| |
| |
| |
V
‘Wij hebben een weermacht noodig, die tegen de mogelijkheden van een modernen oorlog is opgewassen. Wij hebben jarenlang op ontwapening gehoopt, maar in de landen om ons heen zien wij een groeiende bewapening.
Het woord “veiligheid” heeft in de laatste jaren steeds meer aan belangrijkheid gewonnen. Terwijl de veiligheid voor een groot land hoofdzakelijk daarin bestaat, te trachten het sterkste te zijn, komt het voor een land met beperkte machtsmiddelen dáárop aan, zorgvuldig de gevaren in het oog te houden, die uit andere landen dreigen en dienovereenkomstig zijn maatregelen te treffen.
De veiligheid van Nederland, waaronder wij de onbeperkte macht over ons staatsgebied en onze souvereiniteit hebben te verstaan, hangt hoofdzakelijk van de houding van onze naaste buren af.’
‘Wij nemen in Europa een sleutelpositie in: Dat wij in de jaren 1914 tot 1918 onze neutraliteit konden bewaren, hebben wij hoofdzakelijk aan de vooruitziende blik van den toenmaligen minister van oorlog te danken.
Wanneer wij de Duitsch-Fransch-Belgische grens bekijken, dan wordt het ons inderdaad duidelijk, dat een voldoende bewapend Nederland een sleutelpositie inneemt, die voor de handhaving van den vrede in Westeuropa van de grootste beteekenis kan zijn.
Als wij onze positie in de wereld willen handhaven, als wij niet ten onder willen gaan gelijk zoo vele naties, die eens groot en machtig waren, dan moeten wij bereid zijn de noodige offers te brengen.
In het belang van den vrede moet het geheele Nederlandsche volk klaar staan, onze nationale goederen
| |
| |
te verdedigen.
Weerbaarheid is een bittere noodzakelijkheid.
Ons leger moet bereid zijn. Luchtmacht en marine moeten modern zijn uitgerust.
Ook moeten wij overleggen, of wij tot bewapening van snel varende vracht- en passagiersbooten moeten overgaan, om ingeval van oorlog ook voor den handelsoorlog te zijn gewapend.
Overal ligt weer brandstof opgestapeld, waaruit gemakkelijk een nieuwe wereldbrand kan ontstaan.
Wanneer het heden tot een oorlog zou komen, zullen de volken sterk moeten staan, om de verschrikkingen van een modernen oorlog onder de oogen te zien.
De eenige mogelijkheid, dat wij in een Westeuropeesch conflict worden betrokken, zou daarin bestaan, dat een der strijdende partijen ons land als opmarschgebied zou willen gebruiken of onze lucht- en zeehavens als basis voor den oorlog in de lucht en ter zee.
Door de geweldige fortificaties aan de oostgrenzen van Frankrijk en België, door de in aanbouw zijnde Duitsche versterkingswerken in het Rijnland, is de kans, dat wij net als in 1914 ongemoeid zullen blijven, uiterst gering.
Ook de oorlog in de lucht is heden van grooter beteekenis, speciaal met het oog op de bommenwerpers. De capaciteit der moderne militaire vliegtuigen is nog van dien aard, dat Engelsche machines met Engeland als basis Duitschland niet zoo gemakkelijk kunnen bereiken en omgekeerd Duitsche machines Engeland. Het voordeel van het bezit onzer luchthavens als tusschenbasis is duidelijk.
Wanneer in het verdere verloop van den wereldoorlog onze havens als operatiebasis voor de duikbuiten der oorlogvoerende landen hadden kunnen dienen, dan zou de uitwerking van den duikbootoorlog veel belangrijker zijn geweest, dan dit nu het geval was.
Oorlog is verschrikkelijk. Maar alleen met die ge- | |
| |
dachte worden geen wereldproblemen opgelost.
Het is onze plicht, het Nederlandsche volk ervan te overtuigen, dat versterkte weerbaarheid een bittere noodzakelijkheid is.’
Met deze woorden besloot de minister zijn redevoering, waarop een korte toespraak van den vertegenwoordiger der marine, Vice-Admiraal J.F. Morrees volgde.
‘Zooals Nederland in Westeuropa, neemt ook Nederlandsch-Indië een sleutelpositie in op de verbindingswegen van den Indischen en Stillen Oceaan. Wanneer men de positie rondom Singapore bekijkt, de handelswegen in Oostazië en het feit, dat Indië met zijn oliehavens op Borneo en Ceram voor Japan het dichtstbij liggende land is, dat olie levert; dat Japan buitendien ook tin en rubber uit Indië moet betrekken, dan blijkt daaruit duidelijk, dat ook hier met recht van een sleutelpositie kan worden gesproken.
Het spreekt vanzelf, dat in een zoo uitgebreid eilandenrijk handhaving en verdediging der neutraliteit aan de zee- en luchtmacht moeten worden toevertrouwd.
De groote factor in de ontwikkeling van het Oosten is de opkomst van Japan. Industrialisatie vereischt afzetgebied. Zoolang de wereldmarkt de exportartikelen van Japon absorbeert, bestaat voor dit land geen gevaar. Maar reeds nu begint men met invoerrechten en contingenteeringen. Nederlandsch-Indië begint zelf met industrialisatie. Dit beteekent vermindering van afzetgebied voor Japan.
Door zijn machtige vloot en zijn geweldig leger is Japan op militair gebied onaantastbaar. Maar niet op economisch gebied. Door het afsnijden van de verbindingen met den wereldhandel kan het industrieland op den duur te gronde worden gericht. Drieenvijftig procent der Japansche scheepvaart gaat over onze archipel. Bij een eventueel conflict zal Nederlandsch-Indië het tooneel van den strijd zijn.
| |
| |
Zooals Zijne Excellentie de Minister zeide: Oorlog is verschrikkelijk. Maar oneindig veel fataler zou voor ons het verlies van onze bezittingen zijn, waar Nederlandsche energie in drie en een halve eeuw koloniën heeft gesticht, die allen tot voorbeeld kunnen strekken!’
De leden van den Generalen Staf moesten den volgenden dag voor aparte besprekingen over de te nemen maatregelen met betrekking tot het plan van defensie aanwezig zijn, terwijl de conferentie van den minister met den Vice-Admiraal over de maritieme positie van Nederland in Europa en Azië, alsook over de beraamde versterking en modernizeering van de vloot dadelijk na afloop der zitting van vandaag plaats vond.
Na een langdurige bespreking verliet de Vice-Admiraal de werkkamer van den minister, voorzien van vèrstrekkende volmachten, alsook van bepaalde opdrachten niet alleen voor enkele personen, maar speciaal voor de oorlogsbodems ‘Hertog Hendrik’ en ‘Gelderland’.
Het liep tegen één uur en de nacht was tamelijk donker.
Dicht bij Ouderkerk werden de koplampen uitgedraaid, de auto reed nog een honderd meter verder, dan stopte zij.
Twee heeren stapten uit, hun hoeden diep over hun oogen getrokken, en gingen met snelle schreden naar de Ouderkerklaan, die zij insloegen.
Rechts lag het afgesloten terrein van de springstoffenbariek, en in de verte hingen de groene, roode en gele lichten van een lokaaltreintje als lichtkogels in het duister.
De heeren vertraagden hun pas.
Twee agenten reden op de fiets voorbij - haast onhoorbaar.
Nog een paar stappen en de mannen bleven staan om de agenten na te kijken, tot deze bij een wegkruising op
| |
| |
zij afsloegen en uit het oog verdwenen. Dan gingen zij verder.
Niet ver van Amstelveen lag op zij van den weg een statig huis, dat aan een voor eenige jaren overleden Indischen planter had toebehoord, die zich daar na zijn terugkeer in het moederland metterwoon had gevestigd. Na zijn dood bleef het huis onbewoond. De houten luiken aan den binnenkant van de hooge ramen waren gesloten. De dicht met boomen begroeide tuin zag er verwaarloosd uit, terwijl het groote ijzeren hek, dat het terrein omgaf, en de machtige, rijk versierde inrijpoort nog intact waren.
Deze oude bezitting was het doel van hun tocht.
Een van hen nam een sleutel uit zijn zak en opende de poort. Nadat zij naar binnen waren gegleden, sloot hij deze weer. Dan naderden zij zwijgend het huis, waarbij zij de boomen als dekking gebruikten.
Plotseling hoorden zij vlakbij een geritsel en bleven staan. Hun oogen trachtten de duisternis te doorboren: toen zagen zij de glinsterende oogen van een kat.
Zij liepen om het gebouw heen naar de achterzijde. Door een kleine deur kwamen zij in het trappenhuis, waar zich ook de toegang tot den kelder bevond. Toen zij de smalle trap waren afgedaald, stonden zij voor een tweede deur, die toegang tot den vroegeren wijnkelder gaf. Zij traden binnen. Langs de muren liepen hooge stellingen, waar eens de fijnste wijnsoorten hadden gelegen. Er stonden nog een paar kisten met leege flesschen.
De deur werd zorgvuldig van binnen afgesloten.
De vorige eigenaar van het huis scheen erg voorzichtig of bangelijk te zijn geweest, want het kleine raampje, dat zich vlak onder de zolder bevond en waardoor niemand zou kunnen binnendringen, was van dikke ijzeren tralies voorzien.
Een der bezoekers stapte op een kist en greep naar de tweede vertikale staaf van het traliehek; de staaf
| |
| |
gaf mee en werd naar voren getrokken. Een zacht gezoem werd hoorbaar en een der stellingen week over een breedte van zestig centimeter achteruit.
De twee stapten door de opening en bevonden zich in een uitgehouwen gang, die ter bescherming tegen vochtigheid met cement bepleisterd was.
Bij het licht van een zaklantaarn gingen zij verder. Na ongeveer vijftig meter maakte de gang een rechte hoek. Een gegons werd hoorbaar, dat naarmate zij verder gingen, duidelijker werd. Twintig of vijfentwintig meter verder kwamen zij aan een smalle, maar blijkbaar sterke stalen deur met drie gecompliceerde cijfersloten. Bij het licht van de lantaarn werd de cijfercombinatie ingesteld, de sleutels werden omgedraaid en de deur ging open. De heeren traden binnen. De deur werd hydraulisch gesloten en de inschakeling van een electrisch contact maakt het onmogelijk, de deur van buiten zonder levensgevaar te openen.
Het geraas van machines drong tot hen door. De zaklantaarn werd uitgedaan. Zij trokken maskers over hun hoofd en zetten stofbrillen op, zoodat ook hun oogen niet te herkennen waren.
Een druk op een hefboom en een ijzeren deur gleed op zij.
Een groote, hel verlichte ruimte, die op een laboratorium leek, werd zichtbaar.
Tusschen condensatoren, transformatoren, geweldige schakelborden en destilleerkolven zat een man aan een lange tafel. Hij was naar schatting vijfendertig jaar oud en zag erg bleek.
Toen de beide mannen binnenkwamen, sprong hij op, maar keek in de loopen van twee op hem gerichte revolvers.
‘Blijft u zitten,’ zei een der bezoekers. ‘Hoe ver is U gekomen?’
‘Ik weiger, uw eischen in te willigen. U heeft niet het recht, mij orders te geven en mij hier tegen mijn zin
| |
| |
vast te houden.’
‘U bent hier nu al een week. Een week lang vertelt u ons elken dag hetzelfde. Begaat u geen domheid. U weet dat elke tegenstand nutteloos is. Dwingt u ons niet, u als onzen tegenstander te moeten beschouwen. De gevolgen zouden niet prettig voor u zijn. Zoodra onze eisch vervuld is, laten wij u vrij en u kunt een onbezorgd leven lijden.’
‘Nooit zult u mij er toe dwingen, dit verraad te plegen!’
‘Ook niet, wanneer u, als u blijft weigeren, hetzelfde lot zou treffen als den heer van Soest?’
‘Ook dan niet!’
Het masker verborg het kwaadaardige lachen van den ander, toen hij antwoordde:
‘U is een moedig man, mijnheer van Lier!’
Plotseling ging een kleine groene lamp aan.
Een der beide heeren drukte op een knop en op het zelfde oogenblik weerklonk een onaangename, hooge stem, die uit een luidspreker scheen te komen:
‘Wie is aanwezig?’
Terwijl een hunner in een microfoon sprak, dat zich in den muur bevond, bleef de ander met zijn revolver voor van Lier staan.
‘X P en X Q.’
‘Wie spreekt?’
‘X Q.’
‘In orde. - Hoe ver staat het met het werk?’
‘Vindt u het goed, dat de ingenieur zelf met u spreekt?’
‘Ik vind het goed.’
X Q bracht van Lier naar de microfoon.
‘Vraagt u,’ zei hij.
‘Mijnheer van Lier,’ klonk het uit den luidspreker, ‘welk resultaat heeft u tot nu toe bereikt?’
Van Lier zweeg.
‘Geeft u antwoord. U weet wat ik van u verwacht.’
| |
| |
‘Ik heb u niets te zeggen.’
‘Neen?’
‘Ik verlang onmiddelijk te worden vrijgelaten.’
‘Daar u dit verlangen op zoo een gedecideerden toon uitspreekt, neem ik aan, dat u de opdracht heeft uitgevoerd en dat men u bij vergissing langer heeft vastgehouden dan noodig was. Dit zou mij spijten en in dit geval zou ik u mijn verontschuldiging moeten aanbieden. Is mijn veronderstelling juist?’
‘Ik herhaal, dat ik hier onmiddelijk vandaan wensch te gaan.’
‘Ik wacht nog op uw bericht over den stand van uw werk.’
‘Ik ben niet van plan aan uw verlangen te voldoen.’
‘Weest u niet onverstandig. U kent ons voorstel en u weet -’
‘U kunt zich verdere woorden gerust sparen.’
‘Valt u mij niet in de rede!’ De stem klonk scherper. ‘U weet wat u te wachten staat, wanneer u in uw weigering volhardt. - Zult u aan het werk gaan?’ Er lag iets dreigends in de vraag.
‘Neen!’
‘X Q!’
X Q ging naar de microfoon.
‘Spreekt u.’
‘Over acht dagen het resultaat of u weet, wat u te doen staat.’
Het groene licht ging uit.
Zonder verder een woord te zeggen vertrokken de twee mannen. De ijzeren deur gleed dicht en van Lier bleef alleen.
Met groote stappen ging hij een paar keer heen en weer. Dan ging hij aan de tafel zitten en staarde voor zich uit.
Dus nog acht dagen. Had zijn strijd eenig doel? Zeker, het konden slechts een paar formules geweest zijn, die de tegenstanders bij van Soest hadden gevonden. Maar
| |
| |
hij wist niet hoeveel hun in handen was gevallen en zouden deze formules iemand van groote begaafdheid niet in staat stellen hierop verder te bouwen? Hij twijfelde er niet aan, dat het hun zou lukken zoo iemand te vinden. Hij was bereid zich op te offeren. Nooit zou een onbekende tegenstander de uiteindelijke oplossing mogen vinden. Maar zou zijn dood niet juist een tegenovergestelde uitwerking hebben en misschien een onafzienbare ramp ten gevolge hebben? Men was in het bezit van belangrijke formules. Hij begreep, dat hij op den verkeerden weg was. Hij moest tijd zien te winnen en besloot met het werk te beginnen, om zijn tegenstanders op sleeptouw te houden.
's Morgens reed hoofdinspecteur Smit naar de Wanningstraat. Hij opende de huisdeur en ging met zijn chauffeur de woning van van Soest binnen.
De woning was, daar van Soest hier als vrijgezel, dus alleen geleefd had, na het onderzoek gesloten gebleven en er was sindsdien niets aangeraakt. Dit was een omstandigheid, die het onderzoek van den inspecteur belangrijk kon vergemakkelijken.
Smit had in zijn actetasch de aanteekeningen en de foto's, die op den ochtend na den moord op van Soest in de woning waren gemaakt. Hij begaf zich naar de bibliotheek, waar hij in een gemakkelijke fauteuil plaats nam.
Hij stak een sigaret op en hield ook den chauffeur zijn koker voor:
‘Bedien je, mijn zoon,’ zei hij. ‘Het zal wel een tijdje duren, ik moet diep nadenken.’
De chauffeur nam een sigaret en ging een eindje verderop zitten, om den inspecteur niet te storen.
Smit genoot van de aroma van zijn sigaret en keek onbeweeglijk naar den zolder.
Was de dader een kennis van het slachtoffer geweest of een vreemde?
| |
| |
Als hij de verklaring van den bediende wilde gelooven, moest hij het eerste aannemen. Nadat hij in het begin een sterk wantrouwen tegen Chris Wolters had gekoesterd, had hij naar aanleiding van de goede inlichtingen, die hij over hem had verkregen, zijn opinie herzien, mede ook doordat hem bij van Soest een paar eigenaardigheden waren opgevallen, die te opvallend waren om over het hoofd te worden gezien.
Voor de voorzichtigheid van van Soest, waarover de bediende reeds had gesproken moest, wanneer dit geen ziekelijke aanleg was, een hoogst gewichtige reden bestaan. Zijn geheele leven scheen in een ondoordringbare duisternis te zijn gehuld en tot nu toe was het niet gelukt vast te stellen of hij medewerkers had gehad of niet, of hij zijn werkzaamheden uitsluitend in zijn woning had verricht, of dat zich ergens - desnoods buiten de stad - zijn werkplaats, laboratorium of kantoor had bevonden. Afgezien van een paar onbelangrijke, nietszeggende notities en een paar incompleete chemische formules had men geen aanteekeningen gevonden, zoodat het ook in deze richting onmogelijk scheen een spoor te vinden.
Van Soest had bezoek verwacht en order gegeven, thee klaar te zetten. Men had de gedekte theetafel ongebruikt aangetroffen. De bezoeker kon dus in geen geval lang in de woning hebben vertoefd.
Het was bewezen en gezien de bijkomstige omstandigheden ook logisch, dat men van Soest naar de badkamer had gesleept, nadat men hem vermoord had. In welke kamer was nu de misdaad begaan?
Smit nam een blad papier en teekende een plattegrond van de woning, waarbij hij de buitendeur, de garderobe, de badkamer en de bibliotheek met de gedekte theetafel met roode lijnen aangaf. Hij keek lang naar deze teekening, dacht na, combineerde en maakte berekeningen, zonder echter tot een resultaat te komen.
Hij stond op om met zijn onderzoek in de bibliotheek
| |
| |
te beginnen en bekeek oplettend de hier gemaakte foto's.
Plotseling floot hij door zijn tanden.
‘Kom eens hier, mijn zoon,’ wendde hij zich tot den chauffeur. ‘Ik heb iets gevonden en zou graag willen, dat jij het bevestigt. Prent deze twee foto's goed in je geheugen en vertel me dan, wat je kunt ontdekken.’
De chauffeur nam de foto's in zijn hand en bestudeerde ze grondig. Dan zei hij:
‘De middelste la van de schrijftafel staat niet meer zoo ver open.’
‘Juist. Er is hier iemand geweest.’
De twee beambten gingen naar de schrijftafel en Smit vond een tweede bewijs, dat hier iemand na het bezoek van het parket moest zijn binnengedrongen: op het lichtgrijze, marmeren onderstel van den inktpot lag een weinig sigarettenasch, die er - blijkbaar onopgemerkt - was op gevallen, terwijl op de vergrooting van de scherpe foto van de schrijftafel geen aschresten waren te zien.
Zeer interessant, dacht de inspecteur en begon de naaste omgeving van de tafel nog eens nauwkeurig te onderzoeken. Hij kon niet het minste ontdekken. Het meest irriteerde het hem, dat de inhoud van de schuifladen niet aangeraakt scheen te zijn, terwijl hij met behulp der foto's kon constateeren, dat de middelste lade den geheimzinnigen bezoeker buitengewoon geïnteresseerd had.
Hij noteerde de wijdte van de opening en trok de la er geheel uit. De inhoud klopte precies met de lijst, die 's morgens na den moord was opgemaakt. Hij nam zijn zaklantaarn, kroop onder het bureau en zocht naar een geheim mechanisme. Maar hij vond niets. Hij bracht de lade weer in haar oorspronkelijke positie en liet zijn blikken door de kamer gaan. Hij keek naar de theetafel. Lang. Onbeweeglijk. Hij zag den bediende de voorbereidingen treffen, de tafel in orde maken en vertrekken. Schimachtig zag hij den laten gast komen en zijn hand
| |
| |
naar de bel uitstrekken. Of had hij niet gebeld en moest die beweging anders uitgelegd worden?
Dan riep hij zijn chauffeur.
‘Ga eens naar boven. Daar zie je vlak naast de trap een klein, aardig, onschuldig kamertje. Op de tafel ligt een map, die een verzameling bevat - geen postzegels of vlinders. Krantenuitknipsels heeft de vriendelijke bediende van dit huis verzameld. Breng de map naar beneden, ik wil haar meenemen. Maar pas op, dat je anders niets aanraakt.’
In de andere kamers was niets veranderd en Smit verliet, met de grillige verzameling van Chris Wolters in zijn tasch, het huis.
Terwijl hij in zijn bureau dadelijk met het doorkijken der krantenuitknipsels begon, kreeg van Dam twee opdrachten uit te voeren. Een aanvraag van het ministerie betreffende de terugreis van Clive Harrow was nog niet binnengekomen; Harrow moest dus nog in den Haag zijn. Van Dam moest zich met hem in verbinding stellen en hem verzoeken, in den namiddag bij den inspecteur te willen komen. Het duurde tamelijk lang, voor hij den Engelschman aan de telefoon had. De bespreking werd op vier uur bepaald. Dan begaf van Dam zich naar de Wouwermanstraat, om zoo mogelijk Chris Wolters dadelijk mee naar het hoofdbureau van politie te nemen. Het was lunchtijd en van Dam had geluk. Chris Wolters was thuis. Hij was eenigszins verrast den beambte bij zich te zien en tegelijkertijd verontwaardigd, dat hij dadelijk mee moest gaan.
‘Wat heeft dat te beteekenen?’ riep hij. ‘Is dat een manier, om met rustige, vreedzame burgers om te gaan?’
‘Het is beter, dat u dit aan den hoofdinspecteur vraagt,’ was van Dams beleefde, maar besliste antwoord.
Smit zat nog in de verzameling te bladeren, toen van Dam met den bediende binnenkwam.
‘Neemt u plaats, mijnheer Wolters.’
| |
| |
‘Dank u. - Ik vraag mij af, waaraan ik deze behandeling te danken heb, inspecteur.’
‘U zult toch niet kunnen ontkennen, dat wij u tot nu toe geheel en al met rust hebben gelaten. Maar het verloop van het onderzoek maakte het noodzakelijk, u hier te laten komen.’
‘Daar heb ik ook niets op tegen. U had mij kunnen berichten en een tijd van samenkomst bepalen. Ik zou gekomen zijn. Maar het was toch niet noodig geweest, mij door een beambte te laten afhalen, alsof ik een misdadiger ben.’
‘Mijnheer Wolters, het gaat hier om een menschenleven. Afgezien daarvan, dat ik elke critiek uwerzijds van de hand moet wijzen, was er reden genoeg aanwezig, u dadelijk te arresteeren, want u was het laatst in de woning van het slachtoffer geweest en u bezat de sleutels van het huis. Ik heb daarvan afgezien. Maar vergeet u niet, dat ik ook nu nog hiertoe zou kunnen overgaan.’
‘U weet heusch wel, dat ik met die misdaad niets uitstaande heb.’
‘Het onderzoek is nog niet beëindigd, mijnheer Wolters. En dan: de politie heeft het recht zich te vergissen.’
Zij keken elkaar lang aan.
Ten slotte haalde de bediende zijn schouders op.
‘Wat wenscht u van mij?’
‘Ik heb u laten komen, om eenige ophelderingen van u te verkrijgen, die ik van belang acht en die misschien een vingerwijzing voor mij zullen zijn.’
‘Wat ik u kan zeggen, inspecteur, heb ik u reeds in de Wanningstraat verteld.’
‘Misschien niet alles,’ meende Smit.
‘U heeft mij laten komen om mij vragen te stellen. Waarom twijfelt u dan aan mijn woorden? Ik weet niets.’
‘Gelooft u mij, mijnheer Wolters, het is beter voor u, wanneer u deze agressieve houding tegenover mij op- | |
| |
geeft. - Zoudt u mij eens willen vertellen, waarin uw werkzaamheden bij den heer van Soest bestonden?’
‘Ik was bediende bij mijnheer van Soest. Ik deed alles wat een bediende nu eenmaal te doen heeft.’
‘Wat deed u eigenlijk vroeger?’
‘Inspecteur, zoover ik weet gaat het hier over de zaak van Soest. Ik was bediende bij mijnheer van Soest.’
Smit hield hem met zijn oogen vast. Het kostte hem veel moeite, bij deze brutale houding van een man, wiens schuld of onschuld nog geenszins vaststond, kalm en beheerscht te blijven.
‘Mijnheer Wolters, ik ben niet van plan, ons onderhoud op dezen toon voort te zetten. Ik geef u vijf minuten den tijd, om te overleggen, of u tot een duidelijke en gewillige beantwoording van mijn vragen kunt besluiten. Mocht u uw tegenwoordige houding wenschen vol te houden, zal ik dadelijk een bevel tot uw in hechtenis neming laten uitvaardigen.’ Hiermee verliet hij het bureau.
‘Ongeloofelijk is dat,’ bromde Wolters binnensmonds en zich tot van Dam wendend, zei hij: ‘Als de inspecteur soms denkt op die manier met mij te moeten beginnen - dan laat ik het er op aankomen.’
‘Mijnheer Wolters,’ zei van Dam, ‘weest u verstandig. U moet zelf weten wat u doet en het is niet mijn bedoeling, invloed op u uit te oefenen. Maar waarom zult u zich moeilijkheden bezorgen? Hoofdinspecteur Smit is een prachtmensch. U kunt er van overtuigd zijn: wanneer een van de andere heeren deze zaak zou behandelen, dan zat u al lang achter slot en grendel.’
‘Maar men kan mij toch niet -’
‘Mijnheer Wolters - de politie en de justitie kunnen alles, wat in het belang van de opheldering van een misdaad is. Antwoord u op de vragen van den hoofdinspecteur, wanneer u niet wilt, dat een misschien onjuiste verdenking tegen u vastere vorm aanneemt.’
Van Dam sprak verder. Rustig en zakelijk trachtte
| |
| |
hij hem te overtuigen. En toen Smit vijf minuten later terugkwam en vroeg:
‘En - heeft u een besluit genomen?’
antwoordde Wolters:
‘Ik zal uw vragen beantwoorden.’
‘Het doet mij genoegen, dat u tot deze conclusie bent gekomen.’
De hoofdinspecteur ging aan zijn schrijftafel zitten.
‘Wilt u mij dus eerst eens vertellen, welk beroep u vroeger heeft uitgeoefend?’
‘Inspecteur, wanneer ik verklaarde uw vragen te zullen beantwoorden, dan handelt het zich alleen om vragen, die met het onderhavige geval in verband staan. Op alle andere vragen moet ik het antwoord weigeren.’
‘Dat is uw goed recht, ofschoon het antwoord op deze vraag mij in hooge mate geïnteresseerd zou hebben.’
Wolters zweeg.
Smit stak een sigaret op en bood ook den bediende zijn koker aan.
‘Rookt u?’
‘Dank u, ik rook alleen sigaren.’ En met een zweem van een glimlach voegde hij er aan toe: ‘maar dát dan ook hartstochtelijk!’
Smit nam een paar krantenuitknipsels in zijn hand.
‘Ik zou graag het een en ander over deze eigenaardige verzameling hooren.’
Wolters glimlachte.
‘Heeft u haar doorgekeken, inspecteur? Wat zegt u van mijn panopticum?’
‘Waarom heeft u deze verzameling aangelegd?’
De bediende keek hem verbaasd aan.
‘Waarom? - Waarom verzamelt men prentbriefkaarten? Waarom verzamelt men sigarenbandjes?’
‘Omdat men daarbij een zeker interesse heeft.’
‘Dat klopt. Ik heb deze onschuldige curiositeiten verzameld uit een gril - voor tijdverdrijf.’
| |
| |
‘Noemt u het bericht over den moord op een gangster ook een onschuldige curiositeit?’
‘U zult mij misschien niet begrijpen, inspecteur, maar in zekeren zin - ja.’
‘Ik vind het op zijn zachtst uitgedrukt eigenaardig, dat dit bericht zich in uw map bevindt en nog wel met rood potlood omlijnd is.’
‘U bedoelt omdat deze dubbele moord op een en dezelfde persoon onder dezelfde omstandigheden plaats vond, waaronder mijnheer van Soest om het leven kwam? Dit is een van de toevalligheden, inspecteur, die in een land als Amerika al menigen armen duivel op den electrischen stoel hebben gebracht. - Wilt u mij op grond daarvan arresteeren?’
Smit tikte de asch van zijn sigaret.
‘Onze afspraak was, dat ik zou vragen en u zou antwoorden. - Mijnheer Wolters, op een ochtend in September 1934 werd een Engelsch ingenieur, die met de uitvoering van een belangrijke opdracht belast was, in een dok van de marinewerf geworgd aangetroffen. Een moord, die tot nu toe nog niet is opgehelderd. Uw map bevat ook het bericht van deze misdaad.’
Wolters haalde zijn schouders op.
‘Best mogelijk,’ zij hij.
‘In Maart 1935 werd op de marinewerf in Plymouth een scheikundige, die met de uitwerking van een nieuwe vinding der Engelsche marine bezig was, eveneens geworgd aangetroffen. Ook deze moord kon nog niet worden opgehelderd. En ook daarover heb ik een bericht in uw verzameling gevonden.’
‘Inspecteur, verleden jaar werd op een boerderij in het Zuiden van ons land een kuiken met twee koppen uitgebroeid. De oorzaak voor deze speling der natuur kon nog niet ontdekt worden. Heeft u het artikel gelezen? Het ligt in mijn map. - Zooals ik u zei: curiositeiten. De door u genoemde moorden zijn misdaden, waarbij het tragische aan het belachelijke grenst.’
| |
| |
Smit drukte zijn sigaret uit. Hij voelde dat hij op dit punt niet verder kon komen. Maar het verleden van dezen man begon hem steeds meer belang in te boezemen. Hij gaf er echter de voorkeur aan, niet meer daarop te zinspelen en moest een anderen weg zoeken, om zich op dit punt klaarheid te verschaffen.
‘Wat weet u van de menschen, die bij mijnheer van Soest over huis kwamen?’
‘Absoluut niets. Ik heb u bereids medegedeeld, dat mijnheer van Soest slechts zelden bezoekers ontving. Kreeg hij bezoek, dan gebeurde dit na voorafgaande afspraak, zoodat ik geen reden had naar den naam van den bezoeker te vragen. Zijn mededeeling, dat hij verwacht werd, was voor mij voldoende. En aangezien de eerste plicht van een bediende discretie is - een plicht waarop ik ten zeerste gesteld ben - heb ik de bezoekers nooit naar hun naam gevraagd.’
‘Hoe lang was u bij mijnheer van Soest?’
‘Haast een jaar.’
‘En hoe is u bij hem gekomen?’
‘Hij had geadverteerd. Ik heb gesolliciteerd en werd op mijn getuigschrift aangenomen.’
‘Kunt u mij dit getuigschrift bezorgen?’
‘Met genoegen, inspecteur. Ik zal het u dadelijk zenden. Maar ik verzoek u, het met mijn verzameling weer aan mij terug te zenden.’
‘Wat voor ons waardeloos is, krijgt u vanzelf sprekend weer terug.’
‘Dank u.’
‘En wat bent u nu van plan te doen?’
‘Ik zoek een andere betrekking. Het is moeilijk, in den tegenwoordigen tijd iets goeds te vinden, maar ik heb iets overgespaard en kan het nog een tijdje uitzingen.’
‘Mijnheer Wolters, als ik van een beperking van uw bewegingsvrijheid afzie, wil dat niet zeggen, dat ik geen belang meer in u stel. U mag het land voorloopig niet
| |
| |
verlaten.’
‘Ik ben niet van plan dit te doen, inspecteur. Men hoort zoo veel, en ik geloof niet, dat ik geschikt ben, om aan de eigenaardigheden van buitenlandsche heeren te wennen.’
Toen de deur zich achter hem had gesloten, liep Smit in gedachten op en neer. Hij overdacht nog eens alle bijzonderheden van zijn onderhoud met Chris Wolters, maar ondanks alle objectiviteit, die hij altijd in dergelijke gevallen tegenover een ieder probeerde te betrachten, kon hij niet de minste aanleiding vinden, om ook maar eenige sympathie voor dezen man te voelen.
Hij stak een sigaret op en ging naar het raam. Ongeveer tien minuten bleef hij zoo staan. Hij staarde naar het donkergroene water van de gracht, waarin de boomen zich weerspiegelden en waarop kleine zonnevlekken dansten. Maar hij merkte dit evenmin op als het geraas van het verkeer of het lachen der op straat spelende kinderen. Geconcentreerd dacht hij na. Werktuigelijk drukte hij zijn sigaret uit. Dan begaf hij zich naar den hoofdcommissaris voor een bespreking.
Het onderhoud duurde lang en het eindigde ermee, dat van Dam met eenige bijzondere opdrachten per vliegtuig naar Londen werd gezonden.
Om vier uur stapte, zooals afgesproken, Clive Harrow het hoofdbureau van politie binnen.
Hij werd dadelijk bij den hoofdinspecteur toegelaten, die hem vriendelijk begroette en hem liet plaats nemen.
‘Ik veronderstel, dat u van het ministerie omtrent mij bericht heeft ontvangen, inspecteur. U kunt zich waarschijnlijk voorstellen, dat ik dolgraag zou willen vertrekken.’
‘Tot mijn spijt moet ik u teleurstellen, mister Harrow. Ik heb nog niets gehoord.’
‘Hoe is dat mogelijk?’ stoof Harrow op.
‘Ik kan uw ongeduld en onrust begrijpen. Maar zoo vlug kan de beslissing inzake uw verzoek niet verwacht
| |
| |
worden, wanneer u bedenkt, dat de in aanmerking komende omstandigheden twee gevallen van moord zijn. Ik heb uw gezegd, dat ik uw verzoek nadrukkelijk zal ondersteunen. Dat zeg ik nog.’
‘Dank u.’
‘Mister Harrow, ik heb u verzocht bij mij te komen, omdat ik over de gebeurtenissen op de “Prague” met u wilde spreken. Ik heb hier de plattegronden van de verschillende dekken, en de scheepvaartmaatschappij heeft op mijn verzoek de hut van u en mister Cowper benevens de hut, waar de leege koffer met het velletje papier werd gevonden, van een kruisje voorzien.’ Hij schoof hem de teekeningen toe. ‘Wilt u zich even ervan overtuigen, dat de opgaven van de maatschappij juist zijn?’
Harrow nam de plattegronden op en bekeek ze oplettend.
‘Ja,’ zei hij dan, een een ander met zijn vinger aanwijzend. ‘Dit was de hut, die mijn privé secretaris en ik hadden besproken. Ik zal nooit het tooneel vergeten dat zich aan mijn blikken vertoonde, toen de steward de deur voor mij opende. - En hier - ja - hier werd de geheimzinnige koffer gevonden.’
‘Dank u. - Verder heb ik hier een plattegrond van het promenadedek, waarop de plaatsen zijn aangeteekend, waar volgens den steward de bezette dekstoelen hebben gestaan. Die stoel met een cirkel er om heen zou - eveneens volgens de opgave van den steward - de uwe geweest zijn. Kunt u zich herinneren, of dat zoo klopt?’
Harrow nam ook de nieuwe teekening op en dacht even na.
‘Hier kwam ik het dek op - en hier - ja, het klopt. - De steward schijnt een uitmuntend geheugen te hebben,’ liet hij er glimlachend op volgen.
‘Training door zijn beroep.’
‘Dat moet wel. - Heeft u al een aanknoopingspunt
| |
| |
kunnen vinden of heeft u al een speciale verdenking?’
‘Ik geloof, dat ik een zeer belangrijk aanknoopingspunt heb, mister Harrow. Maar voor een bepaalde verdenking is het niet voldoende.’
‘Mag ik ook vragen -?’
‘Vraagt u niets, mister Harrow. Ik kan en mag u natuurlijk niets zeggen. Zoodra wij den dader te pakken hebben, zult u alles vernemen.’
‘En verwacht u den man te krijgen?’
Smit tilde zijn armen op en liet ze weer vallen.
‘Wie weet? Ik hoop het. Als men mij den tijd laat en het toeval mij gunstig gezind is, - zonder toeval speelt namelijk geen criminalist iets klaar - ben ik er van overtuigd.’
Harrow keek den inspecteur met groote oogen aan.
‘Ik heb nog nooit een politiebeambte zoo hooren spreken.’
‘Misschien is het ook niet verstandig van mij.’
‘Het is in elk geval sympathiek en vertrouwen wekkend.’
Smit werd zichtbaar verlegen en Harrow zelf kwam hem te hulp.
‘Heeft u anders nog iets voor mij, inspecteur?’
‘Ja. Ik ga morgen vroeg - en wel reeds om zeven uur - in Hoek van Holland aan boord van de “Prague”, om een tweede, nauwkeurig onderzoek op het schip in te stellen. Ik zou het prettig vinden, als u met mij mee zoudt willen gaan.’
‘Ik sta natuurlijk te uwer beschikking.’
‘Goed. Om kwart over zes zal ik u met mijn wagen van het hotel afhalen. - Later zal ik met u naar het ministerie rijden en probeeren, de beslissing inzake uw aangelegenheid te bespoedigen.’
Harrow stond op.
‘Ik ben u werkelijk zeer dankbaar, inspecteur. Ik zal alles doen wat in mijn vermogen staat, om u bij uw werk van dienst te zijn.’
| |
| |
De heeren drukten elkaar de hand en Harrow reed naar Den Haag terug.
Smit reed vroeger als anders naar zijn woning in de Euterpestraat.
Stralend kwam Mary hem tegemoet.
‘Fijn, dat je al thuis bent. Ik heb iets voor je.’
Hij keek haar met een grappig wantrouwen aan en vroeg glimlachend:
‘Moet ik soms liever weggaan?’
‘Wacht maar, tot je gegeten hebt,’ zei Mary lachend.
Smit gaf Tsien Yang zijn actetasch.
‘Leg haar op de schrijftafel, Papa. Heb je wat behoorlijks klaar gemaakt?’
‘Rijsttafel,’ antwoordde Tsien Yang en glimlachte over zijn heele gezicht.
‘Verwen me niet zoo!’ riep Smit. Dan nam hij Cesar op zijn arm en ging in een gemakkelijke stoel zitten.
Mary nam op de leuning plaats.
‘En Cesar, vertel me nu eens, was vrouwtje vandaag lief?’
‘Hé’ - riep Mary. ‘Hé -!’ Dan tikte zij Smit op zijn schouder en toen hij opkeek, zei ze: ‘Ja, jou bedoel ik! Ben je nu heelemaal niet nieuwsgierig?’
‘Ontzettend zelfs.’
‘Maar je hebt nog niets gevraagd.’
‘Neen. Ik voel mij schuldig. Dus - wat heb je voor me?’
‘Een invitatie.’
‘Een invitatie? Voor mij?’
‘Ja. Voor ons. Jeanne was hier.’
‘Wie is Jeanne?’
‘Ik heb jou toch van haar verteld. Ik heb haar in Scheveningen ontmoet. Zij verwacht ons een dezer dagen in Wassenaar.’
Smit keek niet al te vroolijk.
‘Moet het!’
‘Het moet.’
| |
| |
‘Mary, ik heb het op het oogenblik zoo ontzettend druk, dat ik er onmogelijk tijd af kan nemen, om vreemden te leeren kennen. Ik heb al mijn krachten noodig en kan mij geen pleiziertjes veroorloven.’
‘Integendeel, je moest juist eens een paar uur onder vreemden zijn, waar je gedwongen bent, je gedachten op iets anders te concentreeren. Dat zou een ontspanning voor je zijn.’
Smit zuchtte.
‘Je hoeft heusch niet zoo te zuchten,’ ging Mary lachend verder, ‘Jeanne is charmant en zij woont in een prachtig huis, heel oud, met echte spookverhalen. Toen wij nog kinderen waren - Jeanne en ik - slopen wij met voorliefde, dicht tegen elkaar aangedrukt, over de zolder, door de kelder, langs donkere hoeken en gangen. In onze fantasie zagen wij natuurlijk overal ontzettende dingen. Je moest het toch leuk vinden, eens over dezelfde zolder, door dezelfde kelder, langs dezelfde hoeken en gangen te sluipen, waar ik als kind heb leeren griezelen.’
Smit glimlachte.
‘Dat is natuurlijk een argument, waar ik niets tegen in kan brengen. Zoodat je dus weer als overwinnares uit den strijd tegen mijn beroemde standvastigheid bent gekomen.’
‘Top?’
‘Top!’
‘Prachtig. Ik zal Jeanne je nederlaag melden. Het zal haar pleizier doen je te leeren kennen.’
Even voor half zeven stopte de auto van den hoofdinspecteur voor het Hotel des Indes in den Haag.
Smit hoefde niet te wachten, want Harrow stapte dadelijk in.
De tocht door den vroegen morgen was onvergelijkelijk mooi en zij spraken slechts weinig.
Harrow moest aan den morgen denken, toen hij met
| |
| |
Jeanne Morrees langs dezen weg was gereden.
Het groen van de boomen was dichter en sappiger geworden en ruischte zacht in de van de zee komende bries.
Ondanks alle onaangenaamheden, die hem als een onafgebroken keten sinds zijn overtocht op de ‘Prague’ hadden achtervolgd, ondanks zijn steeds groeiende nervositeit had de gedachte aan Jeanne hem niet losgelaten. Hij had in zijn leven tegenover menige vrouw gestaan, waarvan hij de invloed had ondervonden. Maar nog nooit was hij, reeds na een vluchtige kennismaking, zoo onder den indruk van een vrouw gekomen als in dit geval. Toen hij zich dit feit realiseerde, schreef hij dit aan de eigenaardige omstandigheden van hun ontmoeting op de boot toe; maar weldra drong het tot hem door, dat hij zichzelf wat wijs maakte en dat deze indruk aan gevoelens ontsproot, die hem op het eerste oogenblik verbijsterden.
Een glimlach speelde om zijn lippen. Jeanne! Hij begreep niet hoe hij zoo dom had kunnen zijn, haar adres niet te vragen. Hij nam zich voor, 's middags naar Scheveningen te gaan; misschien was zij daar wel.
Smit had alleen maar in het begin de reine lucht van den Meimorgen genoten; slechts even hadden zijn oogen het stralende blauw van den hemel, de uitgestrekte grasvlakten met hun donkere en lichte tinten en het groen der boomen, dat af en toe hun wagen raakte, waargenomen. Hoe dichter zij Hoek van Holland naderden, hoe duidelijker hem de plattegronden van de dekken der ‘Prague’ voor den geest kwamen. Als bloedroode cirkels zag hij de hutten van Harrow en den onbekende en de plaatsen, waar de dekstoelen hadden gestaan. Hij verwachtte van zijn onderzoek op het schip niet veel. Er was te veel tijd overheen gegaan en men had zonder twijfel groote fouten begaan, die niet meer waren goed te maken. Desondanks leek het geval hem belangrijk genoeg om, zelfs al zou het doelloos zijn, de
| |
| |
plaats van de misdaad in tegenwoordigheid van den kapitein, den steward en Harrow in oogenschouw te nemen.
Spoedig was Hoek van Holland bereikt en toen zij op de kade stonden, zagen zij de ‘Prague’ liggen. Dunne witte rookpluimen kwamen uit de beide schoorsteenen. De kapitein stond op het dek en scheen reeds op de heeren te wachten. Naast hem stond de steward en ook de inspecteur, die het eerste onderzoek had ingesteld, was ter plaatse.
Smit en Harrow stapten aan boord, en na de begroeting ging de kapitein het gezelschap voor naar de kaartenkamer.
‘Ik geloof dat ik de situatie aan boord volgens de schetsen, die u mij heeft toegezonden, voldoende begrijp. Eer wij echter verder gaan, wilde ik even een punt bespreken, waarvan ik totaal niets begrijp. De hut, waar de leege koffer werd gevonden, was na de ontdekking der misdaad leeg. Volgens de inschrijving was de hut echter besproken en de passagier van die hut heeft aan boord zijn reisbiljet tegen zijn landingskaart ingeruild, zooals dit is voorgeschreven.’
‘Dat klopt,’ bracht de kapitein in het midden. ‘Wij zijn er dan ook van overtuigd, dat de man nog aan boord was.’
‘Daaraan valt niet te twijfelen, want de mogelijkheid, dat onze onbekende de rest van de reis als kanaalzwemmer heeft afgelegd, schakel ik uit. Zooals de zaak zich dus voordoet, zou de dader onder twee verschillende namen twee hutten besproken en zich, voorzien van twee valsche paspoorten, aan boord begeven moeten hebben.’
‘Juist.’
‘En dat is het punt, dat ik niet begrijp. Volgens de bepalingen der maatschappij mogen de passagiers, die aan boord zijn gegaan, het schip niet meer verlaten. Hoe verklaart u dan het feit, dat de dader, ondanks de
| |
| |
strenge toepassing van deze maatregel, na zijn embarkeering nog eens aan land kon gaan, om daarna in een tweede gedaante nog eens aan boord te komen?’
‘Inspecteur, daarvoor kunnen wij tot onze spijt geen verklaring vinden. Te meer niet, waar de contrôlebeambten stellig verklaren, dat niemand het schip had kunnen verlaten, zonder dat zij dit gemerkt zouden hebben.’
‘Dat neem ik aan. En toch schijnt het mij toe, dat iemand onder de oogen van de contrôle weer aan land is gegaan.’
De kapitein keek verbaasd op.
‘Inspecteur, dat is totaal onmogelijk.’
‘Het spijt mij,’ antwoordde Smit, ‘maar daarvan ben ik nog in het geheel niet zeker. Heeft u al eens aan de mogelijkheid gedacht, dat iemand met een kleine handkoffer en perfecte legitimatie aan boord komt en als kruier weer aan land gaat? Dit laat twee mogelijkheden toe: òf de dader gaat aan boord, betrekt zijn hut, verlaat het schip weer als kruier en komt als een andere passagier terug, om de tweede hut, die hij volgens zijn plaatsbewijs heeft besproken, te betrekken; òf hij heeft een medeplichtige, die de eerste hut heeft besproken, aan boord gaat, eerst naar zijn hut gaat en dan het schip als kruier verlaat, zonder terug te keeren, terwijl de dader zelf naar de tweede hut gaat en het schip dus niet meer hoeft te verlaten.’
Op deze woorden volgde een lange stilte.
De inspecteur van Hoek van Holland zag er gedeprimeerd uit. Smit zag het; het speet hem voor den man, maar hij kon hem een tweede onaangename verrassing niet besparen. Hij nam de aan boord genomen foto's der passagiers uit zijn tasch en greep er zonder aarzeling een uit.
‘Wie de dader is,’ zei hij, ‘en hoe zijn werkelijke naam luidt, weet ik niet. Maar het is déze man, dien wij zoeken.’
| |
| |
Daarbij toonde hij den verbluften kapitein en den verwarden inspecteur de foto.
Met groote belangstelling bestudeerden de twee de foto, en ook Harrow en de steward kwamen naderbij.
Het duurde een geruimen tijd, voordat de inspecteur het hoofd schudde. Hij zag Smit aan en vroeg:
‘Hoofdinspecteur - hoe komt u daarbij?’
Men kon hem aanzien, dat het hem dwars zat, dat hij niet begreep waar de inspecteur heen wilde. Hij voelde de groote meerderheid van Smit en maakte een betreurenswaardige indruk.
‘Heel eenvoudig,’ zei Smit. ‘Heeft u wel eens iemand met een dergelijke haargroei gezien - in het bijzonder bij de slapen? En dan de neus. Ziet u niet, dat hij dood is, wasachtig in vergelijking met de andere huid? Die neus is valsch. De vergrooting van de scherpe foto toont dit duidelijk aan, ofschoon men zelfs de poriën van de huid heeft trachten na te bootsen. De oogen, die achter een bril verborgen liggen, zijn half toegeknepen, om hun vorm onduidelijk te maken. Volgens de aanteekeningen luidde de pas van den man op den naam van Andrew Jones en werd in Coventry uitgereikt. Toen deze afbeelding mijn argwaan gaande maakte, heb ik mij met de autoriteiten in Coventry in verbinding gesteld. De pas is echt - met uitzondering van de foto, die niet van den echter Andrew Jones is.’
Hij stond op.
‘En nu, kapitein, zou ik graag de plaats van de misdaad en de andere interessante plekken eens nader bekijken.’
Zij begaven zich naar dek B, waar de hut lag, die Harrow voor den overtocht had besproken en bezochten de hut van den onbekende op dek C; op het promenadedek werden de stoelen neergezet, zooals zij in dien nacht hadden gestaan. Harrow bevestigde, dat de stoelen precies zoo hadden gestaan. Dan maakte Smit een paar rondgangen over het schip, stelde vragen, voor- | |
| |
zag de plattegronden van notities en teekens en na een woord van dank nam hij afscheid van den kapitein.
De inspecteur vergezelde Smit en Harrow naar de auto.
‘Als ik nog informaties van u noodig heb, zal ik u bericht sturen,’ zei Smit.
‘Ik sta natuurlijk altijd te uwer beschikking, hoofdinspecteur.’
De heeren stapten in en de auto reed weg.
De inspecteur keek hen na. Hij was terneergeslagen. Zeker, Hoek van Holland was maar een kleine post en hij kon zich niet herinneren, dat er gedurende de laatste tientallen van jaren iets van beteekenis was gebeurd. Maar dat was het juist. Een kalm verzekerd bestaan moest betaald worden met het opgeven van de hoop, ooit carrière te maken en de beste jaren van het leven werden met onbeduidende en oninteressante dingen verknoeid. Hij voelde, dat Smit uit een andere wereld kwam; er ging iets van den hoofdinspecteur uit, wat hij niet onder woorden kon brengen en hem met bewondering vervulde. Onder zoo iemand te werken - dat zou de moeite waard zijn.
‘Waarheen, inspecteur?’ vroeg de chauffeur.
‘Naar het ministerie van justitie.’
‘Ik veroorzaak u toch geen oponthoud?’ vroeg Harrow den hoofdinspecteur.
‘Ik heb u gisteren mijn tusschenkomst toegezegd en mijn tijd daarnaar ingedeeld.’
‘Ik vind het buitengewoon, wat u voor mij doet.’
‘Ik doe slechts mijn plicht,’ antwoordde Smit kort.
Even spraken zij geen van beiden. Toen zette de hoofdinspecteur het gesprek voort.
‘Als ik u goed heb begrepen, dan werden de besprekingen, waarvoor u naar Holland was gekomen, heel plotseling afgebroken.’
‘Ja.’
| |
| |
‘De man, waarmee u onderhandelde, was van Duitsche nationaliteit?’
‘Juist.’ Hij keek Smit bijna met ontzetting aan. ‘Gelooft u, dat Gülstorff iets met de zaak te maken zou kunnen hebben?’
‘Ik geloof niets, maar ik moet met alle mogelijkheden rekening houden, als ik tot een resultaat wil komen.’
Harrow schudde het hoofd.
‘Inspecteur, ik weet beroeps- en particulier leven scherp uit elkaar te houden. Als ik uw gedachtengang volg, was Gülstorff bij de onderhandelingen mijn tegenstander. En dat is juist. Maar ik heb hem na het afbreken van onze besprekingen nog herhaalde malen ontmoet, en mijn eerste indruk werd tijdens deze gezamenlijk doorgebrachte uren nog bevestigd. Gülstorff is een in elk opzicht sympathiek en eerlijk mensch, die veel te ongecompliceerd en veel te doorzichtig is, om zich tot zooiets te leenen. Buitendien, inspecteur, ziet u een paar punten over het hoofd, die een dergelijke verdenking al dadelijk absurd maken. Ten eerste zou hij dan aan boord geweest moeten zijn, om zich achter het bewuste masker te verbergen, terwijl hij in werkelijkheid rechtstreeks van de Riviera naar den Haag is gekomen.’
‘Dat beweert hij,’ bracht Smit in het midden. ‘Maar kan hij dat bewijzen?’
‘En ten tweede: Gülstorff, die met een bepaalde opdracht kwam, zou met het uit den weg ruimen van mijn menschen voor het begin der besprekingen zijn eigen belangen benadeeld hebben, omdat, waar hij een positief resultaat wilde bereiken, de aanwezigheid van deze menschen juist onmisbaar was.’
‘Mister Harrow, ik koester nu eenmaal een aangeboren wantrouwen jegens iedereen. En tegenover uw zienswijze van de dingen staat de mijne. Door het uit den weg ruimen van uw menschen, die - zooals u zelf zegt - voor het verloop der besprekingen en een even- | |
| |
tueel resultaat van het grootste belang waren, werd uw positie danig verzwakt en die van uw tegenstander, den heer Gülstorff, belangrijk versterkt.’
Even later ging Smit voort:
‘U zei, dat u nog dikwijls met Gülstorff in aanraking bent geweest. Heeft hij u nog een bijzondere reden opgegeven, waarom hij nog niet afreist?’
‘Een vriendin van hem is voor een korten tijd naar den Haag gekomen. Zij brengen hun tijd in Scheveningen door en zijn van plan, daar nog 'n week of drie te blijven.’
‘Heeft u deze dame leeren kennen?’
‘Een alleraardigst meisje. Leeft voor de sport. Bekend skiloopster.’ Hij lachte. ‘Gaat u mij nu niet vertellen, dat u dit meisje ook niet vertrouwt!’
‘Mister Harrow, uit deze kringen komen tegenwoordig de agenten van den geheimen dienst voort.’
Harrow zweeg.
In de verte verschenen de eerste huizen van de residentie, het verkeer werd drukker en spoedig was het centrum van de stad bereikt.
De auto stopte bij het Plein en de heeren begaven zich naar het ministerie van justitie.
Toen zij dit ongeveer een uur later weer verlieten, was Harrow, ondanks de verkregen vergunning om naar Engeland terug te keeren, besloten voorloopig nog in den Haag te blijven. Hij reikte Smit de hand.
‘Inspecteur, ik dank u van harte. En wat uw verlangen aangaat - u kunt op mij rekenen.’
|
|