| |
| |
| |
III
Toen de fabrikant van Zwieten 's morgens zijn woning in de Wanningstraat te Amsterdam verliet en de straat opging, rook hij een uiterst sterke gaslucht, die zonder twijfel uit het huis van zijn buurman kwam.
Hij opende het portier van zijn auto en stond op het punt om in te stappen, toen hij van gedachten veranderde. Hij keek naar de ramen van het huis van zijn buurman, zag dat zij zonder uitzondering gesloten waren en ging naar de huisdeur. Hij moest den heer van Soest waarschuwen, te meer daar hij wist, dat deze 's nachts altijd alleen thuis was en zijn bediende pas tegen half negen 's morgens kwam. Hij belde aan, maar niemand deed open. Hij keek op zijn horloge: het was al over negenen, de bediende moest dus al aanwezig zijn. Hij belde nog eens - met het zelfde resultaat. Hij ging zijn woning weer binnen, zocht het telefoonnummer op en belde van Soest op. Hij kreeg geen gehoor. Misschien was van Soest op reis en zijn bediende daarom met verlof. Het was dus dringend noodzakelijk, dat er iets gedaan werd, want mocht er een ontploffing plaats vinden, zou dit ook voor de huizen in den omtrek een ramp kunnen beteekenen. Hij belde het hoofdbureau van politie op en deelde mede, wat hij had waargenomen.
Een paar minuten later was de politie ter plaatse, benevens een wagen van de dadelijk gealarmeerde brandweer.
Na herhaald vruchteloos bellen werd de deur opengebroken en de brandweerlieden drongen, voorzien van gasmaskers, het huis binnen.
Alle ramen en deuren werden geopend en de hoofdkraan van de gasleiding werd afgesloten. In de keuken,
| |
| |
die men het eerst onderzocht, was alles in orde. Dan ging men naar de badkamer.
De mannen deinsden achteruit. Op den grond lag geheel gekleed een man, die blijkbaar reeds bewusteloos was. De gaskraan stond open. Terwijl een der brandweermannen de kraan dichtdraaide, droegen de anderen den man naar een open raam. Maar pogingen om de levensgeesten weer op te wekken, bleken overbodig: de hals van den man vertoonde duidelijke en diepe worgsporen.
Telefonisch werd het hoofdbureau van politie verwittigd en spoedig waren hoofdinspecteur C.H.F. Smit met zijn assistent van Dam, de politiedoctor de Jong en het parket ter plaatse.
Door het openen van alle ramen en deuren was het gas reeds dusdanig weggetrokken, dat Smit en zijn staf het huis zonder gevaar konden binnengaan.
De hoofdinspecteur liet zich onmiddelijk naar de kamer brengen, waar men den dooden man had neergelegd.
Hij stond eenigen tijd over hem gebogen.
‘Geworgd en gegast,’ zei hij. ‘Een voorzichtig heer, onze onbekende.’
Nadat het parket zijn arbeid had verricht, die niets van belang had opgeleverd, begon Doctor de Jong zijn onderzoek. Hij kwam met absolute zekerheid tot de conclusie, dat de dood reeds was ingetreden, alvorens de dader zijn slachtoffer naar de badkamer gesleept en de gaskraan open gezet had. De misdaad moest ongeveer tien uur geleden, dus tusschen elf en twaalf uur 's nachts, begaan zijn.
Een agent kwam binnen.
‘Hoofdinspecteur, de bediende van mijnheer van Soest is gekomen. Mag ik hem binnenlaten?’
‘Breng hem dadelijk hier.’
De agent ging heen en weldra werd er geklopt.
Smit zag den binnenkomende met belangstelling aan.
| |
| |
Deze had een gespierde gestalte en scheen buitengewoon sterk te zijn; Smit schatte zijn leeftijd op vijfendertig jaar. Op dit oogenblik zag hij bleek en scheen erg zenuwachtig te zijn.
‘U is bediende in dit huis?’
‘Ja. - Is er iets gebeurd?’
De heeren gingen een beetje op zij, en de blik van den bediende viel op den doode.
‘Om Godswil,’ stamelde hij. Een ontzettend afgrijzen was op zijn gelaat te lezen.
‘Waar komt u nu vandaan?’ vroeg Smit.
‘Van huis.’
‘Uw naam?’
‘Chris Wolters.’
‘Waar woont u?’
Smit noteerde het juiste adres.
‘Komt u altijd zoo laat?’
‘Neen. Meestal ben ik hier om half negen.’
‘En hoe komt het, dat u juist vandaag een uur later bent?’
‘Als er niets bijzonders is, ga ik 's avonds om negen uur naar huis. Gisteren avond, even voor dezen tijd, werd voor mijnheer van Soest een telegram bezorgd. Toen hij het had gelezen, zei hij, dat hij vandaag reeds voor zeven uur moest vertrekken en vroeg mij, iets langer te blijven. Tegen tien uur werd er getelefoneerd. Na het gesprek werd ik door mijnheer van Soest in de bibliotheek geroepen. Een bezoeker had zich aangediend en ik moest de theetafel voor twee personen in orde maken. Toen kon ik gaan met de mededeeling, dat ik hier vandaag pas tegen tien uur hoefde te zijn.’
‘Waar heeft u de tafel in orde gemaakt?’
‘In de bibliotheek.’
Smit liet zich er heen brengen.
De kamer was degelijk, maar geenszins weelderig gemeubileerd en scheen door den vermoorde als studeervertrek te zijn gebruikt.
| |
| |
Op een kleine tafel bij de haard stond het theegerei voor twee personen. Smit boog zich over de tafel en bekeek alles precies, echter zonder iets aan te raken. Het servies was ongebruikt. Men heeft dus geen thee meer gedronken, dacht Smit. Is de misdaad nu begaan, voordat de bezoeker kwam en is deze, omdat hem niet werd opengedaan, weer vertrokken - of heeft de geheimzinnige bezoeker de misdaad begaan?
‘Is het u bekend, wien mijnheer van Soest verwachtte?’ vroeg hij den bediende.
‘Neen. Hij zei alleen maar: ik krijg nog bezoek.’
‘Weet u ook niet, of de bezoeker, die zich aandiende, een vreemde of een kennis was?’
‘Neen. Hij heeft aan de telefoon zijn naam niet genoemd.’
‘Gebeurde het vaak, dat mijnheer van Soest zoo laat bezoek kreeg?’
‘Zoo ver ik weet, niet. Maar ik zei u reeds, dat ik alleen bij hooge uitzondering zoo laat vertrek en weet daar dus niet veel van.’
‘Kreeg hij overdag veel bezoek?’
‘Niet veel, en meestal van kennissen. Hij was zeer voorzichtig en ik geloof niet, dat hij 's avonds laat nog vreemden zou ontvangen.’
‘Heeft hij daarover met u gesproken?’
‘Dat niet. Maar wanneer men lang bij iemand in dienst is, leert men zijn gewoonten en - als ik het mag zeggen - zijn eigenaardigheden spoedig kennen.’
‘Welke reden had mijnheer van Soest, om zoo voorzichtig te zijn?’
‘Ik veronderstel, dat dit met zijn beroep in verband stond.’
Smit ging naar de schrijftafel.
Alle laden van de tafel stonden open. Er waren geen sporen te ontdekken, dat men deze gewelddadig had geopend en de inhoud lag keurig gerangschikt en scheen niet aangeraakt te zijn.
| |
| |
De hoofdinspecteur dacht na.
‘Weet u waar mijnheer van Soest het telegram heeft gelaten?’
‘Hij stak het in zijn zak.’
‘Gaat u mee.’
Zij gingen naar de kamer terug, waar van Soest lag. De heeren van het parket hadden zijn zakken bereids leeggehaald en ook het telegram gevonden. Smit las:
‘Wait for you at eight o'clock a.m. Hague.’
Het telegram was niet onderteekend en kort na acht uur 's avonds in den Haag opgegeven. Smit stak het in zijn zak.
Op dit oogenblik kwam van Dam binnen.
Voordat Smit naar de bibliotheek was gegaan, had hij hem onopvallend opgedragen, de kamer te doorzoeken, waar de bediende zich over dag bevond.
Van Dam was buitengewoon secuur te werk gegaan en aangezien er niet veel in de kamer aanwezig was, had hij niet veel tijd noodig gehad.
In een lade van de kleine schrijftafel had hij onder meer een map gevonden, waarin honderde krantenuitknipsels verzameld waren. Eerst had hij deze map terzijde gelegd, daar zij hem geen belang inboezemde. Wat konden deze uitknipsels hem vertellen, die waarschijnlijk uit de een of andere gril of uit verveling bijeen waren gebracht? Maar dan had hij ze, waarom wist hij zelf niet, eens goed bekeken. Zijn eerste indruk scheen de juiste te zijn, want de uitknipsels handelden over curiositeiten: de geboorte van een kalf met zes pooten; rood omlijnd: de geboorte van een vijfling. Onwillekeurig moest van Dam glimlachen, dat juist dit bericht den bediende dermate had geïnteresseerd, dat hij het met rood had aangestreept. Dan zocht hij verder. Er volgden verhalen uit het Wilde Westen en de onderwereld, zooals zij dagelijks aan het lezende publiek worden voorgezet.
Maar spoedig had hij een klein artikel in handen ge- | |
| |
kregen, dat ook rood omlijnd was en hem buitengewoon interesseerde. Dit had hij uit de map genomen en overhandigde het nu den hoofdinspecteur.
De spanning, waarmee Smit de weinige regels las, wees er op, dat ook hij dit uitknipsel zeer belangrijk vond. Het artikel luidde:
‘New York. De beruchte gangster Jack Brown, die door de politie in verband met zes moorden wordt gezocht en die ook van den moord op Dutch Schilt wordt verdacht, werd heden morgen in Newark in een met gas gevulde kamer geworgd aangetroffen.’
De twee beambten hadden zoo gestaan, dat de bediende niet kon zien, wat van Dam den hoofdinspecteur had gegeven.
Smit wendde zich tot den bediende en vroeg:
‘U heeft dus gisteren avond even na tien uur dit huis verlaten?’
‘Ja.’
‘Waarheen is u toen gegaan?’
‘Naar huis.’
‘En waar was u tusschen elf en twaalf uur?’
De bediende keek hem verbaasd aan.
‘Thuis natuurlijk.’
‘Kunt u dit op de een of andere manier bewijzen?’
‘Dat spreekt van zelf.’
‘En hoe?’
De bediende zweeg. Hij werd plotseling onzeker en keek bedremmeld.
‘Nu?’ vroeg Smit ongeduldig.
‘Ik woon op een gemeubileerde kamer. - U zult begrijpen, dat ik door de gebeurtenissen hier in huis volslagen in de war ben. In mijn opwinding heb ik er niet aan gedacht, dat het echtspaar, waarbij ik inwoon, al drie dagen naar buiten is. Ik was alleen thuis.’
‘Heeft u gedurende dien tijd met niemand gesproken?’
| |
| |
‘Neen.’
‘Wat heeft u dan thuis gedaan?’
‘Ik heb gelezen.’
‘Zoo. Daar zullen wij het op het politiebureau nog eens over hebben.’
Het verhoor van den bediende op het hoofdbureau van politie had geen resultaat opgeleverd.
De aanwezigheid van het rood omlijnde uitknipsel in de verzamelmap van dezen man kon natuurlijk louter toeval zijn. Anderzijds leek den hoofdinspecteur het feit, dat de omstandigheden, waaronder de misdaad was begaan, geheel identiek waren met die van den in het artikel beschreven moord, hoogst merkwaardig. Ofschoon de bediende onomwonden had toegegeven, het bewuste uitknipsel te kennen en het bij zijn collectie te hebben gevoegd, schakelde Smit de mogelijkheid niet geheel uit, dat een intieme bezoeker van het huis, die met de liefhebberij van den bediende op de hoogte was, een onbewaakt oogenblik gebruikt kon hebben, om het artikel in zijn map te leggen, ten einde de politie op een dwaalspoor te brengen; hij had het al dikwijls meegemaakt, dat juist onschuldige menschen in een toestand van groote opwinding dingen hadden toegegeven, waarvoor zij niet verantwoordelijk waren en die hun door hun bekentenis noodlottig waren geworden. Maar ofschoon hij dit wist en buitendien door de buren in de Wouwermanstraat de prachtigste informaties over den bediende kreeg, kon hij een mogelijke schuld of medeplichtigheid van den man onmogelijk geheel uitschakelen. Nu echter, afgezien van het krantenuitknipsel, niets bezwarends voor den bediende aanwezig was, had hij geen reden om hem vast te houden.
Hij liet zijn wagen voorkomen en reed in gedachten verzonken naar den Haag.
Tegen acht uur zei Harrow tegen den portier:
| |
| |
‘Ik verwacht een zekere mijnheer van Soest. Wanneer hij komt, laat u hem dan in de hal plaats nemen. Heeft u post voor mij?’
‘Er is niets voor u gekomen, mister Harrow.’
‘Dank u.’
Dan ging hij ontbijten en liet de nieuwste Engelsche dagbladen brengen, die hij aandachtig las.
Tegen half negen ging hij naar de hal, maar hij zag den man niet dien hij zocht.
Hij begaf zich naar het kantoor.
‘Is mijnheer van Soest nog niet aangekomen?’
‘Er heeft niemand naar u gevraagd.’
‘Wilt u even Amsterdam 47565 voor mij aanvragen? Ik wacht in de hal.’
Ongeveer tien minuten later verscheen een piccolo.
‘Wij krijgen op het gevraagde nummer geen gehoor.’
‘Dat is onmogelijk. Vraagt u het nog eens aan.’
De piccolo ging heen en kwam na tien minuten met dezelfde boodschap terug.
Harrow was woedend. Van Soest was in zekere zin wel niet zijn ondergeschikte, maar juist van een medewerker in een hoogere en meer verantwoordelijke positie verwachtte hij betrouwbaarheid en stiptheid. Van Soest was de eerste, die het gewaagd had, hem te laten wachten. Dit ergerde hem te meer, daar het niet mogelijk was van samenwerking met van Soest af te zien. In elk geval zou hij hem ter verantwoording roepen.
Kort na negen uur stopte een taxi voor het Hotel des Indes, een heer stapte uit en ging de hal binnen. Hij besprak een kamer en liet zich bij Clive Harrow aandienen.
Even later zaten Harrow en Edward Sewell, die in plaats van den vermoorden Bill Cowper de onderhandelingen zou bijwonen, in de kleine salon tegenover elkaar.
‘Het gedrag van van Soest is mij onverklaarbaar,’ zei Harrow geërgerd. ‘Zijn afwezigheid juist bij de voor- | |
| |
bespreking kan een groot nadeel voor ons zijn, te meer waar ik door mijn reis over den stand der zaken geen berichten meer van hem heb ontvangen.’
‘Ik houd hem voor iemand. die absoluut te vertrouwen is,’ wierp Sewell tegen. ‘Volgens mij zal hij niets doen of laten, wat onze zaak zou kunnen schaden. Hij moet voor zijn wegblijven en daarvoor, dat hij ons geen bericht stuurt, een grondige reden hebben.’
‘Ik hoop, dat u gelijk heeft. Het zou mij spijten, wanneer een persoonlijke onaangenaamheid onzen arbeid zou bemoeilijken.’
Sewell tikte de asch van zijn sigaar.
‘Als u het goed vindt, zou ik, alvorens wij over onze onderhandelingen met Gülstorff beginnen, een andere zaak met u willen bespreken, die mij belangrijk lijkt.’
‘Wat voor een zaak?’ vroeg Harrow ongeduldig. Hij moest zijn gedachten bij elkaar houden en wilde niet afgeleid worden.
‘Het gaat over de marine. U herinnert zich de sabotage op de onderzeeër H 280?’
‘Ja,’ antwoordde Harrow, plotseling geïnteresseerd.
‘Gisteren werden vier nieuwe gevallen van sabotage ontdekt, die direct aan de admiraliteit en het parlement werden voorgelegd. Het betreft in elk der vier gevallen machineschade, en wel bij in het dok liggende schepen.’
‘Bij welke schepen werd sabotage geconstateerd?’
‘Bij den onderzeeër L 154, den torpedojager “Oakland” en de beide kruisers “Yorkshire” en “Essex”.’
Harrow schoot overeind.
‘Yorkshire’ en ‘Essex’ - vergist u zich niet?’
‘Neen. Zooals ik u reeds zei, is een en ander reeds aan het parlement voorgelegd. Bij het onderzoek van de motoren van den onderzeeër L 154 bleek, dat zich een Engelsche sleutel in de machine bevond, zoodat het onmogelijk was den motor op gang te brengen. De oorzaak van de machineschade op de andere schepen had
| |
| |
men bij mijn vertrek nog niet ontdekt.’
‘Heeft men reeds arrestaties verricht?’
‘Men wil eerst het resultaat van het onderzoek afwachten.’
‘Vervloekt!’
Harrow sprong op en liep opgewonden het vertrek op en neer. Dan ging hij naar de tafel, nam een blad papier, schreef een paar regels en zei tegen Sewell:
‘Wilt u dit code-telegram even opgeven?’
Sewell verliet de kleine salon en kwam een paar minuten later terug.
‘Bij den chef de réception staat een heer, die naar u vraagt, mister Harrow,’ zei hij.
‘Wie is het? Van Soest misschien?’
Op dit oogenblik werd op de deur geklopt. Een piccolo kwam binnen en overhandigde hem een kaartje. Harrow las:
‘Hoofdinspecteur C.H.F. Smit, Recherche, Amsterdam.’
Geprikkeld door deze nieuwe onderbreking overlegde Harrow, of hij den inspecteur niet op een anderen tijd kon laten terugkomen. Maar toen bedacht hij, dat dit bezoek misschien met den moord op zijn privé-secretaris Bill Cowper in verband stond en hij besloot, zei het ook met tegenzin, den inspecteur te ontvangen.
Smit was in den Haag eerst naar het telegraafkantoor gereden, om den afzender van het bij van Soest gevonden telegram op te sporen. Op het formulier stond: Hotel des Indes.
In het hotel kon men hem niet helpen, want het telegram was doorgegeven, toen de nachtportier reeds dienst had en deze was natuurlijk niet aanwezig.
Vergezeld door een piccolo reed Smit naar de woning van den nachtportier in de Hendrik Zwaardecroonstraat. Hij toonde den man het telegram, die het zich dadelijk herinnerde.
| |
| |
‘Ik was juist gekomen, toen een heer dit telegram opgaf. Het is een Engelschman. Mister Harrow.’
‘Dank u.’
Smit reed naar het hotel terug en vroeg Mister Harrow te spreken.
De piccolo bracht hem naar de kleine salon.
‘Hoofdinspecteur Smit.’
‘Harrow. Heeft u in de zaak Bill Cowper iets ontdekt?’ Hij wilde de onderbreking door den inspecteur zoo kort mogelijk maken.
‘Bill Cowper?’
‘Of wilde u mij over iets anders spreken? - U kunt vrijuit zeggen wat u wenscht, inspecteur,’ zei Harrow, die bemerkte, dat Smit bij het zien van Sewell aarzelde. ‘Maar laten wij plaats nemen. - En?’
‘Mister Harrow, U heeft gisterenavond een telegram opgegeven.’
‘Aan mijnheer van Soest.’
‘Juist.’
‘Wat is er met hem gebeurd?’
‘U heeft hem vanmorgen vroeg verwacht.’
‘Hij is niet gekomen.’
‘Neen. - Hij is niet gekomen.’
‘Is er iets gebeurd?’ vroeg Harrow verontrust.
Smit zweeg een oogenblik. Dan zei hij met zachte stem:
‘De heer van Soest werd gisterenavond tusschen elf en twaalf uur in zijn woning vermoord.’
Harrow boog zich naar voren.
‘Vermoord?’ vroeg hij heesch.
‘Ja. Van morgen vroeg werd hij gevonden.’
Alle kleur was uit Harrows gezicht geweken. Hij had zijn zelfbeheersching verloren en scheen aan een hevige opwinding ten prooi. Hij veegde zijn voorhoofd af.
‘Bandieten!’ fluisterde hij.
Smit was verbaasd over deze uitwerking van zijn woorden.
| |
| |
‘Waar u blijkbaar met het slachtoffer in relatie stond, ben ik tot u gekomen in de veronderstelling, van u een paar aanwijzingen te ontvangen, die mij voor het opsporen van den dader van nut zouden kunnen zijn.’
‘Hierin heeft u zich niet vergist, inspecteur. Maar voor ik u antwoord geef, zou ik u een vraag willen stellen: hoe is van Soest om het leven gekomen?’
‘De dader is grondig te werk gegaan, Mister Harrow. Hij heeft zijn slachtoffer eerst geworgd en dan gegasd.’
‘Geworgd?’ Harrows opwinding groeide steeds meer.
‘Ja,’ zei Smit verbaasd.
‘Inspecteur, wilt u er nota van nemen, dat ik een belooning van vijfduizend pond voor de arrestatie van den dader uitloof?’
‘Vijfduizend pond is een heel bedrag, mister Harrow. Mag ik weten, waarom u zoo een groot belang bij de arrestatie van den dader heeft?’
‘Omdat er nationale belangen voor Holland en Engeland op het spel staan, inspecteur!’
En hij vertelde Smit uitvoerig, wat zich tijdens den overtocht op de ‘Prague’ had afgespeeld.
Het gevolg van dit onderhoud met Harrow was een telefoongesprek met Amsterdam en even later was hij onderweg naar Hoek van Holland, waar zijn bezoek reeds door het hoofdbureau in Amsterdam was aangekondigd.
Smits auto stopte voor het hoofdbureau van politie in de Prins Hendrikstraat. Smit werd dadelijk ontvangen, maar er deed zich een moeilijkheid voor, waarop hij niet had gerekend. De chef van de recherche in Hoek van Holland was niet van plan, deze interessante zaak, die eindelijk eens wat afwisseling in de eentonige dienst van het kleine politiestation bracht, zonder meer uit handen te geven, te meer waar hij met Amsterdam niets te maken had, maar onder Rotterdam stond. Zelfs de meest overtuigende argumenten hadden geen succes. Smit trachtte tevergeefs den beambte duidelijk te ma- | |
| |
ken, dat de overeenstemming der omstandigheden bij de twee vlak opelkaar gevolgde moorden er op wees, dat men met een en denzelfden dader had te maken, te meer waar beide slachtoffers medewerkers van denzelfden man waren geweest. Hij probeerde hem te doen begrijpen, dat de kans den dader te grijpen van Amsterdam uit grooter was dan van dit betrekkelijk kleine station en dat het daarom noodzakelijk was, alle gegevens die de politie van Hoek van Holland onder haar berusting had, ter beschikking van de Amsterdamsche politie te stellen. Smit moest eerst nog eens met de O.Z. Achterburgwal telefoneeren en nadat ten slotte het ministerie er aan te pas was gekomen, overhandigde de lastige beambte den hoofdinspecteur de acten in de zaak Bill Cowper.
Eindelijk had hij ze dan toch, teekende een ontvangstbewijs en begaf zich op den terugweg naar Amsterdam.
|
|