| |
| |
| |
VI
‘Het doet mij veel genoegen kennis met u te maken, inspecteur. U kunt zich mijn verbazing voorstellen, toen ik van Jeanne hoorde, dat de kleine Mary getrouwd was en ik was natuurlijk nieuwsgierig, den man te leeren kennen dien zij had uitgezocht. En dat dit nu juist iemand is, die zich bij de bestrijding der misdaad in ons land zoo buitengewoon verdienstelijk heeft gemaakt, verheugt mij oprecht.’
‘Ik vrees, dat u een te hooge dunk van mij heeft, Excellentie,’ antwoordde Smit.
Vice-Admiraal Morrees lachte.
‘Is deze bescheidenheid aangeboren of een resultaat van uw echtvereeniging?’
‘Absoluut aangeboren, Papa Morrees,’ riep Mary glimlachend. ‘Maar ik ben er trotsch op, dat u gelooft, dat ik zoo een geweldige invloed op mijn man zou kunnen hebben.’
Jeanne lachte.
‘Als door dit onderhoud een strijd in de boezem der familie Smit mocht uitbreken, dan stel ik voor, dit meeningsverschil onder het genot van een kopje thee te beslechten. Mag ik u voorgaan?’
De begroeting had op de breede steenen trap plaats gehad, die van het park naar het portaal leidde en nu begaf het kleine gezelschap zich naar binnen.
Smit, die na de wandeling door het park het gevoel had gekregen, een kasteel uit de middeleeuwen voor zich te zien, moest, toen hij het huis binnenging, dadelijk aan de spookverhalen van Mary denken. De machtige zuilenhal, het breede trappenhuis, waren met sarongs, Boeddhabeelden, lansen en schilden, fantastische lederhelmen, amuletten, wajangpoppen, dansmaskers uit
| |
| |
Bali - en al die andere exotische dingen versierd, die de Vice-Admiraal als herinnering aan zijn diensttijd in de koloniën uit Indië had meegebracht.
De ramen van de kamer, waar de thee geserveerd werd, keken op het achter het huis gelegen gedeelte van het park uit. Zij stonden wijd open en de zachte wind droeg geuren van seringen en andere bloemen naar binnen. Markiezen hielden de zonnestralen tegen en de kamer met haar zware meubilair, gordijnen en tapijten en haar met eikenhout betimmerde zoldering en wanden, bleef in een vaag schemerlicht gehuld. Een opvallend contrast met de bloeiende, zonlicht overgoten bloembedden, planten en sappige grasvlakten van het park.
Het gezelschap nam plaats.
‘Nee, Mary, niet daar,’ zei Jeanne. ‘Jij zit natuurlijk op je oude plaatsje.’
‘Prachtig. Is hier ook nog -? Ja, daar is hij.’
Smit volgde de richting van haar blikken en zag in een hoek tegenover haar plaats een machtige figuur van den demon des doods in de balineesche kleurtinten staan: rood, goud en wit. Zijn oogen staarden naar beneden, zijn neusgaten waren opengespalkt en zijn geopende mond liet de geweldige, spierwitte tanden zien. Zijn handen waren met uiteengespreide vingers voor zijn buik gevouwen. Het beeld had in de sombere omgeving iets dreigends en de hoofdinspecteur kon zich de gevoelens van een kind bij het zien van den demon levendig voorstellen.
‘Daar heb je zeker heel wat mee te stellen gehad?’ vroeg hij Mary.
Morrees lachte.
‘Hij is een goede kennis van Mary.’
‘Zoo?’ vroeg Smit glimlachend.
‘Ja. Een keer was hij erg stout. Toen heeft hij namelijk een groote Chineesche vaas, die in de hal stond, stukgegooid. Dat beweerde Mary tenminste.’
| |
| |
Allen lachten uitgelaten.
‘Was u lang in Indië, Excellentie?’ vroeg Smit.
‘Vijf jaar. De dienst is vrij zwaar in de tropen. En toch was het een heerlijke tijd. De wereld is er niet mooier op geworden en als ik aan onze Archipel denk, word ik door zware zorgen overmand.’
‘Vreest u voor een verdere achteruitgang van de rentabiliteit onzer koloniën?’
Morrees schudde het hoofd.
‘Ik denk aan Japan.’
Jeanne protesteerde glimlachend.
‘Als 't u blieft - geen politieke beschouwingen op een dag als vandaag!’
‘Jeanne heeft gelijk,’ zei Morrees. ‘Neemt u mij niet kwalijk, inspecteur. Ik laat mij steeds weer door dit voor ons land zoo belangrijke probleem meeslepen.’
Het gesprek ging nu door de uitgelatenheid van Jeanne en Mary op andere dingen over en betrof hoofdzakelijk jeugdherinneringen, die de twee vriendinnen ophaalden.
Na de thee kwam Smit er niet onderuit, een tocht door het huis te maken en de plaatsen te bekijken, waar Mary en Jeanne hun kattekwaad hadden uitgehaald.
De balken van de zolder onder de schuinliggende raampjes wierpen grillige schaduwen over kisten en oude meubelstukken.
Mary wees op een geweldig groote kist.
‘Daarachter gingen wij altijd zitten om op Dagobert te wachten.’
‘Dagobert?’ vroeg Smit.
‘Ja,’ verklaarde Jeanne, ‘Dagobert is ons familiespook, dat van de eene generatie op de andere in dit huis is overgegaan. Dus heeft mijn vader Dagobert ook overgenomen en hij voelt zich bij ons erg op zijn gemak.’
‘Hoe jammer dat ik hem niet kan leeren kennen.’ zuchtte de hoofdinspecteur.
| |
| |
‘Misschien hebben wij geluk,’ riep Mary.
‘Misschien is hij in de buurt,’ zei Jeanne.
Lachend troonden zij Smit mee naar de kist, en met hun drieën gingen zij er achter zitten.
‘Nu heel stil zijn!’ fluisterde Mary.
Jeanne giegelde in haar zakdoek en ook Smit had pleizier in het geval.
Plotseling hoorden zij een geslof, alsof iemand over de dakpannen sloop. Dan een gedempt geluid, als het neerleggen van een zwaar voorwerp en dan hoorden ze zachte, voorzichtige stappen over de krakende planken gaan.
Voorzichtig keken zij over den rand van de kist. Voor hen stond een geweldige, zwarte kat, die hen verbaasd aanstaarde en een klagelijk miauw liet hooren.
‘Is dat Dagobert?’ vroeg Smit eerbiedig.
‘Men weet nooit, in welke gedaante hij zich vertoont,’ was Jeanne's antwoord.
‘Ja, en dat is juist het opwindende van de zaak,’ stemde Mary toe.
Smit leerde alle verborgen hoekjes van het huis kennen. Door achter behang verborgen deuren, geheime gangen en donkere kelders ging de tocht en het leek Smit toe, dat er in dit reusachtige huis geen vierkante centimeter was, waar de twee jeugdige zondaressen niet de een of andere streek hadden uitgehaald.
Toen zij van hun rondgang terugkwamen, stond Morrees hen in het park op te wachten.
‘Ik kan zien, inspecteur, dat u de ontmoeting met ons familiespook zonder schade aan lichaam en ziel is te boven gekomen, en als u het goed vindt, proponeer ik een partij tennis.’
De tennisbaan lag aan het einde van het park.
Mary en Morrees speelden tegen Jeanne en Smit. Het was een interessante partij, de spelers waren tegen elkaar opgewassen en goed in vorm.
Na de tweede set stond het één tegen één. Het spel
| |
| |
ging verder.
Jeanne wilde net den bal, dien Morrees met een scherpe backhand over het net had gemept, terugslaan, toen zij onverwachts deze kans liet voorbijgaan en haar racket liet zakken.
‘Maar Jeanne - wat is er met jou gebeurd?’ riep Mary lachend.
Jeanne antwoordde niet. Zij was bleek geworden en zag er verstrooid uit.
Smit trad op haar toe:
‘Wat heeft u eigenlijk?’
‘Heb je Dagobert gezien?’ vroeg Mary, nog steeds lachend. Maar haar lach verdween, toen zij het ernstige gezicht van haar man zag.
‘Wat heeft u toch?’ herhaalde Smit.
Ook Morrees was ongerust naderbij gekomen.
‘Wat is er, Jeanne? Heb je je bezeerd?’
Jeanne streek met de hand over haar voorhoofd.
‘Het is vreeselijk,’ fluisterde zij.
Smit stond vlak voor haar. Hij sprak zacht en nadrukkelijk.
‘Wat is vreeselijk? U heeft iets gezien. Wat heeft u aan het schrikken gemaakt?’
‘Laat u maar. Het gaat wel over,’ zei zij met toonlooze stem.
Maar Smit gaf het niet op.
‘Juffrouw Morrees, wat heeft u gezien?’
‘Het is heusch niets.’ Zij stampte met haar voet op den grond. ‘Wat denkt die man eigenlijk?’
‘Over wie heeft u het? Wie is die man?’
Opeens meende Mary, dat zij de ontsteltenis van Jeanne begreep.
‘Toch niet die man uit Scheveningen?’
Smit had zijn oogen geen moment van Jeanne afgehouden. Dit intermezzo won voor hem door Mary's vraag nog aan beteekenis.
‘Waar heeft u hem gezien?’ vroeg hij met klem.
| |
| |
Met een vage beweging wees zij naar het hek van het park.
‘Daar stond hij.’
Nog voordat iemand iets in het midden kon brengen, was Smit met een enorme handigheid tegen het hek opgeklommen, er overheen gestapt en met een flinke sprong op straat terecht gekomen. Op hetzelfde oogenblik zag hij op eenigen afstand een auto wegrijden, en uit de uitlaat steeg een blauwe wolk, die zoo dicht was, dat hij het nummer van den wagen niet kon zien. Maar hij kreeg den indruk, dat hij achter de blauwe wolk in de snel wegrijdende auto een gestalte met vliegkap en stofbril gewaar werd, die opstond en hem toewenkte. Het irriteerde hem danig, dat hij juist vandaag zijn auto niet bij zich had en daardoor niet in staat was, dezen interessanten autorijder van naderbij te bekijken.
Hij klom weer terug en nam zijn racket op.
‘Wat was er toch?’ drong Mary aan.
Hij duwde haar zacht op zij.
‘Het was niets, Mary. - Spelen wij door?’
‘Nu bent u niet oprecht, inspecteur,’ bracht Morrees in het midden.
Smit zag hem langen tijd aan.
‘U moet uw huis laten bewaken, Excellentie,’ zei hij ten slotte.
Een onthutst zwijgen volgde.
‘Denkt u, dat zooiets noodig zal zijn?’ vroeg Morrees eindelijk, en het geluid van zijn stem verraadde duidelijk zijn bezorgdheid.
De hoofdinspecteur knikte.
‘Ik geloof het zeker.’
Hij had plotseling een idee gekregen, dat geheel verkeerd kon zijn, maar dat hem misschien ook den eenigen weg zou wijzen, langs welken hij den man te pakken zou krijgen, dien hij zocht.
‘Laten wij naar binnen gaan,’ sloeg Morrees voor.
Jeanne en Mary zochten de ballen en de rackets bij
| |
| |
elkaar.
Men ging naar de salon. De stemming had natuurlijk door dit eigenaardige incident geleden en alles, wat Mary probeerde, om het gezelschap wat op te vroolijken, mislukte totaal.
's Avonds namen Smit en Mary afscheid.
‘Excellentie,’ zei de hoofdinspecteur, ‘op het oogenblik ben ik nog niet in staat, iets in het belang van uw veiligheid te ondernemen. Maar mocht er iets gebeuren, dan verzoek ik u mij dadelijk bericht te zenden. Ik sta ten allen tijde te uwer beschikking.’
‘Ik hoop niet, dat het noodig zal zijn, inspecteur.’
‘Ik help het u wenschen.’
Van Dam was uit Londen teruggekeerd.
‘De Heeren van Scotland Yard hebben natuurlijk hun medewerking toegezegd. Zij hebben mij met de grootste bereidwilligheid afdrukken van de voor ons belangrijke foto's der in September 1934 en Maart 1935 begane moorden ter hand gesteld.’
‘Waar zijn die afdrukken?’ vroeg Smit.
‘Ik heb ze dadelijk aan de afdeeling identificeering doorgegeven.’
‘Goed.’
‘Copiën van de daarop betrekking hebbende bescheiden worden vervaardigd en verzegeld aan ons opgezonden.’
‘Ik ben nieuwsgierig om te zien, wat Scotland Yard bij het onderzoek heeft verzuimd en hoe het mogelijk was, dat de dader de beide moorden begaan en het land ongehinderd verlaten kon.’
Van Dam glimlachte.
‘De heeren waren niet erg optimistisch aangaande ons succes.’
‘Ik ben het des te meer,’ verklaarde Smit.
Van Dam keek op.
‘Heeft u iets ontdekt, hoofdinspecteur?’
| |
| |
‘Ontdekt heb ik nog niets. Maar ik heb een idee gekregen en de eerstvolgende dagen zullen moeten bewijzen, of het een goed idee was. In het laatste geval zouden wij Scotland Yard spoedig kunnen zeggen, wie de man is, dien zij gezocht en dien wij gevonden hebben.’
Er werd geklopt en de beambte kwam binnen, die door Smit naar de woning van Chris Wolters was gestuurd.
‘En?’
‘Hij is niet thuis.’
‘Wanneer is hij weggegaan?’
‘Dat is het juist, inspecteur, - dat is niet na te gaan.’ Smit keek op en zijn vraag klonk niet bepaald vriendelijk:
‘Niet na te gaan? Wat beteekent dat? Wat zegt de beambte, die om zeven uur 's morgens de bewaking van het huis heeft overgenomen?’
‘Hij beweert vast en zeker, dat Wolters sinds zeven uur zijn woning niet heeft verlaten. Ik informeerde toen bij de bewoners van het huis en vernam, dat hij gistermiddag is weggegaan en tusschen zes en zeven uur in den namiddag is teruggekomen.’
‘Dat is ons bekend,’ onderbrak Smit hem ongeduldig.
‘Hij zou dan tegen negen uur 's avonds weer zijn weggegaan en schijnt daarna niet te zijn teruggekeerd. Na dien tijd heeft niemand hem tenminste in het huis gezien.’
Smit sprong op.
‘Waarom heeft men mij dit niet gerapporteerd?’ Met groote stappen liep hij op en neer. ‘Laat den beambte komen, die 's avonds in de Wouwermanstraat op wacht stond.’
Eenige minuten later kwam de beambte binnen.
‘Hoe laat ben u gisteren op wacht gaan staan?’ informeerde de hoofdinspecteur.
‘Om zeven uur.’
| |
| |
‘Waarom heeft u mij niet gerapporteerd, dat Wolters het huis om negen uur heeft verlaten?’
De beambte keek Smit verbaasd aan. Hij schudde het hoofd.
‘Ik heb hem niet zien weggaan.’
‘Dat bewijst nog niet, dat hij niet weggegaan is. Heeft u met iemand gesproken?’
‘Neen. - Dat wil zeggen: ja, ik rookte een sigaar en iemand vroeg mij om vuur.’
‘Hoe laat was dat?’
De beambte glimlachte.
‘Dat kan ik u werkelijk niet precies zeggen, hoofdinspecteur. Het kan acht, half negen - het kan ook negen uur geweest zijn.’
‘Heeft u lang met dezen voorbijganger gesproken?’
‘Neen. Hij nam vuur en verdween.’
Smit dacht een oogenblik na en zei toen:
‘Dank u, u kunt gaan.’
De beambte verliet de kamer.
‘Van Dam,’ zei Smit, ‘wij zullen voor de eerste vierentwintig uur de bewaking opheffen. Wilt u dat even regelen? En morgenochtend zal ik in dat huis zelf een bezoek brengen.’
's Morgens om half tien belde de hoofdinspecteur aan de woning van den heer Willem Klijn, bij wien Chris Wolters een gemeubileerde kamer had gehuurd.
Een jonge vrouw deed open. Zij was verbaasd, toen zij een vreemde voor zich zag staan.
‘Hoe bent u in het huis gekomen?’
‘De buitendeur stond open. Ik wilde mijnheer Klijn spreken.’
‘Waarover gaat het?’
‘Recherche. Het gaat over uw commensaal.’
‘Komt u binnen. U kunt beter met mijn vader spreken.’
Willem Klijn was een man van 'n jaar of zeventig.
| |
| |
Hij droeg een langen witten baard en zijn dunne haar was eenigszins verward. Hij liep een beetje voorover gebogen.
Zoodra hij den inspecteur gewaar werd, greep hij in den zak van zijn huisjasje, nam er een brillehuisje uit en zette omslachtig met beverige handen een smalle nikkelen bril op.
‘Gaat u zitten, mijnheer,’ zei hij en schoof den hoofdinspecteur een stoel toe. Dan nam hij zelf een stoel. In het voorbijgaan bleef hij even bij het buffet staan, waarop zich een vogelkooi bevond. Hij floot zijn kanarievogel, die met een lange triller antwoordde en wendde zich met een breede glimlach, die zijn tandelooze mond liet zien, tot den inspecteur.
‘Mijn liefhebberij. Ik heb hem al acht jaar.’ Hij ging tegenover Smit zitten. ‘Mijn dochter zegt, dat u voor mijnheer Wolters komt.’
‘Juist.’
De oude streek over zijn baardstoppels.
‘Er zijn hier al zoo veel heeren van de politie geweest. Ik moet steeds weer hetzelfde zeggen: mijnheer Wolters was een aangenaam huurder. Hij heeft steeds op tijd betaald en hij is erg vriendelijk. En ik zou zeggen, dat hij ook soliede is - u begrijpt wel, wat ik bedoel.’
‘Wat weet u anders nog van hem? Ik bedoel van zijn gewoonten?’
‘Och, daarmee heb ik mij nooit bemoeid. Bij een huurder, die altijd prompt betaalt, hoeft men dat niet.’
‘Maar iets zult u toch wel van hem weten?’
‘Ik geloof, dat hij graag leest. Hij heeft tenminste een massa boeken.’
‘Hm. Wat voor menschen komen gewoonlijk bij hem op bezoek?’
Klijn schudde het hoofd.
‘Daarvan hebben wij geen last. Hij krijgt nooit bezoek. Hij is erg degelijk. 's Avonds was hij ook altijd thuis. Nu is hij dikwijls weg. 's Avonds. Dat komt, om- | |
| |
dat hij zijn betrekking kwijt is en nu een andere zoekt.’
‘Natuurlijk. - Hoe lang woont u hier al, mijnheer Klijn?’
‘Het is nu het vierde jaar.’
‘En wanneer is mijnheer Wolters bij u gekomen?’
‘Nu, dat zal ongeveer een jaar geleden zijn. - Ik zal het even aan mijn dochter vragen. Corry! - Corry, waar hang je uit?’
Zij trad binnen.
‘Corry, mijnheer hier vraagt, hoelang mijnheer Wolters nu al bij ons woont.’
‘Precies een jaar,’ gaf zij ten antwoord.
‘Dat zei ik u al,’ knikte Klijn.
Wat Smit verder nog te weten kwam, hielp hem ook niet verder en tenslotte ging hij weg; het ergerde hem, dat hij zijn tijd met dezen ouden man had verknoeid.
Hij reed naar de O.Z. Achterburgwal, gaf een paar belangrijke instructies en verliet dan onmiddellijk het bureau, daar hij in de stad dringende bezigheden had.
Een groote menigte nieuwsgierigen had zich verzameld, om het oprijden voor het Hotel des Indes te zien, waar het bal van de Industrieele Club plaats vond. In eindelooze rij reden de auto's voor, die de gasten naar het hotel brachten. Een roode looper was uitgelegd en het gebouw was feestelijk verlicht.
De zaal en de kleine, aangrenzende zaaltjes, baadden in een zee van licht.
Tafels en boxen waren met bloemstukken in heerlijke kleurcombinaties versierd. Op een podium aan het eind van de zaal zat de jazzkapel.
Het aantal der aanwezige gasten was niet klein en men zag naast bekende gezichten uit financieele en industrieele kringen ook eenige kamerheeren van het hof.
De elegante avondtoiletten uit kostbare brokaatstoffen en echte kant, teere tule en kleurige zijde vormden een schitterend contrast met de rokcostuums der hee- | |
| |
ren. Een vermogen aan sieraden was in de zaal aanwezig, en de directie van het hotel had voor een versterking van de hotelpolitie gezorgd.
De atmosfeer van het feest werd door de vroolijke stemming der aanwezigen gedragen.
Tegen tien uur betrad Vice-Admiraal Morrees met Jeanne de zaal. Zij droeg een avondjapon van zwart fluweel, die in zachte lijnen haar slanke, groote gestalte omsloot.
Rustig begaven zij zich naar hun tafel en groetten in het voorbijgaan eenige bekenden die zij onder de aanwezigen opmerkten.
Toen zij plaats genomen hadden, liet Jeanne haar blikken langs de tafels gaan en zij ontdekte dicht bij het podium Gülstorff en Hertha. Glimlachend knikte zij hen toe, want ook zij hadden haar gezien en groetten. Plotseling voelde zij, dat zij een kleur kreeg en haar hart begon sneller te slaan: in een box tegenover haar zat Harrow en groette glimlachend. Wanneer hij alleen geweest was, zou zich wel een gelegenheid hebben voorgedaan, haar vader er toe te brengen Harrow aan hun tafel te noodigen. Jammer genoeg echter bevond hij zich in gezelschap van een heer, dien zij niet kende. Zij zocht in gedachten naar een uitweg, maar al spoedig kwam zij tot de droevige conclusie, dat heden haar samenzijn met Harrow zich waarschijnlijk tot een vluchtigen dans zou bepalen, waarbij men niet veel praten kon.
Zij voelde, dat iemand haar hand aanraakte en schrok.
‘Waar zit je zoo zwaar over te denken, Jeanne?’ vroeg Morrees lachend.
Ook Jeanne lachte, maar het klonk gedwongen.
‘Nergens over. Hoe kom je daarbij? Ik maak alleen maar diepgaande modestudies.’
‘Dan begrijp ik inderdaad, dat je mij niet gehoord hebt. Ik zou graag willen weten, of je Château Latour of Irroy Cachet d'Orange wilt hebben?’
| |
| |
Werktuigelijk maakte zij keus. Zij voelde zich betrapt en om haar verlegenheid te verbergen, keek zij weer de zaal in. Een paar tafeltjes van Harrow verwijderd zag zij Riemsdijk zitten. Hij scheen in een levendig gesprek te zijn gewikkeld, maar zij kon niet zien, wie bij hem zat, omdat een groot bloemstuk zijn metgezel aan haar oogen onttrok.
Hertha was in een vroolijke bui en volkomen gelukkig. Gülstorff had haar tot het laatste oogenblik verzwegen, dat hij van plan was het feest te bezoeken en haar met dezen avond een verrassing bezorgd, die met groote geestdrift werd ontvangen. Zij zag er allerliefst uit en haar oogen straalden.
‘Zouden wij juffrouw Morrees niet aan ons tafeltje kunnen noodigen?’ vroeg zij. ‘Al was het ook maar voor een poosje.’
‘Later misschien,’ antwoordde Gülstorff. ‘Wij moeten daarmee een beetje voorzichtig zijn. Die oude heer zal haar vader wel zijn.’
‘Ken je hem?’
‘Ja en neen. - Hij is een gewichtig man.’
‘Voor ons?’ vroeg zij en liet haar stem dalen.
‘Hoe men het opvat. Hij is niet alleen een der beduidendste strategen, maar hem werd ook de uitbreiding en reorganisatie van de vloot opgedragen.’
‘En is hij de vader van Jeanne Morrees?’ De toon van haar stem verraadde haar gedachten niet.
‘Hij heeft geen sympathie voor Duitschland.’
Hertha hief haar glas op, maar dronk niet.
‘Wij hebben geen sympathie noodig,’ fluisterde zij. ‘Zij hebben ons te respecteeren. Duitschland heeft veel moed noodig gehad voor hetgeen het in de laatste jaren gedaan heeft. Maar het heeft den strijd nooit opgegeven.’
Gülstorff schudde z'n hoofd. Hij keek peinzend voor zich uit.
‘Uit jou spreekt de geest van het nieuwe Duitsch- | |
| |
land. Hertha, wij hebben sympathiën gehad en wij hebben ze altijd weer verloren. Wij zien er geen kans toe, sympathiën te behouden. En geloof mij, daar zouden wij meer aan hebben dan aan respect. Wij staan buiten de gemeenschap.’
Hij had zacht gesproken en zijn stem klonk treurig.
Hertha's antwoord werd door de eerste, schetterende klanken van de muziek overstemd.
‘Daar zit Harrow,’ zei Gülstorff, toen zij voorbijdansten.
Hertha groette glimlachend.
‘Is dat zijn secretaris, die bij hem zit?’ vroeg zij.
‘Neen. Zijn secretaris ziet er voornamer uit.’
Harrow was met een heer, blijkbaar een bekende, die 's middags gekomen was en eveneens in Hotel des Indes zijn intrek had genomen, naar het feest gegaan. Hij had tijdig een tafeltje besproken. Het uiterlijk van zijn metgezel stak wel erg tegen zijn eigen elegante verschijning af. Zijn laag beginnende en hoofdzakelijk aan zijn slapen dikke haar, de iets te plompe neus, de achter een bril schuil gaande, half toegeknepen oogen, gaven hem eerder het uiterlijk van een subaltern ambtenaar. De conversatie der beiden scheen niet erg geanimeerd te zijn, en terwijl Harrow in alles belang stelde, wat om hem heen gebeurde, maakte het den indruk, dat de andere zich verveelde en niet goed wist, wat hij hier eigenlijk moest doen.
Maar ook Harrow's interesse was niet geheel en al echt. Hij had het bal bezocht, om zijn metgezel een pleizier te doen, zonder er echter zelf iets voor te voelen. Maar toen was Jeanne verschenen en opeens had de avond kleur voor hem gekregen. Hij had niet verwacht, Jeanne op dit feest te ontmoeten. Zij zag er betooverend uit en een gevoel van jalouzie bekroop hem, dat ook andere oogen haar schoonheid konden bewonderen. Hij hoopte van harte, dat hij een gelegenheid zou krijgen, ondanks het drukke feest, eenigen tijd onge- | |
| |
stoord met haar te babbelen.
Toen de muziek zweeg en de dansenden hun plaatsen weer hadden ingenomen, ontdekte Morrees plotseling een oude bekende, met wien hij gelijktijdig in de koloniën was. Met een paar woorden van uitleg tegen Jeanne stond hij op en verliet de tafel, om dezen kennis te begroeten.
Kort daarop verscheen Riemsdijk bij Jeanne. Zij groette hem beleefd, maar eenigszins gereserveerd.
‘Ik wist niet,’ zei hij glimlachend, ‘dat uw vader zoo een uitstekend danser was. Nu ik dat heb gezien, weet ik niet, of ik het er tot uw tevredenheid afbreng, als ik u om een dans verzoek.’
‘Daar wij ons niet op een danstournooi bevinden, zouden wij het best kunnen wagen,’ atwoordde zij, eveneens glimlachend. Zij voelde er niets voor met Riemsdijk te dansen. Zij mocht hem niet. Maar zij stemde toe met 't oog op haar vader, die Riemsdijk's politieke opvattingen waardeerde en hem sinds eenigen tijd bij zich aan huis ontving.
Onder het dansen spraken zij nauwelijks met elkaar en de paar woorden, die hij tot haar richtte, beantwoordde zij afwezig en alleen maar, om de algemeene beleefdheid in acht te nemen. Haar gedachten waren bij Harrow, en af en toe probeerde zij, een onopvallende blik in zijn richting te werpen.
Toen de dans ten einde liep, zei Riemsdijk:
‘Juffrouw Morrees, mag ik u verzoeken, een oogenblik bij ons plaats te nemen? Ik zal u dadelijk weer naar uw tafel geleiden. Maar ik heb een goede kennis bij mij en zou u graag aan hem voorstellen.’
Jeanne zag, dat haar vader nog niet was teruggekomen.
‘Een oogenblik dan maar. U begrijpt, dat ik mijn vader niet alleen kan laten.’
Zij volgde Riemsdijk door de zaal.
De heer achter het bloemstuk stond op en Jeanne
| |
| |
deinsde ontzet achteruit.
‘Mister Murphy Trast - juffrouw Jeanne Morrees,’ stelde Riemsdijk voor.
Trast wachtte tot Jeanne hem de hand zou reiken, maar zij bleef onbewegelijk staan. Ten slotte dwong zij zichzelf tot een conventioneelen hoofdknik.
Door den glimlach was de uitwerking van het litteeken, dat dwars over zijn neus liep, nog afzichtelijker en zijn valsche oogen lagen als achter een waas.
‘U schijnt geen groote sympathie voor mij te koesteren en ik vraag mij af, hoe dat komt. Toen ik u in Scheveningen groette, deed ik dat, omdat u een bekende sportfiguur is. Uw prestaties op zeilgebied zijn mij niet onbekend. Op de Kager plassen was u niet zoo gelukkig als in Cowes, waar u den eersten prijs won.’
Jeanne keek op. Wie was deze man? Wat wilde hij van haar? Terwijl zij het van Gülstorff prettig had gevonden, dat hij met haar sportsuccessen op de hoogte was, ondervond zij dit bij Trast als opdringerigheid en door zijn woorden kwam zij steeds meer tot de overtuiging, dat hij haar bespionneerde en achtervolgde. De tegenwoordigheid van dezen man hinderde haar dermate, dat zij niet in staat was, een paar vriendelijke woorden over haar lippen te brengen.
Zij wendde zich tot Riemsdijk.
‘Ik moet nu afscheid nemen.’
‘Wilt u niet enkele oogenblikken bij ons plaats nemen?’ vroeg hij glimlachend.
‘Ik dank u. Ik zie, dat mijn vader teruggekomen is en zei u reeds, dat ik hem niet alleen kan laten.’ Zij reikte hem de hand.
‘Ik zal u naar uw tafel geleiden.’
‘Het is heusch niet noodig, mijnheer Riemsdijk, de goede wil is voor mij voldoende.’
Met een haast onmerkbaar knikje tegen Trast, dien zij echter niet aankeek, liet zij de heeren alleen.
Terwijl zij door de zaal ging, zag zij, dat een heer op
| |
| |
Harrow toetrad en opgewonden tegen hem sprak; zij zag, dat Harrow met belangstelling luisterde, opstond en met den ander vlug de zaal verliet. Zij kon zich niet voorstellen, dat hij het feest zou verlaten, zonder met haar te hebben gesproken en zij was teleurgesteld, dat hij blijkbaar weer door belangrijke dingen in beslag werd genomen, die hem misschien dermate bezighielden, dat ook haar hoop, tenminste tijdens een dans even met hem te kunnen praten, niet vervuld zou worden.
Verstrooid ging zij bij haar vader zitten.
Morrees glimlachte.
‘Als ik je van avond bekijk, Jeanne, krijg ik bijna den indruk, dat de oude generatie zich beter weet te amuseeren dan de jeugd. Wat heeft je nu weer uit je evenwicht gebracht?’
Door haar gedachten over Harrow had zij de onaangename ontmoeting met Trast bijna vergeten. Maar door de vraag van haar vader trad deze weer op den voorgrond.
‘Mijnheer Riemsdijk heeft mij onaangenaamheden bezorgd.’
Verbaasd keek Morrees haar aan.
‘Wat zeg je? Riemsdijk?’
‘Ja.’ En zij vertelde haar vader van haar ontmoeting met Trast in Scheveningen.
‘Ik geloof, dat je dat een beetje te zwaar opneemt,’ zei hij met een glimlach.
‘Trast stond ook bij ons park, toen wij met Mary en haar man tennis speelden.’
‘Misschien dacht hij, dat Riemsdijk bij ons was. Deze heeft mij dikwijls van hem verteld. Trast is zijn vriend. Hij heeft pech gehad. Hij was kunstvlieger en is naar beneden gestort. Alleen door zijn koelbloedigheid en tegenwoordigheid van geest kon hij zich uit het brandende vliegtuig redden.’
Met een meeslepend rythme zette de muziek in en de dansvloer was voor de vele dansenden haast te
| |
| |
klein.
Plotseling voelde Jeanne, dat zij verbleekte. Met een vriendelijke glimlach boog Trast voor haar vader.
‘Murphy Trast. - Permitteert u, dat ik met juffrouw Morrees dans?’
Ook Morrees maakte een lichte buiging.
‘Natuurlijk, mister Trast.’ Hij keek Jeanne aan en zij stond op, terwijl zij al haar best deed haar tegenzin te bedwingen.
Morrees keek haar na, tot zij tusschen de dansenden was verdwenen. Dan nam hij zijn glas op en een begrijpende glimlach speelde om zijn lippen. Hij meende, dat hij de oorzaak van haar gedrag had doorgrond en veronderstelde, dat zij iemand, dien hij niet kende, haar genegenheid had geschonken.
Sewell, die nog lang op zijn kamer had gewerkt, stond op het punt zich naar het feest te begeven, toen een dringend telefoongesprek uit Londen werd aangemeld. Het gesprek, dat ongeveer twintig minuten duurde, noopte hem, Harrow dadelijk om een onderhoud te verzoeken en Harrow had onmiddellijk de zaal verlaten.
De heeren zaten in de kleine salon tegenover elkaar.
‘En het handelt zich dus om een vliegtuig van vreemde nationaliteit?’ vroeg Harrow.
‘Dat neemt men aan. Politie en douane zoeken naar de machine. Maar het is natuurlijk een niet te onderschatten taak, om het vliegtuig in de eenzame kuststreek tusschen Folkestone en Dover op te vangen.’
‘De geheele zaak is mij een beetje raadselachtig,’ zei Harrow.
‘Ik kan u het beste aan de hand van mijn notities, die ik tijdens het gesprek maakte, de toedracht van de zaak in het kort vertellen. - Bij de douane waren al sedert geruimen tijd berichten binnengekomen, dat een vliegtuig 's nachts, beschermd door de duisternis, boven de rotsen verscheen en zonder een officieele vergunning te hebben, in het gebied tusschen Folkestone en Dover
| |
| |
landingen verrichtte. De pogingen der douane, om de landingsplaats of de machine zelf te vinden, mislukten. Gisterenavond werd het vliegtuig weer waargenomen. De geheele in dit kustgebied gestationneerde politiemacht werd gemobiliseerd en heden bij het aanbreken van den dag is het gelukt, de landingsplaats te ontdekken. Zij lag ongeveer een halve mijl van het kanaal verwijderd op een heide bij Capel in de onmiddellijke nabijheid van Folkestone. Het schijnt den geheimzinnigen piloot gelukt te zijn, met zijn machine te ontkomen, want in het geheele kustgebied werd geen ongeregistreerde machine aangetroffen. Wel heeft men bij het landingsterrein de sporen van een auto gevonden. - Er moeten dus bepaalde voorwerpen - of personen - getransporteerd zijn.’
‘Is de conferentie in Parijs ter bestrijding van het niet geautoriseerde luchtverkeer hiervan verwittigd?’
‘De autoriteiten hebben zich dadelijk met Parijs in verbinding gesteld en ook van onzen kant zullen zij bericht ontvangen.’
‘Goed. - Toch lijkt het mij beter, dat u met het volgende vliegtuig naar Parijs vertrekt, om persoonlijk ter conferentie verslag uit te brengen en op de onmiddellijke in werking treding van doeltreffende maatregelen aan te dringen.’
Hij keerde met Sewell in de zaal terug.
Kort nadat Harrow zich met Sewell voor het onderhoud in de kleine salon had teruggetrokken, naderde een piccolo de tafel, waar Harrows metgezel alleen was achtergebleven. Hij droeg een zilveren blaadje, waarop een brief lag, dien hij den gast overhandigde.
‘Voor mij?’
‘Ja, mijnheer.’ De piccolo wilde gaan.
‘Wacht even.’ De heer opende den brief. Toen hij hem had gelezen vroeg hij:
‘Wie heeft jou die brief gegeven?’
‘Ik heb hem aan de office voor u ontvangen.’
| |
| |
‘Merci. Je kunt wel gaan.’
De piccolo verdween en de gast las den brief nog eens over.
‘Amuseert u zich goed, inspecteur? Een masker op dit voorjaarsbal is eigenlijk niet op zijn plaats.’
Smit was niet teleurgesteld. Het was zijn bedoeling geweest, dat men dit masker zou doorzien. Zijn heele theorie zou ondersteboven gegooid zijn, wanneer op zijn uitdaging geen reactie gevolgd ware. Volgens zijn berekening moest de man, dien hij zocht, op dit feest aanwezig zijn en hij had een paar uur noodig gehad, om met behulp der fotografische vergrooting het masker in alle bijzonderheden te copiëeren, waaronder de dader zijn overtocht op de ‘Prague’ had gemaakt. 's Middags had hij onder den naam James Horner in het Hotel des Indes zijn intrek genomen.
De brief bewees hem, dat zijn theorie juist was, maar hij zei hem ook, dat hij nu met alle mogelijkheden rekening moest houden.
Hij stak den brief in zijn zak en begaf zich naar de office.
‘Hier werd een brief voor mij afgegeven.’
‘Juist,’ zei de gérant met een beleefden glimlach, ‘ik heb hem u door een piccolo laten bezorgen.’
‘Ik heb hem gekregen. Kunt u mij ook zeggen wie u den brief voor mij heeft gegeven?’
‘Een heer.’
‘Kent u den heer? Of kunt u zich herinneren, hoe hij er uitzag?’
‘Neen. Daar heb ik heusch niet op gelet.’
Smit keerde in de zaal terug en nam plaats. Hij stak een sigaret op en keek verveeld naar het dansen.
Jeanne had aan de uitnoodiging van Trast slechts met tegenzin gehoor gegeven. Maar hij was een zoo uitstekend danser, dat dit gevoel door het genot van het dansen steeds meer op den achtergrond raakte.
| |
| |
Trast zag er meesterlijk kans toe, haar ondanks de opeengedrongen dansparen zoo te leiden, dat zij de drukte om zich heen niet meer merkte en meende te zweven.
‘Hier hebben wij meer ruimte,’ zei hij glimlachend.
Jeanne schrok, toen zij zijn stem hoorde en nu pas drong het tot haar door, dat zij zich niet meer in de groote zaal bevonden, maar in een der aangrenzende vertrekken.
Zij zweeg.
‘Waarom spreekt u eigenlijk niet tegen mij?’ hoorde zij hem vragen.
Hij kreeg geen antwoord.
Trast glimlachte.
‘Vindt u de muziek aan boord niet prachtig? De zee is zoo kalm, dat men heelemaal niet het gevoel heeft, op een schip te zijn. En de parketvloer is uitstekend. Er zijn hier aardige menschen. Maar daar - hoe treurig! Ziet u eens daar die allerliefste jonge dame. Zij amuseert zich in het geheel niet. Zij schijnt niet op haar partner gesteld te zijn. En toch is hij niet zoo kwaad. Dat hij een litteeken heeft, zal hij wel niet kunnen helpen. Maar die allerliefste jonge dame spreekt geen woord met hem.’
Ondanks zichzelf moest Jeanne lachen.
‘Ziet u,’ zei Trast, ‘nu lachte zij. Dat was de eerste lach, die zij voor hem over had. Ik ben nieuwsgierig, wat hij haar verteld heeft.’
Nu moest Jeanne hartelijk lachen. Haar gevoel voor humor kreeg de overhand en voor het eerst keek zij Trast vol in het gezicht. Tot haar verbazing merkte zij, dat de boosaardige uitdrukking uit zijn oogen verdwenen was en zij vroeg zich af, of zij zich deze maar verbeeld had.
‘Misschien probeert hij haar wijs te maken,’ zei zij, ‘dat zij heelemaal niet aan boord van een schip zijn, maar in de feestzaal van een hotel. - Maar merkt u niet, dat het hier buiten op het dek koel wordt? Ik ge- | |
| |
loof, dat het beter is, als wij weer naar de zaal gaan.’
Toen hij haar naar haar tafel geleidde, zag zij Harrow terugkomen.
Morrees vulde de glazen en zei tegen Jeanne:
‘Ik wilde Ruissaard voor overmorgenavond op bezoek vragen. Wij wilden onze oude herinneringen uit Indië nog eens ophalen.’
‘Dat komt mooi uit,’ antwoordde Jeanne, ‘want ik heb dan een afspraak voor den schouwburg.’
‘Uitstekend. Ik was al bang, dat dit bezoek je zou vervelen. Wij kunnen dan rustig over onze oude wederwaardigheden praten, zonder door jou voor een paar egoïsten te worden gehouden.’
‘Waren jullie op hetzelfde schip?’
‘Neen. Wij waren op twee verschillende kruisers van hetzelfde eskader. En weet je, wat het merkwaardige is: toen ik zooeven met hem sprak, merkte is, dat er veel pregnante dingen zijn, die hij zich niet meer schijnt te herinneren. Hij heeft eens een zwaren aanval van malaria gehad en het is natuurlijk mogelijk, dat dit zijn geheugen heeft aangetast.’
Toen Harrow weer aan de tafel kwam zitten, zei Smit:
‘Het zou mij aangenaam zijn, als u mij nu met mijnheer Gülstorff en juffrouw Scholz in kennis zoudt willen brengen. Misschien kunt u hun vragen, bij ons te komen zitten.’
‘Met genoegen.’
‘Ik zit er al den heelen avond over te piekeren, waarmee wij u beleedigd kunnen hebben, dat u zich heelemaal niet bij ons heeft laten zien,’ zei Gülstorff lachend, toen Harrow hem begroette.
‘Beleedigd? Integendeel! Ik vond het zelf jammer, dat ik niet vroeger kon komen. Maar door een paar dringende zaken, die ik nog moest afdoen, werd ik opgehouden. Maar nu ben ik vrij en u zoudt mij een groot genoegen doen, wanneer u en juffrouw Scholz voor de
| |
| |
rest van den avond mijn gasten wilt zijn.’
‘Prachtig!’ riep Hertha. ‘Kunnen wij juffrouw Morrees ook niet erbij vragen?’
Zij begaven zich naar Harrows tafel en de nieuwe gasten werden aan Mister James Horner voorgesteld.
Even later mengde Harrow zich met Jeanne onder de dansenden.
Het duurde lang, eer hij de eerste woorden sprak:
‘Bent u niet een klein beetje blij, dat wij elkaar vanavond zoo onverwachts ontmoet hebben?’
‘En u?’
Harrow glimlachte en Jeanne voelde, hoe zijn arm haar vaster omsloot.
Weer zwegen zij lang. Ieder voelde de nabijheid van den ander. Zij werden geheel door het zoete rythme van de muziek gedragen en alles om hen heen verzonk in het blijde gevoel van hun samenzijn.
De muziek zweeg.
‘Zullen wij weer op een toeval moeten wachten, voor wij elkaar een volgenden keer ontmoeten?’
‘Ik heb voor overmorgen een loge in den schouwburg. Wilt u mij vergezellen?’
‘Ik zal den avond natuurlijk graag met u doorbrengen.’
Morrees glimlachte tegen Harrow.
‘Ik geloof, dat Jeanne er niets op tegen heeft, mister Harrow, als ik u verzoek, ons een tijdje gezelschap te houden.’
Een licht rood kleurde Jeanne's wangen.
Harrow accepteerde dankend, en Jeanne was verbaasd, dat de heeren elkaar schenen te kennen.
Terwijl Hertha dadelijk door Sewell in beslag werd genomen, scheen mister Horner zich meer voor Gülstorff te interesseeren.
‘Mister Harrow vertelde mij, dat u voor belangrijke onderhandelingen met hem in Holland is samengekomen,’ zei hij met een lijzige, eentonige stem.
| |
| |
‘Ja. Maar wij merkten gauw, dat wij niet tot een positief resultaat konden komen.’
‘Dat zal mister Harrow beslist spijten.’
‘U kunt gerust van mij aannemen, dat het mij niet minder spijt,’ zei Gülstorff glimlachend.
Met een langzame, nonchalante beweging drukte Horner zijn sigaret uit en keek Gülstorff van achter zijn brilleglazen met half toegeknepen oogen aan.
‘Mister Harrow schijnt bijzondere menschelijke kwaliteiten in u te hebben gevonden.’
‘Hoe bedoelt u dat?’
‘Wel - ik heb hem nog nooit zoo gunstig over iemand hooren oordeelen.’
‘Dat doet mij veel genoegen, te meer waar ook ik de grootste sympathie voor mister Harrow voel.’
‘Kende u mister Harrow al van vroeger?’
‘Neen. Ofschoon zijn naam mij niet onbekend was - te meer, waar ik sinds eenigen tijd belangstelling voor de fabrieken heb, waarvan hij directeur is.’
‘Naar ik hoor, heeft hij nu twee van zijn beste medewerkers verloren.’
‘Ja. En hoe verloren! Geworgd! Hoe kan men een mensch worgen!’ Hij zweeg even en mister Horner zag, hoe zijn op de tafel liggende hand zich langzaam sloot. Gülstorff zag Horner aan en zei: ‘Wat een beestachtigheid behoort daartoe!’
‘En wat voor een kracht!’ meende Horner. ‘Wij met onze verweekelijkte handen zouden deze kracht niet hebben.’
‘Dat moet u niet zeggen, mister Horner,’ mengde Hertha zich in het gesprek. ‘Heeft u wel eens geprobeerd, een glas in uw hand stuk te knijpen?’
‘Zeker - geprobeerd. Maar het gaat niet. Evenmin als u een ei in uw hand stuk kunt knijpen.’
‘Hij kan het. Hij heeft het al dikwijls gedaan. Wilt u het eens zien?’
Mister Horner glimlachte.
| |
| |
‘De proef zou mij interesseeren. Ik zie zijn fijne, verzorgde handen, die meer geschikt lijken om te streelen. Ik geloof niet, dat zij een glas kunnen breken.’
‘Hij zal u overtuigen,’ zei Hertha. Zij nam een champagneglas, keek het zorgvuldig na, of het niet de geringste barst vertoonde en zette het midden op de tafel.
‘Mijnheer Gülstorff,’ zei mister Horner glimlachend, ‘nu kunt u het niet meer weigeren.’
‘Goed,’ antwoordde Gülstorff, en voorzichtig greep zijn hand naar het glas.
Mister Horner zag, hoe de vingers het glas vaster en vaster omspanden, hij zag de onverstoorbare rust, waarmee Gülstorff naar de hand keek, waarin zich het glas bevond.
Plotseling een gekraak en geknerp - de hand opende zich en kletterend vielen de scherven op de tafel.
‘Eh bien - le voilà!’ zei Gülstorff glimlachend.
‘En geen bloed aan uw hand,’ merkte Horner met bewondering op. ‘Ik had u daar niet toe in staat geacht. Werkelijk, zeer interessant.’
‘Danst u, mister Horner?’ vroeg Hertha.
‘Tot mijn spijt niet.’
‘Jammer. Ik had graag met u gedanst.’
‘Als ik ooit geweten had, dat ik de gelegenheid zou krijgen, met u te mogen dansen - dan zou dat alleen al een reden geweest zijn, om het te leeren. Maar daarvoor is het nu te laat,’ antwoordde Horner glimlachend.
Sewell nam afscheid en trok zich op zijn kamer terug. Zijn vliegtuig vertrok vroegtijdig en hij had behoefte aan een paar uur rust.
‘Als u het goed vindt, zal ik eens met juffrouw Morrees dansen,’ wendde Gülstorff zich tot Hertha.
‘Natuurlijk. Ik vind het juist leuk. Maar u moet mij één ding beloven.’
‘Wat u maar wilt.’
‘Zegt u tegen mister Harrow, dat ik al den heelen avond erop wacht, met hem over de dansvloer te
| |
| |
zweven.’
Jeanne en Gülstorff waren reeds aan het dansen, toen Harrow aan zijn tafel terugkwam.
‘Ik bied u mijn verontschuldigingen aan, dat ik u vanavond zoo slecht behandel, juffrouw Scholz. Schenkt u mij vergiffenis en doet u mij het genoegen met mij te dansen.’
Lachend stond Hertha op.
‘Ik heb u reeds vergiffenis geschonken.’
‘Mister Horner, ik moet u tot mijn spijt zoo lang aan uw lot overlaten,’ zei Harrow glimlachend.
‘Stoort u zich niet aan mij, ik ben aan de rol van toeschouwer gewend,’ gaf Horner terug.
De twee gingen heen en Smit keek hen na. Af en toe zag hij tusschen de menschenmenigte de gestalte van Gülstorff of het lachende gezicht van Hertha.
Hij werd uit die twee niet wijs. Wanneer de manier, waarop zij zich voordeden, echt was, dan waren het twee menschen, die zeer zeker de sympathie verdienden, die Harrow voor hen gevoelde. Maar wanneer de onschuldige vreugde, de natuurlijke openhartigheid slechts een masker was; wanneer zij bij de misdaden, die hij trachtte op te helderen, betrokken waren, dan zou het niet gemakkelijk zijn, zooveel bewijsmateriaal tegen hen in handen te krijgen, om te kunnen toeslaan. En zoo zijn laatste veronderstelling juist mocht blijken te zijn, dan wist hij nog niet, of deze charmante jonge dame niet de gevaarlijkste van het tweetal was. Toen Gülstorff voor het eerst aan zijn tafel kwam, meende Smit, voor een ondeelbaar oogenblik een haast onmerkbaar terugschrikken te hebben waargenomen.
Als hij zich niet had vergist, als Gülstorff bij zijn aanblik werkelijk was geschrokken, dan kon hij als schrijver van het hem door den piccolo gebrachte briefje nauwelijks in aanmerking komen; want de auteur van die regels had vanzelfsprekend hem en zijn masker voor het schrijven van zijn brief herkend en dus later geen
| |
| |
reden gehad om te schrikken.
Het briefje was zonder twijfel met dezelfde hand geschreven als het papier, dat men in de leege koffer op de ‘Prague’ had gevonden. Een bewijs dus, dat hij met een en denzelfden dader had te doen, zooals hij trouwens vermoed had. Maar juist het overeenkomen van het handschrift bracht zijn theorie, in zoover zij met Gülstorff in verband stond, aan het wankelen.
Na zijn laatste samenzijn met Harrow had hij telegrafisch informaties ingewonnen en daaruit kunnen vaststellen, dat Gülstorff inderdaad direct van de Riviera naar de onderhandelingen in Holland gekomen moest zijn. Een omweg over Engeland en een overtocht op de ‘Prague’ zou alleen dan mogelijk geweest zijn, wanneer Gülstorff de reis naar Harwich in een particulier vliegtuig gemaakt zou hebben, dat noch aan dienstregelingen, noch aan een vaste route gebonden was. Maar evenmin als in Harwich waren in Croydon op het in aanmerking komende tijdstip aanvragen voor landingsvergunningen van particuliere vliegtuigen binnengekomen, en een dergelijke vergunning was ook niet door de plaatselijke autoriteiten verstrekt.
Toch kon hij er niet toe besluiten, Gülstorff en juffrouw Scholz geheel en al als oninteressant uit te schakelen.
‘Men kan werkelijk heerlijk met u dansen,’ zei Hertha.
Harrow keek haar glimlachend aan.
‘Ik heb nog meer deugden, kindje.’
‘Ik geloof dat u mij onderschat,’ merkte zij glimlachend op. En na een kort stilzwijgen vroeg zij:
‘Wie is eigenlijk die mister Horner?’
‘Hoe bedoelt u dat?’ wilde Harrow weten.
‘Hij komt mij zoo eigenaardig voor.’
Verbaasd keek Harrow haar aan.
‘Eigenaardig?’
‘Ja. Wanneer ik hem aankijk, heb ik het gevoel tegen- | |
| |
over een masker te zitten.’
‘Wij leven nu eenmaal in een wereld,’ zei hij, ‘waar iedereen meer of minder een masker draagt.’
Toen Jeanne aan haar tafel terugkwam, werd zij levendig door Ruissaard begroet, die tijdens het dansen bij Morrees had plaats genomen.
‘Ik ben werkelijk blij, dat ik uw vader na zoo langen tijd weer eens gesproken heb, want veel uit onzen mooisten tijd ben ik totaal vergeten. Uw vader schijnen de tropen beter te zijn bekomen dan mij. Neen, neen, spreekt u niet tegen, waarde Morrees, u is een jongeling bij mij vergeleken.
Opeens klonk een fanfare en de ‘maître de plaisir’ kondigde als een verrassing het optreden van Louis Davids aan. Het luide applaus, dat op deze aankondiging volgde, bewees hoe welkom deze afwisseling ondanks het late uur en de danslust der gasten was.
De gelukkigen, die een tafel in de buurt van het podium hadden, zochten hun plaatsen op, terwijl de anderen zoover mogelijk naar voren kwamen, waarbij echter niet vermeden kon worden, dat een groot gedeelte van het publiek moest staan.
Harrow en Smit behoorden tot deze laatsten en leunden tegen den rand van een nis.
De zaal werd donker, twee voor het podium opgestelde schijnwerpers flitsten aan en in het felle licht verscheen de populaire chansonnier, met een hernieuwd applaus begroet.
Terwijl de toehoorders zich reeds bij het eerste lied kostelijk amuseerden, steeg de stemming bij de tweede voordracht ten top, en toen plotseling de schijnwerpers uitgingen en de zaal geheel en al in duisternis was gehuld, brak een schaterend gelach los en een donderend applaus, dat geen einde scheen te nemen.
Op hetzelfde moment, dat het licht uitging, greep Smit den verbluften Harrow bij zijn arm en trok hem met zich mee op den grond.
| |
| |
‘Wat moet dat?’ riep Harrow en trachtte zich uit Smits greep te bevrijden.
Maar Smit hield hem met ijzeren hand vast.
‘Stil!’ fluisterde hij hem toe. En even later zei hij: ‘Zoo, nu kunnen wij weer opstaan.’
Harrow begreep niets van de situatie. Smit had ondanks het lawaai in de zaal het korte geklik boven zijn hoofd gehoord.
De schijnwerpers gingen weer aan, en nog voor iemand iets had kunnen merken, had hij het mes uit de houten muurbetimmering getrokken en in zijn zak gestoken.
Hij leunde net zoo nonchalant tegen den rand van de nis als tevoren en beduidde Harrow met klem, hetzelfde te doen.
Harrow was vanzelfsprekend niet alleen geschrokken, maar ook in hooge mate opgewonden.
‘Lacht u’ fluisterde Smit. ‘Laat u niets merken. Wij krijgen geen tweede aanval.’
Het chanson ging verder en ten slotte begon het dansen weer.
Jeanne en Harrow waren juist bij de deur, toen zij Riemsdijk en Trast zagen binnenkomen.
Riemsdijk, die niet erg vroolijk van natuur was, had er de voorkeur aan gegeven, tijdens het optreden van Louis Davids met Trast in de hal een kop koffie te drinken.
Even later trad een heer van de hoteldirectie op Smit toe en zei:
‘Mister Horner, mag ik u verzoeken, een oogenblik in ons kantoor te komen? Er is iemand die u even wilde spreken.’
‘Mij?’
‘Ja.’
Smit ging het kantoor binnen en zag drie heeren tegenover zich staan.
‘Pardon - wie heeft naar mij gevraagd?’
| |
| |
Een der heeren trad naar voren, legitimeerde zich als beambte van de Haagsche recherche en zei:
‘Mister Horner - ik arresteer u in naam der wet. Volgt u ons naar het politiebureau.’
Smit keek den spreker oplettend aan. Het was een nog jonge beambte, goed gekleed en zijn houding was een beetje geforceerd. Smit amuseerde zich kostelijk, maar liet niets merken.
‘En waarom wilt u mij arresteeren?’
‘Ik beschuldig u van moord op Bill Cowper aan boord van de “Prague” en verdenk u van moord op van Soest in Amsterdam.’
‘En waarop baseert u uw verdenking? Het is mijn recht als beschuldigde, om dit te vragen.’
‘Ik ben niet van plan, hier lang met u te redetwisten,’ verklaarde de beambte barsch.
‘En ik ben niet van plan, ook maar èèn stap met u mee te gaan, voor u mijn vraag heeft beantwoord,’ antwoordde ‘mister Horner’, terwijl hij zich in een fauteuil neervlijde.
De beambte aarzelde even. Hij keek mister Horner niet bepaald vriendelijk aan. Eindelijk greep hij in zijn binnenzak en haalde een fotografie te voorschijn, die hij den ander liet zien.
‘Wilt u soms ontkennen dat u dit bent en dat deze opname op de “Prague” werd gemaakt?’
Smit barstte in een schaterlach uit.
‘Ik was op heel wat voorbereid,’ zei hij, ‘maar dit slaat alles wat ik verwacht had!’
En de verbaasde beambten zagen in de hand van ‘mister Horner’ de penning van de Amsterdamsche recherche.
Smit was dadelijk weer ernstig.
‘Maar, mijne heeren, u bent niet de eersten, die dit masker vanavond hebben herkend. Maar daarover straks. Zegt u mij eerst eens - dit is voor de te nemen maatregelen van het grootste belang - hoe heeft u er- | |
| |
varen, dat de dader zoogenaamd op dit feest aanwezig zou zijn? Niemand behalve de dader zelf kon dit weten, want niemand behalve de recherche en de schuldige konden dit masker kennen.’
‘Wij werden opgebeld.’
‘Opgebeld? Waar vandaan?’
‘Uit dit hotel. De stem aan de telefoon zei: ‘U spreekt met den moordenaar van de “Prague”. Ik wou u even begroeten. Ik ben toevallig in de residentie en heb het bal van de Industrieele Club bezocht. Ik zal het feest echter over enkele minuten verlaten en onzichtbaar voor u worden.’
‘Hoe laat was dat?’
‘Ongeveer een kwartier geleden.’
‘Gaat u mee,’ zei Smit.
Zij spoedden zich naar de telefooncentrale van het hotel.
Smit legitimeerde zich.
‘Werd hier gedurende het laatste half uur door deelnemers van het feest getelefoneerd?’
‘Neen, hoofdinspecteur. Tijdens het laatste half uur werd maar één gesprek gevoerd en wel door den heer van kamer elf.’
‘Elf? - Dat is de kamer van mister Clive Harrow.’
‘Zeer juist.’
‘Een oogenblik heeren.’ Smit snelde naar de zaal.
Harrow was met Jeanne en haar vader in gesprek.
‘Het spijt mij, dat ik u moet storen,’ zei de inspecteur. ‘Mister Harrow, mag ik u een oogenblikje lastig vallen? Ik heb zooeven een bericht betreffende onze gemeenschappelijke transactie ontvangen.’
‘Is die zaak zoo dringend, dat zij nu juist tijdens het bal moet worden behandeld?’ vroeg Jeanne teleurgesteld, omdat Harrow al weer door iets anders in beslag werd genomen.
‘Deze zaken gaan natuurlijk ook op het mooiste feest voor,’ zei Harrow glimlachend, terwijl hij opstond.
| |
| |
‘Wat is er?’ vroeg hij met zachte stem, toen hij met Smit in de hal was aangeland.
‘Neemt u den sleutel van uw kamer.’
Zij gingen met de lift naar boven en Harrow deed de deur open. Hij ging met Smit en den inspecteur uit den Haag naar binnen.
‘Kijkt u eens of u iets mist.’
‘Ik begrijp niet -’
‘Kijkt u maar. Een vreemde is ongeveer een kwartier geleden uw kamer binnengedrongen en heeft uw telefoon gebruikt.’
Er mankeerde niets. Er was niets aangeraakt.
Naast de telefoon lag een papier.
‘Ik heb mij veroorloofd uw telefoon te gebruiken. Ik hoop, dat u mij deze onbescheidenheid niet kwalijk neemt.’
Smit herkende weer dezelfde hand.
Met zijn handen diep in zijn zakken ijsbeerde hij heen en weer.
‘Wij moeten het hotel laten sluiten en de personalia van alle aanwezigen opnemen,’ vond de Haagsche inspecteur.
Smit schudde het hoofd.
‘Ons optreden mag in geen geval opzien baren of een schandaal veroorzaken. - Maar afgezien daarvan zou die maatregel toch geen doel hebben. Het is logisch, dat de man na zijn telefoongesprek dadelijk het hotel heeft verlaten.’
Hij zette den inspecteur zijn theorie uiteen en verklaarde hem de reden van zijn verschijnen in het masker van de man, in wien hij den dader vermoedde. Hij vertelde hem van den in de zaal op hem gepleegden aanslag en liet hem het mes zien; het handvat uit ebbenhout was met Japansche versieringen in zilver ingelegd.
‘Gold die aanslag u of mij?’ vroeg Harrow.
Smit speelde met het mes en zijn gedachten werkten koortsachtig.
| |
| |
‘Als ik dàt wist, mister Harrow. - Ofschoon ik bijna met zekerheid durf te veronderstellen, dat deze vriendelijke groet aan mijn adres gebracht werd.’
Zwijgend zaten de heeren in de lage fauteuils van de hotelkamer.
Gedempt klonk de meeslepende muziek van de jazzkapel tot hen door, waarop het publiek danste, dat niet het minste idee ervan had, dat in haar midden een moordaanslag had plaats gevonden en dat hier boven drie mannen zaten, die al hun hersens inspanden, om een der gevaarlijkste misdadigers onschadelijk te maken.
Lang duurde dit zwijgen.
Ten slotte richtte Harrow het woord tot Smit:
‘Inspecteur, wat denkt u van die twee Duitschers?’
Smit dacht na, alvorens te antwoorden:
‘Ik weet nog niet, wat ik er van moet denken. - Waarom vraagt u dat?’
‘De jonge dame schijnt uw masker te hebben doorzien.’
‘Juffrouw Scholz?’ onderbrak Smit hem, buitengewoon geïnteresseerd.
‘Ik maak dit op uit een opmerking, die zij onder het dansen maakte. Zij vroeg, wie u was en beweerde, den indruk te hebben gekregen tegenover een masker te zitten.’
Onbeweeglijk keek Smit de blauwe rookwolken van zijn sigaret na.
Vrouwelijk instinct? Of brutaliteit? In elk geval begon juffrouw Scholz hem steeds meer te interesseeren. En wanneer hij in haar persoon werkelijk een aanknoopingspunt van beteekenis had gevonden - welke rol speelde Gülstorff dan? Hij kwam tot de overtuiging, dat het de moeite waard was dit spoor te volgen en besloot, ook nog den volgenden dag in de residentie te blijven.
|
|