| |
| |
| |
II
Bij den chef de réception van het Hotel des Indes vervoegde zich een heer, in een buitengewoon elegant sportief costuum gekleed.
Hij gaf zijn kaartje af en zei in het Duitsch:
‘Ik wilde mister Clive Harrow spreken.’
De chef de réception las het kaartje.
‘Juist. Mister Harrow verwacht u reeds. - Piccolo! Wijs mijnheer even de kleine salon.’
De piccolo klopte aan en de heer trad binnen.
Clive Harrow, die in een fauteuil de courant zat te lezen, stond bij het binnenkomen van zijn bezoeker op.
‘Gülstorff.’
‘Aangenaam. Harrow.’ Hij reikte zijn bezoeker de hand en nam hem niet zonder belangstelling op. Zijn blonde haar was glad achterover gekamd en uit een door de zon gebruind gelaat keken twee stralende blauwe oogen. ‘Germaansch,’ dacht Harrow, ‘maar niet onsympathiek.’
‘Gaat u zitten, mijnheer Gülstorff. Wat mag ik u offreeren?’
Het onderhoud vond in het Engelsch plaats.
‘Ik zal een glas Madeira drinken.’
Harrow belde en gaf den binnenkomenden kellner zijn bestelling op.
‘Voor dit noordelijke land en het jaargetijde doet de zon al aangenaam aan, en toch voel ik mij onbehaaglijk,’ zei Gülstorff glimlachend. ‘Ik kom rechtstreeks van de Riviera. San Remo - Ventimiglia - Nice - Cannes - Men moet aan dit ruwe klimaat eerst weer wennen.’
‘Ik was ook van plan, na afloop van onze besprekingen een paar weken in Mentone door te brengen, maar tot mijn spijt moet ik daarvan afzien.’
| |
| |
‘Jammer.’
‘Ik had groote oaangenaamheden. Mijn privé secretaris, een man van buitengewone capaciteiten, wiens eenige fout een zeker gemis aan flinkheid was, werd vermoord.’
Gülstorff zag Harrow aan.
‘Vermoord?’
‘Ja. In den afgeloopen nacht. Tijdens den overtocht van Harwich naar Hoek van Holland.’
Beiden zwegen even. Toen vroeg de Duitscher:
‘Men heeft den dader toch zeker aangehouden?’ Zijn stem gaf duidelijk van zijn deelneming blijk.
‘Neen. Het is den beambten, die bij het binnenvaren in Hoek van Holland aan boord kwamen, niet gelukt, om tijdens het ingestelde onderzoek, dat meer dan twee uren duurde, ook maar een draad in handen te krijgen, die tot den dader zou kunnen voeren. En toch ben ik ervan overtuigd, dat deze zich nog aan boord bevond. Zij hebben zich laten dupeeren.’
‘Onbegrijpelijk.’
‘Waar echter niet een der passagiers voorloopig het land mag verlaten en buitendien van allen foto's zijn genomen, zal het in dit betrekkelijk kleine land den dader wel niet lukken, zich op den duur aan den arm van de wet te onttrekken.’
De kellner serveerde en liet de heeren alleen.
Harrow nam zijn glas op.
‘Op een gunstig verloop van onze besprekingen.’
‘En op het te verwachten succes van onze gedachtenwisseling,’ gaf Gülstorff terug.
De heeren dronken hun glas leeg en Harrow stak een sigaar op.
‘Om zonder omwegen tot de zaak te komen,’ zei hij, ‘hoe heeft u zich het verloop der onderhandelingen voorgesteld? Ik vraag u dit met het oog op de onaangenaamheden, die ik heb gehad. Ik ben noch met uw opdrachten, noch met de richtlijnen op de hoogte, die
| |
| |
u voor onze conferenties heeft ontvangen. Ook weet ik niet, in hoeverre u aan tijd gebonden is.’
‘Ik heb slechts een opdracht, namelijk om de onderhandelingen tot een daadwerkelijk resultaat te brengen en beschik over den tijd, die noodig zal blijken, om dit doel te bereiken.’
‘Uitstekend. U zult kunnen begrijpen, dat ik onze eerste bespreking wensch op te schorten. Niet alleen omdat ik nog onder den indruk van de gebeurtenis van gisteren ben; ik heb een telegram naar London gestuurd en om de onmiddelijke afvaardiging van een anderen medewerker verzocht, die van deze zaak voldoende op de hoogte is. Om tijdverlies zoo veel mogelijk te voorkomen, zal deze van een vliegtuig gebruik maken. Zoodra hij gearriveerd is, zal ik u bericht zenden. Waar logeert U?’
‘In Hotel Centraal.’
De heeren stonden op.
‘Wat doet u vandaag?’
‘Ik heb nog geen plannen gemaakt.’
‘Ik wilde vandaag naar Scheveningen gaan. Wilt u mijn gast zijn?’
‘Met het grootste genoegen en ik hoop, dat u mij na afloop van onze onderhandelingen, die ongetwijfeld gunstig zullen verloopen, in de gelegenheid zult stellen mij te revancheeren. Niet alleen omdat ik daarmee aan de wenschen van mijn opdrachtgevers voldoe, maar ook omdat mij dit persoonlijk aangenaam zou zijn.’
Tegen drie uur waren de heeren aan het strand. Ondanks het vroege jaargetijde was het er tamelijk druk, ofschoon er nog geen seizoengasten waren aangekomen. Er waren bezoekers, die voor een dagje waren gekomen en buitenlanders, die op hun doorreis de residentie hadden aangedaan en Den Haag natuurlijk niet wilden verlaten zonder Scheveningen te hebben bezocht.
Op de parkeerterreinen stonden tal van elegante luxe auto's.
| |
| |
Het strand glinsterde zilverachtig in de zon, die haar stralen als dwaallichten over de oneindige oppervlakte van de zee liet dansen en de gezichten der menschen met een blijden schijn overgoot.
Clive Harrow bleef staan.
‘Ik ken de zee in al haar duizendvoudige schakeeringen en al haar grilligheden en er zijn niet veel zeeën, die ik niet bevaren heb. Ik weet niet of u mij begrijpt - maar ik kom elken keer weer onder den indruk.’
‘Ik begrijp u volkomen. Ik heb de zelfde gewaarwording bij het zien van bergen. Ik houd van het gebergte Ik schaam mij niet te zeggen, dat ik de romantische en lyrische naturen kan begrijpen, die niets anders kunnen dan hun gevoelens bij den aanblik van deze grootsche natuurtafereelen neer te schrijven.’
Clive Harrow glimlachte gelukkig. Hij was blij dat hij op het idee was gekomen dezen dag met Gülstorff door te brengen. Deze was evenmin geblaseerd als hijzelf. Hij vond het heerlijk eens te kunnen dwepen zonder de kans te loopen, dat men hem, een der machtigste industrie-magnaten van Europa, voor dweepziek aanzag.
Buiten kruisten een paar zeiljachten. Harrows blik dwaalde verder. Plotseling scheen hij iets ontdekt te hebben, wat hem blijkbaar interesseerde.
Op de pier stond Jeanne Morrees in gesprek met een heer.
Jeanne had hem ongetwijfeld door haar optreden tijdens het confronteeren op de boot onafzienbare moeilijkheden bespaard. Zij was zelfs niet voor een leugen teruggeschrikt, om het hem mogelijk te maken ongehinderd aan land te kunnen gaan, en door de eerbiedige houding en het absolute vertrouwen van den inspecteur tegenover haar bij het zien van haar pas was het hem duidelijk geworden, dat zij deze uitwerking van haar legitimatie had verwacht. Tijdens den autotocht van Hoek van Holland naar den Haag had hij gemeend, de reden van haar leugen te begrijpen; met eenige ver- | |
| |
warring had hij haar hand op de zijne gevoeld en ook hij moest zich bekennen, dat hij sterk onder den indruk van deze mooie, elegante vrouw was gekomen. Nu hij haar echter in een blijkbaar opgewonden gesprek met dezen man zag, kreeg hij opeens de schrikaanjagende gedachte, dat het aanraken van zijn hand ook een leugen geweest kon zijn. En als dat zoo was, als zij net als op de boot tijdens den rit in de auto handig komedie had gespeeld, welke geheimzinnige reden kon zij dan hebben gehad, hem een vlotte landing mogelijk te maken? Hij moest voorzichtig zijn en hij besloot haar metgezel eens van naderbij te bekijken.
‘Willen wij de pier opgaan?’ vroeg hij.
Gülstorff glimlachte. Hij was de richting van Harrows blik gevolgd en vroeg:
‘Kent u die dame?’
Harrow voelde dat hij zich had verraden.
‘Zij was op dezelfde boot, waarop mijn secretaris werd vermoord. U zult begrijpen, dat haar metgezel mij interesseert.’
De twee heeren gingen de pier op en Jeanne had Clive Harrow dadelijk herkend.
Zij liet haar begeleider alleen en stapte glimlachend op Harrow toe.
‘Waarom heeft u niet gezegd, dat het in uw bedoeling lag, hier naar toe te komen?’ vroeg zij en reikte hem de hand.
‘Ik was het in het geheel niet van plan. Het was een plotselinge ingeving,’ antwoordde hij. ‘Mag ik even voorstellen: mijnheer Gülstorff - juffrouw Jeanne Morrees.’
Zij reikte den Duitscher de hand.
‘U is geen onbekende voor mij,’ zei Gülstorff. ‘Ik zag verleden jaar ter gelegenheid van de zeilwedstrijden op de Kager plassen uw foto in eenige geïllustreerde bladen. Als ik mij niet vergis, ging u als tweede door de finish.’
| |
| |
‘U heeft een goed geheugen, mijnheer Gülstorff. Of had u een bijzondere reden, mijn foto zoo goed te onthouden?’
Gülstorff glimlachte.
‘Dat is een strikvraag. Ik hoop dat u het mij niet kwalijk neemt, dat ik daar niet op antwoord. Ik voel mij een beetje verlegen.’
Nu lachten ook de anderen.
‘Ik zou het prettig vinden, als wij vandaag bij elkaar bleven,’ zei Jeanne en zonder hun toestemming af te wachten, wenkt zij haar begeleider naderbij, die langzaam naar hun toe kwam.
‘Mijnheer Riemsdijk - mister Clive Harrow, mijnheer Gülstorff.’
Adriaan Riemsdijk was een man van ongeveer vijfenveertig jaar. Hij was niet bijzonder groot en hij was niet bepaald slank te noemen. Zijn haar was bij de slapen al eenigszins grijs en hij begon kaal te worden. Hij droeg een zonnebril, zoodat men zijn oogen niet duidelijk kon zien. In zijn hand hield hij een dunne, elegante wandelstok.
Het opdagen der twee heeren was hem blijkbaar onaangenaam en het lukte hem niet al te best, zijn ontstemming achter een geforceerde vriendelijkheid te verbergen.
‘Juffrouw Morrees zal het toeval wel dankbaar zijn, dat u hierheen heeft gevoerd, heeren,’ zei hij. ‘Ik geloof dat zij zich zou hebben verveeld, wanneer zij den heelen dag uitsluitend op mijn gezelschap aangewezen zou zijn.’
‘Houdt u zich voor zoo weinig onderhoudend?’ vroeg Gülstorff lachend.
‘Mijnheer Riemsdijk heeft wel een beetje gelijk, heeren,’ zei Jeanne. ‘Hij probeert nu al anderhalf uur lang mijn belangstelling voor de politieke toestand in Europa op te wekken. En ik voel nu eenmaal niets voor politiek. Ik ben ervan overtuigd, dat wij - met ons vieren -
| |
| |
amusantere stof voor een gesprek zullen vinden.’
‘Amusanter - misschien; als het daarop aankomt,’ zei Riemsdijk kort.
‘Alléén daarop komt het aan,’ bracht Harrow glimlachend in het midden. ‘Te meer op zulk een dag - aan zee - en in zulk gezelschap.’
Riemsdijk zag hoe Jeanne's oogen straalden en den blik van verstandhouding, dien zij Clive Harrow toewierp. Zijn handen grepen de uiteinden van zijn stok en bogen deze in een halve cirkel.
‘Ik ben geen spelbreker,’ zei hij.
Zij namen plaats in het paviljoen.
Jeanne kreeg gelijk. Men was in een overmoedige stemming, er werd veel gelachen en Jeanne zelf had het grootste pleizier over de grappige kwinkslagen van Gülstorff, die inderdaad een gezellig causeur bleek te zijn. Zelfs Harrow, die uit den aard der zaak iets terughoudender bleef, moest af en toe hartelijk lachen en sloeg met veel pleizier de onschuldige uitgelatenheid van Jeanne gade.
‘U schijnt graag te lachen,’ merkte Riemsdijk ietwat zuur op.
Hij was de eenige, die niet door de algemeene vroolijkheid werd aangetast en begreep, dat hij steeds meer terrein verloor.
‘Kan men iets beter doen?’ vroeg Jeanne. ‘Het is treurig genoeg dat men zoo weinig menschen ontmoet, die opgeruimd en vroolijk zijn.’
‘Dat is zoo,’ stemde Gülstorff toe. ‘Maar er zijn nog wel menschen, die het nog niet verleerd zijn, de zonnige kant van het leven te zien. En als u dat wenscht, zal ik u een dezer dagen met zoo iemand in kennis brengen.’
‘Bent u altijd zoo onbaatzuchtig?’ vroeg Jeanne lachend.
‘Waarom zou ik het in dit geval niet zijn? Het handelt zich namelijk om een jonge dame.’
| |
| |
‘Een sympathiek idee. En wie is die jonge dame?’
‘Hertha Scholz. Zegt die naam u iets?’
‘De bekende skiloopster?’
‘Juist. Zij is een jeugdvriendin van mij. Zij heeft mij verzocht mijn oponthoud hier een beetje te rekken, want zij wilde Den Haag en Scheveningen graag leeren kennen.’
‘Ik zal haar met het grootste genoegen ontmoeten. Wanneer verwacht u haar?’
‘Ik denk over twee of drie dagen.’
‘Prachtig. Waar zal juffrouw Scholz logeeren?’
‘In Hotel Centraal.’
‘Dan zal ik daar overmorgen informeeren, of zij is aangekomen.’
Het gezelschap vertrok tegen zes uur.
‘Laten wij samen een auto nemen,’ stelde Harrow voor en vroeg aan Riemsdijk: ‘Of gaat u niet naar Den Haag?’
‘Ik ga naar Amsterdam.’
‘Dan zullen wij u naar het station brengen, als u het goed vindt.’
‘Heel vriendelijk. Ik neem uw aanbod gaarne aan.’
Ongeveer twintig minuten later stapt Jeanne Morrees bij de Koninklijke Schouwburg uit, dan reed de wagen naar het station, waar Riemsdijk afscheid nam. Harrow stond erop, Gülstorff daarna naar het Hotel Centraal te brengen.
Toen hij kort daarna de hal van het Hotel des Indes binnenstapte, werd hem een telegram overhandigd, dat in den loop van den namiddag voor hem was gekomen. Andere post was er niet voor hem.
Hij ging met de lift naar boven en verkleedde zich. Dan begaf hij zich naar de eetzaal van het hotel, om zijn diner te gebruiken.
De middag had hem goed gedaan. Het werkelijk aangename gezelschap had hem op andere gedachten gebracht en hij voelde zich opgelucht. Daarentegen was
| |
| |
de indruk, die hij van Jeanne Morrees had gekregen, nog verwarder geworden. Terwijl aan den eenen kant haar geheele aard zich te laten gaan, haar natuurlijke onschuldige vreugde over de kleinste dingen op een ongecompliceerd, oprecht karakter wezen, verontrustte hem aan den anderen kant haar verhouding tot Adriaan Riemsdijk. Deze man was hem niet sympathiek, ofschoon hij niet wist waarom. Misschien vergiste hij zich in hem. Hij kende Riemsdijk pas sinds vanmiddag en hij wist heel goed, dat een dergelijke antipathie heel gemakkelijk in het tegendeel kon omslaan. Maar zelfs deze wetenschap was niet in staat, zijn gevoelens tegen hem te veranderen.
Het telegram, dat hij had ontvangen, bracht in zooverre iets positiefs, dat het bevestigde, dat de secretaris, dien hij uit London verwachtte, den volgenden morgen per vliegtuig in Den Haag zou aankomen. Hij had dus den geheelen ochtend voor een grondige voorbespreking tot zijn beschikking en kon dus den namiddag zijn eerste bespreking met Gülstorff doen plaats vinden.
Na het diner begaf hij zich naar de schrijfsalon, waar hij een telegram en twee brieven schreef, die hij den portier ter verzending overhandigde. Dan verliet hij het hotel, om naar de bioscoop te gaan.
Hij kocht een plaatsbewijs en ging in de vestibule zitten, daar de loopende voorstelling nog niet ten einde was.
Even later was het zoo ver en toen de uitverkochte zaal leegliep, meende hij tusschen de opeengepakte menigte, die zich naar den uitgang begaf, plotseling een bekend gezicht te zien. Hij hoefde slechts even na te denken, toen schoot het hem te binnen: het was Adriaan Riemsdijk. Hij sprong op en probeerde, zoo vlug mogelijk den uitgang te bereiken. Toen hij zich eindelijk door de menschenmenigte naar buiten had gewerkt, kon hij van Riemsdijk niets meer ontdekken.
| |
| |
Diep in gedachten keerde hij in het theater terug. Een vergissing was onmogelijk, hij zou dit gezicht uit duizenden herkennen. Welke reden kon Riemsdijk voor zijn gefingeerde reis naar Amsterdam hebben gehad?
|
|