hij hield zijn adem in. Was dat niet het kraken van een deur?
Hij hoorde niets meer.
Hij wachtte. Nergens in het huis werd licht aangestoken. Zou hij over het hek klimmen en probeeren er achter te komen, waarheen het tweetal was gegaan? Maar hij vond, dat hij zich beter niet aan gevaren moest bloot- | |
| |
stellen, die alles, wat hij tot nu toe had bereikt, te niet konden doen.
Hij stak den weg over, sprong over de sloot en ging achter een paar struiken liggen om af te wachten, wat er verder ging gebeuren.
Een half uur was ongeveer verstreken, toen hij de twee schaduwen weer tusschen de boomen zag opduiken. De mannen stapten snel door de poort, die zij achter zich sloten en na zich er nogmaals van te hebben overtuigd, dat zij niet bespied werden, ondernamen zij den terugtocht naar hun wagen.
De chauffeur wachtte, tot hij er zeker van kon zijn, niet meer door hen te worden gezien. Dan stond hij op en snelde, het lage struikgewas langs de sloot als dekking gebruikend, de zelfde richting uit. Juist toen hij de huizen van Ouderkerk bereikt had, hoorde hij den motor aanslaan. Hij sprong de straat op en zag den wagen met groote snelheid naar Amsterdam terugrijden.
Hij was tevreden over zichzelf en zachtjes fluitend ging hij opgewekt en nog vervuld van de spanning der laatste uren op weg.
Bij het Kalfje lukte het hem, een taxi op te pikken, die juist iemand uit Amsterdam hierheen had gereden, en hij liet zich naar de Euterpestraat brengen, naar de woning van den hoofdinspecteur.
's Morgens vroeg om acht uur betrad Smit zijn bureau aan de O.Z. Achterburgwal.
Van Dam en de chauffeur waren bereids aanwezig.
In korte bewoordingen liet de hoofdinspecteur den chauffeur zijn lotgevallen van den vorigen nacht herhalen.
‘Het is niet de eerste maal,’ zei Smit, toen de chauffeur had uitgesproken, ‘dat ik heb kunnen constateeren, dat je afgezien van durf en handigheid ook hersens hebt. Maar deze prestatie geeft van zoo veel criminalistisch talent blijk, dat ik den hoofdcommissaris hier mel- | |
| |
ding van zal maken.’ Dan wendde hij zich tot van Dam. ‘Ik ga naar Ouderkerk. Het is nu half negen. Ik weet niet, wat mij daar te wachten staat. Mocht ik om twaalf uur nog niet opgebeld hebben of terug zijn, moet u dadelijk het noodige ondernemen.’
Hij laadde zijn browning, stak een reserve magazijn in zijn zak en gaf den chauffeur opdracht, niet langs den Amstel, maar over Amstelveen te rijden.
Even voorbij den spoorwegovergang lieten zij den wagen achter en gingen te voet verder.
Spoedig nadat zij de laatste huizen achter zich hadden gelaten, zagen zij aan hun linker hand te midden van een tuin het uit grijzen steen opgetrokken gebouw liggen.
Het door een hoog hek afgesloten terrein was niet buitengewoon uitgestrekt en daardoor gemakkelijk te overzien. De houten luiken aan den binnenkant der vensters waren gesloten. De tuin was verwaarloosd en waar eens paden waren geweest, woekerde nu het onkruid.
De poort was gesloten, en de hoofdinspecteur was ook niet van plan haar te openen.
Hij verliet met den chauffeur den straatweg, zij gingen om het gebouw heen en klommen aan de achterzijde over het hek.
Zij stonden voor een kleine deur en aan het platgetrapte gras konden zij duidelijk zien, dat de nachtelijke bezoekers hier waren binnengedrongen.
Met een looper hadden zij de deur dadelijk open.
Smit en de chauffeur gingen naar binnen en sloten de deur zorgvuldig achter zich af.
Het was volkomen donker in het huis en hun zaklantaarns flitsten aan.
Een trap van acht treden voerde naar de vertrekken van het benedenhuis.
Buiten de hal bevatte deze verdieping drie kamers, waarvan de middelste de grootste was.
| |
| |
Door de kieren der luiken vielen fijne, schunie lichtstralen naar binnen, waarin ontelbare stofdeeltjes dansten.
Het licht der zaklantaarns gleed langs de muren, den zolder en den vloer. Afgezien van een paar stoelen, een tafel en een zware kroon van kristal schenen de vertrekken niets te bevatten.
De bovenste verdieping maakte denzelfden, troosteloozen indruk. Ook hier vond Smit slechts de treurige overblijfselen van een inrichting, die zonder twijfel kostbaar was geweest.
Vanuit een kleine kamer voerde een smalle trap naar den zolder.
Vergezeld door den chauffeur ging de hoofdinspecteur naar boven.
Een ruwe houten deur met een primitief slot werd zonder moeite geopend.
Het licht van de lantaarns scheen naar binnen en Smit floot door zijn tanden.
Zij bevonden zich in een kantoor, dat ongetwijfeld nog in gebruik was. Boven de schrijftafel hing een electrische lamp. Smit zocht den schakelaar op en draaide het licht aan.
Tegen de muren stonden ruw getimmerde stellingen, waarin zich papieren, brochures, electro-chemische tabellen, reageer-buisjes, flesschen en destilleerkolven bevonden. Op de tafel lagen passers, meetinstrumenten, een paar notitieboeken en papieren met pas begonnen technische teekeningen. Aan den kant van de tafel stond een telefoontoestel. Smit nam de hoorn van den haak, en op hetzelfde oogenblik ging aan den tegenoverliggenden muur een lichtje aan.
‘Aha,’ zei hij en legde de hoorn weer neer. Het licht ging uit.
Hij onderzocht den aanleg van dit signaal en kwam tot de ontdekking, dat de leiding achter de stellingen verdween.
| |
| |
Nog een keer nam hij den hoorn op - het licht ging aan - hij legde hem neer - het licht ging uit.
‘Zeer interessant,’ zei hij en legde zijn browning naast zich op tafel. ‘Ik geloof, mijn zoon, dat je er goed aan doet, bij de deur te blijven, want ik weet niet, welken menschenvriend wij gewaarschuwd hebben of op ons opmerkzaam hebben gemaakt. Maar ga een beetje op zij staan, want ik heb het land aan sleutelgaten.’
Dan nam hij aan de tafel plaats, opende de breede schuiflade en doorzocht den inhoud ervan, die hem steeds meer begon te interesseeren.
Naast eenige plattegronden, die blijkbaar dekken van oorlogsschepen voorstelden, naast navigatie-tabellen en met geheimschrift bedekte papieren vond hij een teekening, die hem meer dan al het andere bezig hield. Wat konden deze lijnen, deze getallen en letters beduiden?
Hij greep een blanco vel papier en begon de teekening te copiëeren. Toen hij ermee klaar was, legde hij alles in de la terug, schoof haar dicht en stond op. Over de teekening gebogen bleef hij voor de tafel staan.
Onwillekeurig grepen zijn vingers naar de telefoon. Weer tilde hij den hoorn op - weer ging het kleine licht aan, om weer uit te dooven, zoodra hij den hoorn neerlegde. Waar ging deze telefoon naar toe? Dat er ondanks de signalen niets gebeurd was, verontrustte hem eigenlijk nog meer, dan dat er een aanval had plaats gevonden, waarop hij voorbereid was.
Zijn oogen bleven weer op de teekening rusten en opeens kreeg hij een ingeving.
‘Ga mee, mijn zoon,’ zei hij, ‘wij zullen naar beneden gaan, en ik geloof, dat wij iets belangwekkends zullen ontdekken.’
Zij deden de kamer weer op slot en gingen naar beneden. Zij wilden niet onnoodig als mikpunt voor een aanval dienen en maakten geen gebruik van hun lampen; zij daalden op den tast de trappen af, de browning gereed om te schieten in de hand.
| |
| |
Zonder incidenten bereikten zij de kleine deur, door welke zij het gebouw waren binnen gekomen en spoedig hadden zij de smalle trap gevonden, die naar den kelder voerde.
‘Opgepast!’ fluisterde Smit, ‘ik moet licht maken.’
Gespannen luisterde de chauffeur in de stilte, die hen omsloot, klaar om bij het geringste verdachte geluid tot den aanval over te gaan, terwijl Smit bij den schijn van zijn lantaarn oplettend de teekening bestudeerde.
‘Het klopt,’ constateerde de hoofdinspecteur, ‘deze deur wordt bedoeld.’
Na weinig moeite hadden zij haar geopend en bevonden zich tot Smits verbazing in een wijnkelder.
Stellingen, kisten en leege flesschen. Op de teekening stonden twee kruisjes. Het eene duidde blijkbaar de tegenover de deur liggende wand aan, terwijl het andere alleen maar op het kleine getraliede venster vlak onder den zolder betrekking kon hebben.
Smit voelde langs de stellingen - centimeter na centimeter - maar niets gebeurde. Drie, vier keer, steeds geconcentreerder spande hij zich in, om het geheim van deze stellingen te doorgronden, maar zijn pogingen waren tevergeefs.
Hij veegde het zweet van zijn voorhoofd en verdiepte zich weer in de teekening. Het venster. Hij klom op een kist en rukte aan de ijzeren staven. De tweede verticale staaf gaf mee en liet zich tot in horizontale positie naar beneden trekken - een zacht gezoem werd hoorbaar en de stelling week terug.
Met groote opgewondenheid sloegen Smit en zijn chauffeur de verandering van het vertrek gade. Zonder zich te bedenken richtte de hoofdinspecteur den straal van zijn lantaarn op de ontstane opening.
‘Klopt,’ fluisterde hij, ‘de gang. - Verder!’
Zij betraden de gang en voorzichtig, steeds weer luisterend, gingen zij verder. Dan kwamen zij aan de plek, waar de gang een rechten hoek maakte en plotseling
| |
| |
hoorden zij het gonzen van de electrische machines. Snel werden de lampen uitgedaan en ondoordringbare duisternis omgaf de twee beambten, die zich dicht tegen den muur aandrukten en onbeweeglijk bleven staan. Zij grepen hun wapens vaster. Wanneer zij in een val waren geloopen, zouden zij hun leven zoo duur mogelijk verkoopen! Minuten gingen voorbij en zij hoorden niets dan het eeuwige, gelijkmatige gezoem. Voorzichtig, voetje voor voetje, gingen zij op den tast verder. Luider en luider klonk het gezoem.
Eindelijk hadden zij het einde van de gang bereikt. De afsluitmuur was koud en glad als ijzer of staal.
‘Opgepast - licht!’ fluisterde Smit.
En terwijl de lamp van den chauffeur de gang verlichtte, zoodat niemand hen onbemerkt kon besluipen, zag Smit bij den schijn van zijn lantaarn de smalle stalen deur met de gecompliceerde sloten voor zich.
‘Hier houdt onze wijsheid op,’ zei hij.
‘Geeft de teekening geen aanwijzing?’ vroeg de chauffeur, zonder zijn blikken van de verlichte gang af te wenden.
‘Cijfers en letters, die zonder twijfel op de deur betrekking hebben. Maar ik vrees, dat zij ons niet veel zullen helpen, daar wij geen sleutels bezitten.’
Een ontzettende woede maakte zich van hem meester, nu hij machteloos tegenover deze stalen deur stond, die zijn verdere voordringen belemmerde.
‘De deur moet open!’ zei hij. ‘Ik hoop, dat het ons met behulp van de teekeningen lukt. Anders laat ik haar opblazen.’
Hij verdiepte zich in het plan en bestudeerde oplettend de verschillende teekens:
Systematisch bekeek hij de teekens. Met een onuitputtelijk geduld stelde hij de eene combinatie na de
| |
| |
andere tesamen, maar zijn pogingen faalden. De sleutels! - Hij keek op zijn horloge. Tien minuten over elven. Binnen vijftig minuten moest hij zijn bureau opgebeld hebben. Hij werkte verder. Het eentonige gezoem begon op zijn zenuwen te werken en hij vloekte binnensmonds. Hij veegde het zweet van zijn gezicht en probeerde nieuwe combinatie's. Het zelfde negatieve resultaat. Weer bekeek hij de teekening. Wat beteekende het uitroepteeken achter de D? Met nieuwen moed schakelde hij alle andere teekens uit en probeerde uitsluitend met 1551 V L V D te experimenteeren. Minuut na minuut verstreek. Steeds ondraaglijker werd hem de gedachte aan een mislukking.
Plotseling meende hij, in het binnenste der deur een geklik te hooren - het staal vibreerde onder zijn handen - en de machtige deur ging open. Nauwelijks waren zij er door gegaan, of de deur sloot zich weer achter hen. Zij hoorden het geraas van machines. Voor hen bevond zich een tweede ijzeren deur.
Een blik op de teekening deed Smit dadelijk den hefboom ontdekken, een druk en de deur gleed op zij.
Een groote verlichte ruimte werd zichtbaar.
Tusschen geweldige schakelborden, onder een felle lamp zat een man aan een lange tafel.
De beambten richtten hun revolvers op hem en Smit beval:
‘Handen omhoog!’
Met groote onverschilligheid gehoorzaamde de man en zei glimlachend:
‘Het doet mij genoegen, heeren, u eindelijk eens in uw ware gedaante te zien, maar is het niet een beetje ondoordacht, mij zonder de bescherming van uw prachtige maskers te bezoeken?’
‘Wat beteekent dat?’ vroeg Smit scherp.
‘Waarom speelt u eigenlijk deze komedie?’ was de prompte wedervraag van den man.
‘Recherche,’ zei Smit. ‘Wie bent u?’
| |
| |
‘Recherche - Geen slechte mop! Zegt u mij liever, of ik zonder levensgevaar mijn armen kan laten zakken.’
‘Wie is u?’ herhaalde Smit en liet zijn penning zien.
De gelaatsuitdrukking van den man veranderde oogenblikkelijk. Hij was nog bleeker geworden en de blikken uit zijn diepliggende, schitterende oogen dwaalden van den een naar den ander.
‘Recherche -?’ fluisterde hij. ‘U bent -?’ Maar dan barstte hij in een schel lachen uit. ‘Handig bedacht! Maar mij zullen jullie niet te pakken nemen.’
Nu had Smit de situatie begrepen. Hij liet zijn browning zakken en zei, terwijl zijn stem vriendelijker klonk:
‘Doet u uw handen maar naar beneden.’
Hij trad op hem toe en vroeg:
‘Wie was bij u, waarmee u ons wilde identificeeren? - Antwoord u rustig. U hoeft niets te vreezen. Wie bent u?’
Langzaam ging de man zitten, zonder Smit met zijn oogen los te laten.
‘Als ik maar wist, of ik u vertrouwen kan.’
‘U ziet hier mijn penning. Maar ik zal u ook nog mijn pas laten zien.’
De man staarde een oogenblik op het papier - dan zei hij, haastig en bijna fluisterend:
‘Inspecteur - excuseert u mijn wantrouwen - mijn naam is van Lier. - Ik ben de medewerker van van Soest, dien deze minderwaardige schurken geworgd hebben. - Hoe bent u hier gekomen? - Gaat u weg u bevindt zich in groot gevaar - zij zijn in huis en zij zijn tot alles in staat.’
‘Wie is in huis?’
‘Zij moeten in het kantoor zijn - boven - op den zolder - het lichtsignaal van de telefoon - driemaal - gaat u, eer het te laat is -’
Smit zag de koortsachtige opwinding in van Liers oogen. Hij had medelijden met den man en hij brandde
| |
| |
van verlangen, iets naders te vernemen, want de tijd drong.
‘Wind u zich niet onnoodig op, mijnheer van Lier. De lichtsignalen hebben wij gegeven.’
‘U -?’
‘Ja. Wij waren boven. Daar vonden wij ook het plan van de onderaardsche gang en de combinatie voor de stalen deur.’
Van Liers gelaatstrekken ontspanden zich.
‘Wacht - ik zal ons even voor verrassingen vrijwaren.’ Hij ging naar de buitenste stalen deur en schakelde het contact in. ‘Zoo. Nu kan niemand de deur zonder levensgevaar openen. Wij hebben dus den tijd. En zegt u mij nu één ding: hoe bent u in het bezit van den sleutel gekomen, en hoe heeft u de combinatie gevonden?’
‘Onze sleutel was de tabel, die wij boven vonden.’
‘D -?’
‘Ja. Wat beteekent D?’
‘Danger. Het was een vinding van van Soest, die hij in de deur had laten aanbrengen, voor het geval, dat er gevaar mocht dreigen. Een zekere combinatie der onder D genoemde teekens ontsluit alle contacten en opent de deur zonder sleutel.’
De hoofdinspecteur keek op zijn horloge.
‘Mijnheer van Lier, wanneer ik niet binnen een kwartier mijn bureau heb opgebeld, wordt de motorbrigade gealarmeerd en ik wilde graag elk opzien vermijden, om onze tegenstanders niet ontijdig te waarschuwen. Vertelt u mij dus zoo kort mogelijk, wat zich hier heeft afgespeeld.’
Van Lier vertelde, hoe men hem op zekeren dag in zijn eigen arbeidsruimte had opgesloten. Hij vertelde, hoe de menschen, die hem in hun macht hadden, van hem hadden geëischt, de formules en de plannen van den voor het land zoo gewichtigen arbeid aan hen uit te leveren; hij sprak van het bezoek van den ouderen heer,
| |
| |
die hem had voorgeslagen, in zijn dienst te treden en ook van de bedreigingen; maar ook vertelde hij, hoe het hem door schijnbaar op hun wenschen in te gaan was gelukt, het lot van van Soest te ontgaan en de menschen steeds weer op sleeptouw te houden.
‘Het was niet eenvoudig,’ zei hij. ‘En het was alleen maar mogelijk, omdat men in mij niet den werkelijken medewerker van van Soest zag, maar slechts zijn assistent, die van de uiteindelijke berekeningen en détails niet op de hoogte was.’ Een zegevierende glimlach gleed over zijn gezicht. ‘Maar ik heb doorgewerkt, dag en nacht. En het is mij gelukt, de laatste fout in onze berekeningen te vinden. De machines kunnen ingebouwd worden en men kan met de practische proefnemingen op de oorlogsschepen beginnen.’
Hij trok een lade uit de stalen tafel, die leeg was.
‘Steeds weer hebben zij dit vertrek doorzocht - steeds weer hebben zij de berekeningen en plannen in hun handen gehouden - en zij hebben ze niet gevonden! - U kunt zich voorstellen, wat het mij gekost heeft, mijzelf niet te verraden, wanneer ik deze papieren van onschatbare waarde in hun handen zag. Maar als ik ook maar iets had laten blijken, zou alles verloren zijn geweest. Want terwijl de eene aan het zoeken was, hield de ander zijn revolver op mij gericht en sloeg onophoudelijk mijn gezicht gade.’
Hij zette de schuifla op de tafel, - een druk op een nietige, onzichtbare veer en de dubbele zijwand, waar papieren, schetsen en plannen tusschen lagen, schoof uit elkaar.
‘Inspecteur, mag ik u verzoeken, dit alles mee te nemen en aan het ministerie van defensie te overhandigen? Het zou een groote geruststelling voor mij beteekenen. Maar weest u voorzichtig. Als men vermoedt dat u de papieren heeft, is uw leven in gevaar.’
Smit stak de papieren in zijn zak.
‘Mijnheer van Lier, ik zou graag willen, dat u voor- | |
| |
loopig nog hier bleef. Men mag niet vermoeden, dat ik u gevonden heb. Anders zou ik misschien een paar medeplichtigen, maar niet den hoofdschuldige te pakken krijgen. Uiterlijk over twee dagen kom ik u hier afhalen.’
Van Lier vond het goed. Hij schakelde het contact uit, de beambten verlieten de plaats en de deuren gingen dicht.
Om één minuut voor twaalf telefoneerde Smit met zijn bureau.
Met groote snelheid reed hij naar de O.Z. Achterburgwal, waar hij een dringend telegram aan Dr. Fournier opgaf.
|
|