| |
| |
| |
VIII
Met de uiterste snelheid, die de auto kon halen, was Jeanne naar Amsterdam gereden, en toch had zij het gevoel gehad, dat de auto met een slakkengang over de breede, eenzame straatweg was gekropen. Ondragelijk langzaam was de tijd voorbij gegaan, tot zij eindelijk - eindelijk de woning van den inspecteur bereikte.
Zij had aangebeld, steeds weer en eindelijk had men de deur geopend.
Tsien Yang had dadelijk begrepen, dat er iets vreeselijks gebeurd moest zijn. Hij had haar binnen gelaten en eenige minuten later waren Mary en Smit bij haar gekomen.
In korte, onsamenhangende woorden had zij verteld, wat er was gebeurd, toen zij in den Haag was geweest. Diep bewogen had Mary zich haar lot aangetrokken en Smit had zich dadelijk bereid verklaard, Jeanne naar Wassenaar te vergezellen. Hoogstens vijf minuten later hadden zij in de wagen gezeten.
Zwijgend hadden zij de rit afgelegd.
De auto reed de oprijlaan in en stopte met een ruk.
Jeanne en Smit snelden het bordes op en liepen over het terras naar de hal, waar zij reeds door de politie werden verwacht.
Het onderzoek was intusschen reeds geeindigd en uit piëteit tegenover Jeanne had men den doode naar boven gebracht en op zijn bed gelegd.
Allen begaven zich naar de bibliotheek.
Jeanne zag de plaats, waar haar vader had gelegen, toen zij uit den Haag was teruggekomen en de zelfbeheersching, die zij had bewaard om eerst alles te doen, wat noodzakelijk was, stortte ineen. Met een luiden gil zakte zij in elkaar. Smit kon haar nog net opvangen en
| |
| |
geleidde haar naar een gemakkelijken stoel, waarin zij volledig uitgeput neerzonk en in hevig snikken uitbarstte.
Willem was de deur uitgesneld en, ondanks de zware tapijten op zijn teenen loopend, kwam hij weer binnen met een karaf water, een glas en een witte doek, om haar slapen te bevochtigen.
Smit wisselde eenige gefluisterde woorden met Willem en begaf zich met de andere heeren naar de slaapkamer, waarheen men het slachtoffer had gebracht. Met een oogopslag zag hij, dat hij ook hier weer met denzelfden dader had te doen.
Hij keerde naar de bibliotheek terug en trad aan het venster. Lang bleef hij zoo staan en staarde in de duisternis van het park.
Hij kreeg een gevoel, dat hij tot nu toe ondanks alle verschrikkingen nog nooit had gehad. Voor de eerste maal stond hij aan het doodsbed van een mensch uit zijn eigen kring van kennissen, wiens leven op zoo beestachtige wijze was uitgewischt. Morrees, de vader van Jeanne, van de jeugdvriendin van zijn vrouw. Ofschoon hij hem slechts een keer had ontmoet, had hij toch het gevoel hem reeds jarenlang te kennen en zijn dood ging hem na aan het hart. Hij dacht aan den middag op de achter het huis liggende tennisbaan en wist nog, hoe hij de jeugdige veerkracht van Morrees bewonderd had. Hij hoorde nog het geluid van zijn stem en het hartelijke lachen, dat zijn oogen had doen stralen. Maar een diepe schaduw daalde over deze herinneringen. Hij kon zich haast niet voorstellen, dat deze man, die nu pas weer in verband met de nationale veiligheidsmaatregelen op den voorgrond was getreden, dood was.
Toen Jeaenne een beetje gekalmeerd was, ging hij tegenover haar zitten en begon met zachte stem tegen haar te spreken.
‘Gelooft u mij, dat ik begrijp, wat dit alles voor u
| |
| |
moet beteekenen en dat ik met u mee voel. Het zal u misschien zwaar vallen om te doen, wat ik van u verlang, maar weest u er van overtuigd, dat ik op dit oogenblik niets van u zou vergen, wat niet absoluut noodzakelijk zou zijn. U heeft zich bij deze vreeselijke gebeurtenis bewonderenswaardig dapper en verstandig gedragen en ik verzoek u, nog eenmaal uw best te willen doen en mijn vragen met het zelfde overleg te beantwoorden.’
‘Vraagt u,’ zei Jeanne haast toonloos.
‘Hoe heeft u de misdaad ontdekt?’
‘Ik kwam thuis -’
‘Hoe laat?’
‘Het moet om bij half twee geweest zijn, want kort na één uur was ik uit den Haag weggereden.’
‘U was in den Haag?’
‘Ja. Ik was naar de opera in den Koninklijken Schouwburg.’
‘En toen u thuis kwam?’
‘Mijn vader had bezoek gehad.’
‘Weet u, wie hier is geweest?’
‘Een vroegere kameraad van hem, mijnheer Ruissaard.’
‘Kent u hem?’
‘Neen. Mijn vader heeft hem wel op het bal van de Industrieele Club aan mij voorgesteld en mij toen later van hem verteld. Hij was samen met hem in Indië geweest, maar had hem nadien uit 't oog verloren. De onverwachte ontmoeting had mijn vader veel plezier gedaan en hij had Ruissaard geïnviteerd om de herinneringen aan hun Indische dienstjaren nog eens op te halen.’
‘Was u nog thuis, toen Ruissaard kwam?’
‘Neen.’
‘Volgens getuigenis van den bediende is Ruissaard om acht uur gekomen,’ bracht een der beambten in het midden.
| |
| |
‘Om acht uur? - Hoe weet u dat zoo precies?’ wendde Smit zich tot Willem, en de hoofdinspecteur vernam alles, wat de bediende wist en reeds aan Jeanne en later aan de beambten had medegedeeld.
‘Is het u bekend, waar Ruissaard woont, juffrouw Morrees?’
‘Mijn vader had het over Bloemendaal. Meer weet ik niet.’
‘Nu, Bloemendaal is niet zoo groot, dus zal ik hem wel vinden.’
Jeanne keek Smit aan.
‘Inspecteur, ik kan het niet gelooven, dat Ruissaard deze onmenschelijke daad zou hebben begaan. Als u de vreugde van mijn vader met 't oog op dezen avond had meegemaakt -’
‘U zei zelf, dat u Ruissaard niet kende.’
‘Ik heb hem op het bal van de Industrieele Club gezien - en ik bemerkte bij hem de zelfde vreugde over deze onverwachte ontmoeting als bij mijn vader.
‘Maar wat denkt u dan?’
‘Er moet hier iemand zijn binnengedrongen, nadat Ruissaard reeds was weggegaan.’
‘Dan kan het bezoek van Ruissaard niet lang geduurd hebben,’ zei een der aanwezige beambten, ‘want volgens de verklaring van den dokter moet de dood reeds even na tien uur zijn ingetreden.’
De volgende vragen van den hoofdinspecteur werden tot den bediende gericht, maar Smit bemerkte al heel gauw, dat er van schuld of medeplichtigheid van dezen man geen sprake kon zijn.
Hij stak een sigaret op en dacht na.
Ergens sloeg een klok vier uur. Buiten begon het al licht te worden, en in de diepe stilte, die in de kamer heerschte, hoorde men de eerste vogelstemmen.
Plotseling kreeg Smit een idee en ging er dadelijk op door.
‘Juffrouw Morrees - met wien was u gisteren in de
| |
| |
opera?’
‘Met mister Harrow en juffrouw Scholz.’
‘Was juffrouw Scholz alleen?’
‘Ja.’
‘Waar was Gülstorff?’
‘Ik had hem met de anderen geïnviteerd, om de opvoering in mijn loge bij te wonen.’
‘En waarom is hij niet gekomen?’
‘Hij was plotseeling verhinderd.’
‘Waardoor?’
‘Dat heeft hij mij niet gezegd en ook juffrouw Scholz heeft er niet over gesproken. Hij had iets te doen, en naar ik vermoed, buiten de stad.’
‘Waarom denkt u dat?’
‘Toen ik van juffrouw Scholz voor het Hotel Centraal afscheid nam, reed hij in een taxi voor. Hij had een klein koffertje bij zich.’
‘Heeft u nog met hem gesproken?’
‘Eigenlijk niet. Een paar onbelangrijke woorden. Hij zag er vermoeid uit. Dat heb ik nog tegen hem gezegd.’
Even later stond Smit op.
‘Ik dank u, juffrouw Morrees. Meer hoef ik vandaag niet van u te weten. - Wenscht u, dat iemand in dit huis blijft? Ik ben ervan overtuigd, dat de Wassenaarsche politie u graag een beambte zal afstaan. Of mag ik u uitnoodigen, de eerste dagen bij mijn vrouw te logeeren?’
‘Inspecteur, u heeft reeds meer voor mij gedaan, dan ik van u kon verlangen. Maar ik heb op het oogenblik niemand noodig en als u het goed vindt, zou ik mij willen terugtrekken. Ik heb behoefte, om alleen te zijn.’
Zij nam afscheid en verliet de kamer.
Ook de heeren maakten aanstalten om te vertrekken.
In de hal hadden zij nog een korte bespreking met Smit, die tot zijn tevredenheid vaststelde, dat zich geen moeilijkheden omtrent zijn bevoegdheid voordeden. Hij had namelijk na zijn ervaringen in Hoek van Holland
| |
| |
van den Hoofdcommissaris een volmacht gekregen, die behelsde, dat alle gevallen, die volgens den hoofdinspecteur in verband stonden met de zaak, die hij op het oogenblik onder handen had, aan hem moesten worden overgedragen, waarbij natuurlijk van de medewerking der plaatselijke beambten graag gebruik gemaakt zou worden.
Smit was niet naar Amsterdam terug gekeerd, maar naar den Haag gereden, had een paar uur geslapen en zich dan telefonisch met zijn bureau in verbinding gesteld, om van Dam op te dragen, onmiddellijk het adres in Bloemendaal van Ruissaard op te sporen en hem dit telefonisch naar den Haag door te geven.
Reeds om acht uur liet hij zich in Hotel Centraal bij Gülstorff aandienen.
Het onderhoud had in de conferentiekamer plaats.
‘Het spijt mij,’ zei Smit, toen Gülstorff binnenkwam, ‘dat ik u reeds zoo vroeg moet lastig vallen, te meer waar het mij bekend is, dat u zich gisteren pas laat ter ruste heeft begeven.’
‘Ik had inderdaad zoo een vroegtijdig bezoek niet verwacht, inspecteur, want ik had uitdrukkelijk opdracht gegeven, dat ik in geen geval voor tien uur gestoord wilde worden. Ik veronderstel dan ook, dat uw bezoek met dringende zaken in verband staat.’
‘Zoo is het.’
‘Mag ik u dan verzoeken, zoo kort mogelijk te zijn?’
‘Ik zal u niet langer ophouden dan noodig is. Maar ik moet u er attent op maken, dat ik van uw tijd gebruik zal moeten maken, zoo lang ik dat voor noodzakelijk houd. Als dit duidelijk is, zullen wij probeeren het onderhoud op vriendschappelijke wijze tot een einde te brengen.’ Hij wachtte even en vroeg dan: ‘Waar was u gisteren avond?’
Gülstorff glimlachte.
‘Ik had iets te doen, inspecteur.’
| |
| |
‘Waar en wat?’
‘Ik geloof niet, dat ik zonder meer verplicht ben, daarop te antwoorden. Ik geloof veel eerder het recht te hebben, u een tegenvraag te stellen. Waarom en met welk recht interesseert u zich voor mij?’
‘Mijnheer Gülstorff, wij hebben allen grond, om iets naders van u te willen weten, Het is ons ter oore gekomen, dat u voor den Duitschen geheimen dienst werkzaam is.’
‘Dat zou u dan eerst moeten bewijzen en ik kan mij niet voorstellen, inspecteur, dat u dat gemakkelijk zou vallen.’
‘Het is mogelijk, dat u gelijk heeft. Maar het is niet mijn zaak, dat te bewijzen. Wilt u mij zeggen, wat u in ons land doet?’
‘Waarom niet? Ik breng hier mijn vacantie door.’
‘Is u ook niet met een andere bedoeling naar Holland gekomen?’
‘Inspecteur, ik begrijp niet waarom u mij vragen stelt, waar u blijkbaar van mijn doen en laten uitstekend op de hoogte bent.’
‘Ik dacht, dat u het aangenamer zoudt vinden, een en ander zelf te vertellen. - Uw besprekingen met mister Harrow werden reeds den eersten dag afgebroken. Een feit, waarmee u volgens den stand van zaken moest rekenen. In dit verband zal het u interesseeren, dat de man, die in alles, wat op deze zaak betrekking had, de belangrijkste rol heeft gespeeld - zij het ook onzichtbaar - en aan wiens beslissing alles werd overgelaten, gisteren avond in zijn woning vermoord werd.’
Gülstorff staarde Smit met ontzetting aan.
‘Morrees -?!’
Smit knikte.
‘Ja. - Maar hoe weet u, dat het Morrees was?’
‘Inspecteur,’ antwoordde Gülstorff, ‘u meende te mogen beweren, dat ik voor den geheimen dienst werkzaam ben. Laten wij eens - onder voorbehoud van de
| |
| |
bewijzen, die u hiervoor nog zou moeten leveren - aannemen, dat u gelijk heeft; dan zou uw vraag daarmee beantwoord zijn.’
Smit begreep, dat hij langs dezen weg niets te weten zou komen.
‘Mijnheer Gülstorff, u heeft verklaard, dat u naar Holland bent gekomen, om uw vacantie hier door te brengen.’
‘Dat klopt. En dat recht heb ik toch zeker wel, te meer, waar ik hier mijn goede geld verteer.’
‘Mag ik er u op attent maken, dat er gevallen zijn, dat het ons niet interesseert, wanneer iemand bij ons zijn goede geld verteert? Zooals de zaken er voorstaan, zou ik u dadelijk over de grens kunnen laten zetten. Maar ik zie hier niet alleen van af, maar ik moet u zelfs verzoeken, zoo lang van de gastvrijheid van ons land gebruik te maken, tot de moord op Morrees opgehelderd is. Tenzij u bereid is, mij kort en bondig te verklaren, waar u gisteren avond geweest is, en van zelf sprekend zou u hiervoor geloofwaardige getuigen moeten hebben.’
Gülstorff moest lachen.
‘Het lijkt er bijna op, dat u mij van den moord op Morrees wilt verdenken. Ik vind dat zeldzaam grappig! - Kort en goed, inspecteur, zoo lang u niets tastbaars tegen mij heeft, ben ik nòch verplicht, noch van plan, uw vraag naar den avond van gisteren te beantwoorden. Ik ben er van overtuigd, dat een heele zomer aan de heerlijke kust van uw land mij goed zal doen en mijn pas staat daarom geheel te uwer beschikking. Bovendien zal het mij levendig interesseeren, heelemaal nu u mij in die zaak wenscht te betrekken, het verdere verloop van deze affaire gade te slaan. - Ik zou alleen graag willen weten, wie u op het idee heeft gebracht, juist mij te verdenken.’
‘Ik verdenk iedereen, mijnheer Gülstorff, die met de dingen, die mister Harrow naar Holland hebben gevoerd, op de een of andere manier in verband staat.’
| |
| |
Met een korten groet verliet Smit het hotel.
Tegen den middag werd Smit uit Amsterdam opgebeld en vlak daarop begaf hij zich naar Bloemendaal naar de woning van Ruissaard.
Het was een mooie, dubbele villa.
De hoofdinspecteur belde meerdere malen, maar blijkbaar was niemand thuis. Hij keek naar de ramen: zij waren gesloten en de jalouziën waren neergelaten.
Hij belde aan de tweede deur, die naar de andere woning voerde. Een dame deed open.
Smit legitimeerde zich en zij liet hem in de salon.
‘Neemt u plaats, inspecteur. - Waarmee kan ik u van dienst zijn?’
‘Ik wilde graag een inlichting van u hebben. Ik moet mijnheer Ruissaard noodzakelijk spreken. Hij schijnt niet thuis te zijn. Kunt u mij misschien zeggen, of hij spoedig wordt terug verwacht? Ik kom uit Amsterdam en u zult begrijpen, dat ik niet graag nog een keer tevergeefs hier naartoe zou willen rijden.’
‘Mijnheer Ruissaard is al sedert twee maanden naar buiten.’
‘Naar buiten?’
‘Ja. Hij is in een sanatorium in het buitenland. Het lag in zijn bedoeling, een half jaar weg te blijven en daarom heeft hij zijn woning gesloten.’
Verbaasd keek Smit op.
‘Weet u dat zeker?’
De dame glimlachte.
‘Zeer zeker, inspecteur. Hij verzocht mij, hem eventueele post na te zenden. Ik heb hier zijn adres.’ Zij stond op, haalde een notitieboekje en zei: ‘Sanatorium doct. Fournier, Malo-les-bains. - Toevallig heb ik nog vandaag een kaart van hem ontvangen.’
‘Zou ik die kaart van hem even mogen zien?’
‘Heel graag.’
Smit nam de kaart in de hand. Zij was den vorigen
| |
| |
avond in Malo-les-bains afgestempeld. De inhoud luidde:
‘Hartelijk dank voor de opgezonden post. Het is prachtig weer en ik knap al aardig op. Vele groeten
Ruissaard.’
De inspecteur gaf de kaart met een woord van dank terug.
‘Ik zal nog even het adres noteeren.’
Terwijl hij schreef, overlegde hij, of hij verdere vragen betreffende Ruissaard zou stellen, maar hij vond het beter, net te doen of zijn bezoek van weinig belang was. Hij stond op.
‘Het spijt mij, dat ik u heb moeten lastig vallen. Per slot van rekening is de heele zaak niet zoo belangrijk.’
‘Inspecteur, permitteert u mij een vraag: heeft mijnheer Ruissaard iets misdreven? U begrijpt, hij is onze buurman, en men wil toch graag weten met wien men te doen heeft.’
Smit glimlachte.
‘Absoluut niet. Het gaat over een getuigenverklaring, die net zoo goed in Malo-les-bains afgelegd kan worden.’
Hij nam afscheid en reed naar Amsterdam, waar hij dadelijk zijn bureau opzocht.
Het bericht van den plotselingen dood van Vice-Admiraal Morrees was met enorme snelheid in het geheele land bekend geworden. Extra bladen werden uitgegeven en in politieke kringen heerschte groote opwinding. Het ministerie kwam in buitengewone zitting bijeen en tallooze telegrammen werden verzonden.
Toen Harrow en Sewell nog aan het ontbijt zaten, was de gérant aan hun tafel gekomen en had hun het nieuws van den moord op Morrees medegedeeld.
Harrow was diep onder den indruk.
Hij probeerde eerst, met een dringend telefoongesprek Smit te bereiken, maar vernam dat de hoofdinspecteur niet aanwezig was en men hem voorloopig niet
| |
| |
terug verwachtte. Dan gaf hij Sewell opdracht, eenige radio-telegrammen naar London te zenden.
Hij was diep verontwaardigd.
‘Waar moet het heen, als wij op dezen weg van verwildering in het politieke en openbare leven voortgaan. Het lijkt wel, of de laatste rest der cultuur van de menschen is afgevallen.’
‘Denkt u niet, dat de economische toestanden van onzen tijd hiervoor verantwoordelijk zijn?’
‘Ik zal de noodtoestand, waarin bijna de geheele menschheid verkeert, niet ontkennen. Altijd zijn er excessen geweest in tijden van internationale of economische spanningen, maar de geschiedenis heeft geleerd, dat nog geen land, dat in een periode van achteruitgang ruw geweld voor recht liet gaan, gelukkig is geworden. Er zal een tijd komen, waarin de menschen met verachting op het land zullen neerzien, dat meende, dat het doel èlk middel kon heiligen!’
‘Heeft u eenig idee, wie de arbeid van Morrees zal voortzetten?’
‘Ik zal nu dadelijk naar het ministerie gaan; misschien kan ik al iets te weten komen. In elk geval is de dood van dezen man een verlies, dat voor het land nog onafzienbare gevolgen kan hebben.’
's Middags reed Harrow naar Wassenaar.
De vreeselijke gebeurtenis had in de kleine plaats een ongehoorde opschudding te weeg gebracht. De menschen waren met afschuw en ontzetting vervuld en een verlammende atmosfeer scheen zich over de geheele plaats te hebben verspreid.
Langzaam reed de wagen voor.
Op het terras, voor de ingang naar de hal, stond een eerewacht van matrozen.
Harrow liep de treden op en ging de hal binnen.
Diepe stilte heerschte in het huis.
| |
| |
Met een bleek en ernstig gelaat kwam de bediende hem tegemoet.
Een paar gefluisterde woorden en, geluidloos op de zware tapijten, bracht Willem hem naar de salon.
De jalouziën waren neergelaten en er heerschte een zachte schemering.
Harrow nam plaats en wachtte.
De stilte, die hem omgaf, was zoo intensief, dat het leek of het heele huis uitgestorven was.
Eindelijk ging de deur open en Jeanne trad binnen.
Harrow was dadelijk opgestaan en nu stonden zij tegenover elkaar. Lang. Zonder een woord te spreken. Beiden onder den indruk van hun gevoelens: Harrow met diep medelijden voor Jeanne vervuld, en zij vol smart en oneindige droefheid.
Zij droeg een eenvoudige, zwarte japon en de strenge lijnen hiervan deden haar slanke gestalte nog smaller en haar bleeke gezicht nog waskleuriger schijnen. Haar gelaatstrekken weerspiegelden duidelijk de ontzettende gebeurtenis van den vorigen nacht en de volledige uitputting, die de reactie van haar bovenmenschelijke krachtsinspanning was, waarmee zij had getracht zich te beheerschen. Maar zelfs op dit oogenblik van diepe smart straalde een lieflijke schoonheid van haar uit.
Langzaam, haast automatisch trad zij op Harrow toe en reikte hem de hand.
Zij kon geen woord uiten. Maar toen zij haar gezicht naar hem ophief en haar oogen de zijnen ontmoetten, barstte zij in snikken uit.
Harrow zweeg. Elk woord zou profaan geweest zijn. Hij legde zacht zijn arm om haar schouder, zij liet haar hoofd aan zijn borst zinken en snikte.
Eindelijk kwam zij een beetje tot bedaren. Zij droogde haar tranen af en fluisterde toonloos:
‘Neemt u mij niet kwalijk, dat ik mij zoo liet gaan.’
Zwijgend geleidde Harrow haar naar een fauteuil en nam tegenover haar plaats. Voorzichtig koos hij zijn
| |
| |
woorden, toen hij met gedempte stem zei:
‘Jeanne, ik houd niet van leege woorden. Het is het lot van elk mensch, dat hij in uren van diepe smart alleen moet staan. Maar u moet weten, dat ik alles voor u wil doen, dat u altijd over mij kunt beschikken.’
Met een warmen blik zag zij hem aan en stond op.
‘Ik dank u, dat u gekomen bent. Ik weet...’ Zij maakte den zin niet af en sloeg haar oogen neer. ‘Weest u niet boos op mij, dat ik mij nu zou willen terugtrekken. Ik voel mij nog ellendig en heb behoefte om alleen te zijn.’
‘Mag ik mij veroorloven nog eens te komen hooren, hoe u het maakt?’
Zij reikte hem de hand, die hij even aan zijn lippen bracht.
Langzaam verliet Jeanne de kamer.
In gedachten verzonken bleef Harrow staan..
Hij was reeds door de aan Morrees begane misdaad diep ontroerd, want in den loop der verschillende besprekingen had hij hem als een hoogstaand man leeren kennen, maar door de gevoelens, die hij voor Jeanne koesterde, was hij in dubbele mate onder den indruk der gebeurtenissen gekomen. Hij kon begrijpen en het was alleen maar natuurlijk, dat Jeanne alleen wilde zijn, ofschoon hij juist nu graag in haar nabijheid zou zijn geweest.
Hij ging de hal door, langs nieuwe bezoekers, daalde het bordes af en nam in zijn wagen plaats.
Minuten gingen voorbij, tot de chauffeur zich omdraaide:
‘Waarheen, mijnheer?’
Harrow schrok uit zijn gedachten op.
‘Terug - naar den Haag.’
De wagen zette zich in beweging en reed langzaam over de oprijlaan naar den straatweg.
Smit had zich dadelijk na zijn aankomst op de O.Z.
| |
| |
Achterburgwal voor een bespreking naar den hoofdcommissaris begeven.
Ruissaard's persoon had een levendig interesse bij hem opgewekt en hij besloot, nog denzelfden middag naar Malo-les-bains te vertrekken.
‘U vergt te veel van uw krachten, beste Smit,’ vond de hoofdcommissaris. ‘U was den vorigen nacht onderweg en moest eerst eens uitrusten. - Waarom kunt u van Dam niet naar Malo-les-bains sturen?’
‘Dat was ik oorspronkelijk van plan. Maar ik ben tot de overtuiging gekomen, dat ik absoluut zelf moet gaan.’
‘Wacht u dan ten minste tot morgen.’
‘Onmogelijk. Ik heb het gevoel, dat om Ruissaards persoon een geheim zweeft en ik wil zoo spoedig mogelijk vertrekken.’
‘Ik zal u niets in den weg leggen. Ik weet, dat u niets zonder een ernstige reden doet. Maar u moest uw krachten een beetje sparen; ook daarmee zoudt u de goede zaak dienen.’
Smit glimlachte.
‘Geen zorg, hoofdcommissaris, zoodra ik mijn man achter slot en grendel heb, hoop ik een beetje met vacantie te gaan.’
Ook de hoofdcommissaris glimlachte.
‘En waarheen zal dan de reis gaan?’
‘Misschien naar London - misschien naar de noordkust van Frankrijk - misschien blijf ik ook wel in Amsterdam. Ik weet het nog niet.’
Met een handdruk liet de hoofdcommissaris hem gaan.
Tegen acht uur arriveerde Smit in Malo-les-bains, en nadat hij zich met de van uit Amsterdam verwittigde plaatselijke autoriteiten in verbinding had gesteld, begaf hij zich naar de inrichting van dokter Fournier.
Het sanatorium, waar zich ook de woning van den arts bevond, lag op een heuvel in de duinen.
Smit liep over den schitterenden witten hoofdweg
| |
| |
van het park, waar kunstig geknipte taxusheggen door heerlijk geurende, in alle kleuren prijkende bloembedden werden afgewisseld.
Onder de op twee witte marmeren zuilen rustende luifel bleef hij staan en draaide zich om. Achter het park zag hij tusschen de duinen door de zee. Het viel hem zwaar, zich van het uitzicht af te wenden en zich op het doel van zijn bezoek te concentreeren.
Hij belde aan.
De portier deed open en liet hem binnen.
‘Hoofd-inspecteur Smit, centrale recherche, Amsterdam.’
‘Ah - inspecteur. Uw bezoek werd ons bereids gemeld. Dokter Fournier verwacht u. Mag ik u verzoeken mij te volgen?’
Hij ging hem langs een breede marmeren trap voor naar de eerste verdieping. Bij een deur aan het einde der gang klopte hij aan en liet den hoofdinspecteur binnengaan.
Dokter Fournier stond op, ging zijn bezoeker tegemoet en reikte hem de hand.
‘Het doet mij genoegen kennis met u te maken, inspecteur. - Gaat u zitten. - Waarmee kan ik u van dienst zijn? De autoriteiten hebben mij verzocht, u in elk opzicht behulpzaam te zijn en ik zal natuurlijk graag doen, wat u noodig acht, om uw bezoek succesvol te maken - ten minste, zoover het in mijn macht ligt. - Ik hoop alleen maar,’ voegde hij er glimlachend aan toe, ‘dat voor mijn sanatorium geen al te groote onaangenaamheden hieraan verbonden zijn.’
Vanaf het eerste oogenblik had Smit voor den arts een groote sympathie opgevat.
Fournier was een man van circa vijftig jaar, niet erg groot, en uit zijn door een licht grijzenden baard omlijste gelaat blikten twee heldere oogen, die op een oprecht karakter wezen. Hij sprak zeer rustig, met een zachte en aangename stem.
| |
| |
Smit was er van overtuigd, dat de arts al het mogelijke zou doen, om zijn taak te vergemakkelijken en hij was hierover uitermate verheugd.
‘Ik dank u voor uw bereidwilligheid en ik beloof u, dat ik alles zal vermijden, wat uw patiënten zou kunnen verontrusten of uw sanatorium zou kunnen schaden.’
‘Wat is er van uw verlangen?’
‘Volgens mijn informatie's bevindt zich in uw sanatorium een Hollander genaamd Boudewijn Ruissaard.’
‘Zeer juist.’
‘Wanneer is mijnheer Ruissaard hier gekomen?’
‘O, dat is al een heelen tijd geleden. Ik heb den dag natuurlijk niet precies in mijn hoofd en mijn administrateur is om dezen tijd niet meer aanwezig. - Wacht u even, ik zal het de hoofdzuster vragen.’
Hij nam den hoorn van de huistelefoon en belde de kamer van de hoofdzuster.
‘Zuster Hélène, wilt u even bij mij komen? - Ja, nu dadelijk.’
Smit keek door het breede venster naar buiten. Als een gloeiende bal verzonk de zon aan den horizon in zee.
Dr. Fournier reikte Smit een kistje sigaren.
‘Wilt u rooken?’
‘Dank u zeer, dokter, ik rook alleen maar sigaretten.’
‘Die heb ik ook voor u. - Als 't u blieft.’
Smit stak een sigaret op en keek de kamer rond, die door haar vierkante architectuur een weldadige rust uitstraalde.
‘Hoe lang zal de kuur van mijnheer Ruissaard vermoedelijk nog duren?’
‘Mijnheer Ruissaard is geen patiënt in de juiste beteekenis van het woord. Hij maakt geen kuur door. Hij bevindt zich hier voor het klimaat; zijn oponthoud is meer een rustkuur. Ruissaard kwam bij mij met de bedoeling, minstens een half jaar, dus tot den herfst te blijven.’
Er werd geklopt en de zuster kwam binnen.
| |
| |
Fournier stelde haar voor en zei:
‘Zuster, neemt u plaats. - Ik heb u bij mij laten komen, omdat de inspecteur eenige inlichtingen omtrent mijnheer Ruissaard noodig heeft, die u hem waarschijnlijk beter kunt geven dan ik. Ik zou u willen verzoeken zijn vragen zoo precies mogelijk te beantwoorden, want er is mij veel aan gelegen mijnheer Smit te helpen. - Wanneer is mijnheer Ruissaard hier gekomen?’
‘Ik weet niet precies, op welken dag hij kwam, maar het was in de eerste week van April.’
‘Weet u dat zeker, zuster?’
‘Heel zeker, inspecteur.’
‘Goed. - Heeft mijnheer Ruissaard het sanatorium wel eens verlaten?’
‘Neen. Dat is geheel onmogelijk,’ antwoordde Fournier. ‘De regels van ons huis zijn zeer streng en wij zouden niemand zoo iets toestaan.’
‘U zei zooeven, dat mijnheer Ruissaard geen patiënt in de juiste beteekenis van het woord is.’
‘Die bepaling geldt natuurlijk voor iedereen, die in mijn instituut komt. Wij zouden niemand een dag lander in ons huis behouden, wanneer hij juist op dit punt in strijd met de regels van het huis zou handelen.’
‘Ontvangt Ruissaard dikwijls bezoek?’
‘Hij krijgt natuurlijk bezoek.’
‘Zijn de bezoekers aan vaste tijden gebonden?’
‘Waar hij geen kuur doormaakt, heeft hij het recht, dagelijks bezoek te ontvangen, behalve 's middags in het rustuur en na acht uur 's avonds. Het staat hem echter vrij, tot 's avonds elf uur wandelingen langs het strand, in de duinen of door het bosch te maken.’
‘Is elf uur de uiterste tijd?’
‘In uiztonderingsgevallen geven wij tot twaalf uur toestemming.’
‘Heeft Ruissaard daar wel gebruik van gemaakt?’
‘Dat wel. Hoofdzakelijk in den laatsten tijd. Wij hebben hem altijd toestemming verleend, omdat wij over
| |
| |
zijn gezondheidstoestand niet zoo precies hoeven te waken.’
Smit overlegde even. Dan wendde hij zich weer tot de zuster.
‘Kunt u mij ongeveer een beschrijving van de bezoekers geven, die bij Ruissaard kwamen?’
Zuster Hélène glimlachte.
‘Neen, inspecteur, dat kan ik niet. Maar ik zal het den portier vragen.’
‘Laat u hem even boven komen, zuster,’ zei Fournier.
Zij stond op.
‘Inspecteur, wilt u Ruissaard ook persoonlijk spreken?’ vroeg de arts.
‘Absoluut.’
‘Ik veronderstel, dat hij nog thuis is. - Zuster, zegt u hem, dat hij nog even op mij wacht, eer hij uitgaat.’
Even later kwam de portier binnen. Maar ook hij kon geen beschrijving van Ruissaards bezoekers geven.
‘Met geen mogelijkheid, dokter,’ zei hij. ‘Ik kon niet vermoeden, dat het wel eens noodig kon zijn. Ik heb ze nooit zoo precies bekeken.’
‘Het is goed. Dank u.’
De portier verliet het vertrek en Fournier wendde zich tot den hoofdinspecteur.
‘Mag ik u nu naar mijnheer Ruissaard brengen?’
Smit volgde den arts door de gang en over een korte trap naar een andere vleugel van het gebouw, die nog grooter dan het eerste gedeelte van het sanatorium scheen te zijn.
Voor een der witte deuren bleef Fournier staan en klopte. Dan opende hij de deur en zei met zijn beminnelijksten glimlach:
‘Mijnheer Ruissaard, ik kom u nog bezoek brengen. Bij wijze van uitzondering heb ik toegestaan, dat mijnheer hier u nog vandaag kan spreken.’
Ruissaard, die blijkbaar op het punt had gestaan uit te gaan, stond ongeduldig op en keek den hoofdinspec- | |
| |
teur aan.
Het duurde eenigen tijd, voordat een van hen sprak.
Smit had in Ruissaard dadelijk den man herkend, die op het bal van de Industrieele Club aan het tafeltje van Morrees had gezeten, en Ruissaard was zichtbaar verrast een vreemde voor zich te zien, voor wiens aanwezigheid hij geen verklaring kon vinden.
Dokter Fournier maakt een einde aan de situatie:
‘Ik denk, dat de heeren liever onder vier oogen met elkaar praten.’ Hij verliet de kamer en trok de deur achter zich dicht.
Als Ruissaard er op gerekend had, dat zijn bezoeker het gesprek zou beginnen, dan had hij zich vergist. Smit stond onbeweeglijk de kamer rond te kijken.
‘Ik geloof,’ begon Ruissaard ten slotte, ‘dat wij gauw klaar zullen zijn. Ik veronderstel, dat het over een verzekering gaat. In dit geval had u zich de moeite van uw bezoek kunnen besparen, want ik heb eenige goede verzekeringen loopen en ben niet van plan een nieuwe af te sluiten.’
‘U vergist zich, mijnheer Ruissaard. Mijn naam is Smit. Ik ben hoofdinspecteur bij de Centrale Recherche in Amsterdam.’
‘Zoo?’ vroeg Ruissaard verrast en terwijl hij Smit met een minachtenden blik opnam, voegde hij er glimlachend aan toe: ‘Dus toch een agent.’
‘Hoofdinspecteur, mijnheer Ruissaard. Hoofdinspecteur.’
‘Oh - neemt u mij niet kwalijk. Ik heb niet veel verstand van rangen en titels bij de politie. - Wat wenscht u van mij?’
‘Wij kunnen er beter bij gaan zitten,’ stelde Smit voor.
‘Ik moet mij alweer verontschuldigen,’ zei Ruissaard. ‘Maar aangezien ik een afspraak heb en op het punt stond uit te gaan, toen u werd aangediend, zou ik u willen voorstellen, dat u mij een eindje vergezelt. Mis- | |
| |
schien kunt u mij onderweg vertellen, waar het over gaat.’
‘Het spijt mij, maar ik kan dit voorstel niet aannemen, mijnheer Ruissaard. Wat ik met u moet bespreken is niet voor de ooren van derden bestemd, die er misschien onverwachts bij zouden komen.’
Ruissaard keek op zijn armbandhorloge.
‘Vooruit dan maar,’ zei hij zuchtend. ‘Gaat u zitten.’
Zij namen in twee stoelen tegenover elkaar plaats.
‘Mijnheer Ruissaard,’ begon Smit, ‘ik heb reden om aan te nemen, dat uw persoon door een dubbelganger misbruikt word.’
Ruissaard keek den hoofdinspecteur met een blik aan, waaruit verbazing en ongeloovigheid spraken.
‘U maakt mij nieuwsgierig, inspecteur.’
‘Dokter Fournier en de zuster verklaarden mij, dat niemand 's nachts uit het sanatorium kan wegblijven. En toch wil ik er een eed op doen, dat ik u voor kort 's nachts in den Haag heb gezien.’
Ruissaard lachte.
‘Dat is grappig, inspecteur!’
‘Ik maak geen grappen, mijnheer Ruissaard. Waar u aan de regels van het huis is gebonden, moet hier wel een dubbelganger in het spel zijn. Tijdens het bal van de Industrieele Club in Hotel des Indes zat een zekere mijnheer Ruissaard, die sprekend op u leek, aan de tafel van een man, die een van de meest vooraanstaande staatslieden van Holland is, namelijk van Vice-Admiraal Morrees.’
‘Ja, waarschijnlijk een dubbelganger,’ zei Ruissaard schouderophalend.
‘Het belangrijkste van de zaak is, dat Vice-Admiraal Morrees twee dagen later in zijn woning werd vermoord. En het is een bewezen feit, dat deze geheimzinnige Ruissaard de laatste was, die Morrees eenige minuten voor het begaan der misdaad had gesproken.’
| |
| |
Ruissaard keek verbouwereerd op.
‘Morrees vermoord? - Maar dat is vesrchrikkelijk! - In mijn jonge jaren was ik samen met hem in Indië. - Morrees vermoord! - Zoover ik weet, had hij ook een dochter. Vreeselijk voor het meisje!’ Hij zweeg even en ging dan voort: ‘Maar ik begrijp niet, waarom u hieromtrent naar mij toe komt.’
‘U komt zelf voor de misdaad niet in aanmerking, mijnheer Ruissaard. Wij hebben dus met iemand te doen, die u, uw karakter en uw eigenaardigheden - maar ook uw verleden zoo precies kent, dat het hem mogelijk was, als uw schaduw op te treden. En dit is hem zoo meesterlijk gelukt, dat hij het kon wagen, zich niet alleen in het openbaar voor Ruissaard uit te geven, maar zelfs Morrees, die zijn vroegere kameraad toch goed moest kennen, omtrent zijn ware persoon volkomen te misleiden.’
‘Zonder twijfel. Maar het is mij nog steeds niet duidelijk -’
‘U zult mij dadelijk begrijpen. Wij moeten dezen man vinden. En het ligt toch voor de hand, dat het iemand is, die ook u goed is bekend. Daarom ben ik hier naar toe gekomen. Ik zou graag iets omtrent uw kennissenkring vernemen.’
‘Dat is begrijpelijk, inspecteur. Maar hoe graag ik u ook zou willen helpen, zoo kan ik u op dit punt toch niet van dienst zijn. Ik leef zeer terug getrokken en de paar vrienden, die ik heb, zijn boven elken twijfel verheven.’
‘Dat is uw opinie, mijnheer Ruissaard, en het is uw goed recht, dat te gelooven. Maar bij mij is het iets anders. Ik behoef niet in de absolute betrouwbaarheid van uw vrienden te gelooven.’
‘Ik zou haast aannemen, dat u een bepaalde verdenking koestert, inspecteur.’
‘Dat is ook zoo.’ Hij nam de foto van den man op de ‘Pragne’ uit zijn zak en legde haar voor Ruissaard op
| |
| |
tafel. ‘Kent u dezen man?’
Ruissaard staarde naar de afbeelding en Smit sloeg hem oplettend gade.
Ruissaard's handen beefden, toen hij de fotografie opnam en hij trok zijn wenkbrauwen samen.
‘Hoe komt u hier aan?’
‘De man bevond zich aan boord van een Harwich boot, waarop een moord werd begaan. En wel onder dezelfde omstandigheden als bij Morrees. De opname werd door de Hollandsche havenpolitie aan boord van het schip gemaakt. - Kent u hem?’
Ruissaards stem klonk heesch.
‘Hoe zou ik die samengeknepen oogen achter die bril ooit kunnen vergeten! De man, die mijn leven geruïneerd heeft!’
En hij vertelde Smit uitvoerig van zijn veroordeeling in Indië. Hij wond zich steeds meer op, en zijn oogen fonkelden gevaarlijk, toen hij met bijna klanklooze stem zei:
‘Deze man is Vermeulen - de militaire rechter, die het “schuldig” over mij uitsprak.’
Hij wrong zijn vingers krampachtig ineen, en het leek wel, alsof hij de fotografie in zijn handen wilde fijndrukken.
Smit legde de foto weer in zijn portefeuille. Hij wilde den ander tijd gunnen.
Onbeschrijfelijke haat glinsterde uit Ruissaards oogen, toen hij bijna fluisterde:
‘Ik wist niet dat die man nog leefde. En nu is hij naar Europa teruggekeerd.’ Hij maakte een beweging, als schudde hij iets van zich af. ‘Neemt u mij niet kwalijk, inspecteur, dat ik mij zoo liet gaan. Misschien kunt u begrijpen, wat deze man in mijn leven heeft beteekend. - En weest u niet boos, dat ik u zoo onvriendelijk heb ontvangen. Maar ik kon niet weten -’
‘Ja, het is al goed,’ zei Smit en stond op.
Alvorens het sanatorium te verlaten, begaf hij zich
| |
| |
naar Dokter Fournier om afscheid te nemen en hem voor zijn bereidwilligheid te bedanken.
‘Mocht u mij in deze aangelegenheid nog noodig hebben, dan sta ik ten allen tijde te uwer beschikking,’ zei Fournier, toen hij Smit de hand drukte.
‘Ik geloof, dokter, dat dit spoedig noodig zal zijn,’ antwoordde Smit.
Dokter Fournier had Smit aangeboden, een nacht in zijn sanatorium door te brengen, maar deze vond het stadium, waarin zijn onderzoek was gekomen, te ingewikkeld, om zich de luxe van een zoo behagelijke nachtrust te gunnen.
Hij stapte in zijn wagen en reed terug.
Tegen vier uur had hij zijn woning in Amsterdam bereikt en ging dadelijk naar bed. Maar toen van Dam om acht uur bij hem kwam, zat Smit reeds aan zijn schrijftafel.
‘Goeden morgen, hoofdinspecteur.’
‘Goeden morgen, van Dam. Gaat u zitten. Ik heb belangrijk nieuws.’ En hij vertelde van Dam uitvoerig, wat hij van dokter Fournier en de zuster had vernomen en ook van zijn ontmoeting met Ruissaard.
Van Dam accepteerde de sigaret die Smit hem aanbood.
‘De zaak wordt steeds ingewikkelder,’ zij hij nadenkend.
Maar Smit schudde glimlachend het hoofd.
‘Dat lijkt maar zoo, waarde vriend. In werkelijkheid is zij veel eenvoudiger geworden. Als wij geluk hebben, zullen wij binnen enkele dagen onzen man kennen en onschadelijk kunnen maken. En als ik mij niet vergis, zal het publiek daarbij een groote verrassing beleven.’
‘Ik moet toegeven, inspecteur, dat ik het aanknoopingspunt van uw combinatie's niet kan ontdekken,’ antwoordde van Dam, en uit den toon van zijn stem bleek duidelijk, dat dit feit hem irriteerde.
| |
| |
‘Waarde vriend, wordt niet ongeduldig. Het heele geval ligt een beetje buiten elken normalen arbeid, en zoodra wij den man hebben, zal ik u mijn geheele manier van werken uitleggen. U zult dan nog meer te weten komen dan het publiek. - Eerst echter moeten wij verder strijden, tot ons doel bereikt is. En daarvoor is het noodig, dat wij eerst langs den snelsten weg informatie's omtrent den militairen rechter Vermeulen inwinnen. Na de vermoeienissen van de laatste dagen ben ik van plan, vandaag eens flink uit te rusten, te meer waar ik geloof, dat wij de eerstvolgende dagen niet veel rust zullen vinden. Wilt u dus zoodra u op het hoofdbureau komt, de telegrammen naar Batavia opgeven? U weet, waarover het gaat.’
‘Zeker.’ Hij stond op.
Op dit oogenblik kwam Mary binnen.
‘U wilt toch niet weggaan? Ik heb voor u ook gedekt.’
‘U is buitengewoon vriendelijk, mevrouw. Maar ten eerste heb ik reeds ontbeten en ten tweede heb ik dringende werkzaamheden.’
‘Voor een kop thee heeft hij nog wel den tijd,’ zei Smit glimlachend.
‘Ziet u wel?’ vond Mary. ‘Jullie misdadigers zijn veel vriendelijker, als jullie denken; zij weten, dat ook een criminalist af en toe moet eten en drinken; zij laten jullie daarvoor den tijd, zonder weg te loopen.’
Men ging lachend aan tafel en Tsien Yang bediende.
Een breede glimlach gleed over het gelaat van den chinees, toen hij van Dam zag. Zij ontmoetten elkaar zelden en praatten weinig met elkaar. Maar de oude mocht hem graag en Smit keek er met genoegen na hoe oplettend Tsien Yang den gast bediende.
Toen van Dam weg was, zei Smit:
‘Een prachtkerel. Een beteren medewerker had ik niet kunnen krijgen.’
‘Wat moet hij dan wel zeggen?’
| |
| |
‘Hoe zoo?’
Glimlachend legde zij haar arm om zijn schouder.
‘C.H.F. Smit, als superieur - het ideaal van elken rechercheur!’
Hij wilde iets zeggen, maar zij sloot zijn mond met haar lippen.
|
|