| |
| |
| |
I
Het was ruim tien uur toen de Holland-boot ‘Prague’, die den nachtdienst tusschen Engeland en het vasteland onderhield, aan Parkeston Quay in Harwich gereed lag om te vertrekken. De sirene gaf het laatste signaal. De scheepsbel luidde, een lichte trilling ging door de romp van het schip en kletsend vielen de trossen in het water.
De hemel stond vol sterren, de zee was stil en glad als een spiegel en alles wees op een aangename overtocht. Zelfs het geringe aantal passagiers, dat door principieele of op ondervinding berustende vrees voor zeeziekte in min of meer zenuwachtige stemming aan boord was gegaan, voelde zich spoedig op zijn gemak. Men begon te praten, hier en daar weerklonk een lach. Velen bleven aan dek en keken maar de in het donker verdwijnende kust. Spoedig waren ook de laatste flikkerlichten niet meer te zien.
De twee heeren, die het laatst aan boord waren gekomen, zaten aan de bar.
De grootste van de twee, een magere man met een gedistingeerd uiterlijk, dronk zijn glas leeg en schoof het den mixer toe.
‘Nog een whisky.’
Hij stak een sigaret op en keek naar de blauwe rookwolkjes. Hij was zwijgzaam en noch in zijn oogen, noch in zijn gezichtsuitdrukking was iets van zijn gedachten te lezen.
De andere, de kleinste van de twee, zat voorover gebogen. Hij leek eenige jaren ouder dan zijn metgezel. Kwam het nu door het feit, dat hij geen vriend van een zeereis was of was een diepere reden de oorzaak: hij maakte den indruk minder zeker van zich zelf te zijn. Hij had zijn glas nog niet aangeroerd en zijn vingers
| |
| |
speelden zenuwachtig met een rietje.
Eindelijk keek hij op.
‘U zult zich binnnen enkele uren van de juistheid der informaties kunnen overtuigen,’ zei hij met zachte stem.
Hij kreeg geen antwoord.
Nonchalant nam zijn metgezel het nieuwe glas op en dronk het in één teug leeg. Dan betaalde hij en stond op.
‘Gaat u mee.’
Op de trap kwamen zij een steward tegen.
‘Ik zou graag twee luxe hutten met een verbindingsdeur hebben,’ zei de grootste van de twee.
‘Heeft u toeslagkaarten, Heeren?’
‘Ik heb twee luxe hutten gevraagd.’
‘Wanneer u geen toeslagkaarten heeft, zal ik u tot mijn spijt niet kunnen helpen.’
‘Waar is de kapitein? Die zal mij wel moeten helpen. Wilt u mij bij hem brengen?’
Eenige minuten later stonden zij voor den kapitein.
‘Deze idioot weigert mij twee luxe hutten aan te wijzen.’
‘Voor wij verder gaan, moet ik u er even op wijzen, dat op onze booten geen idioten varen - ten minste, wat de bemanning betreft.’
‘Ik heb u niet om uw opinie in deze gevraagd, kapitein. Krijg ik die hutten of niet?’
‘Volgens de bepalingen van de maatschappij is het noodzakelijk, dat de toeslagkaarten voor luxe hutten vòòr het aan boord gaan genomen worden en hieraan moeten wij ons houden.’
‘U is de kapitein!’
‘Zeer juist. En wie bent u? Wilt u zich even legitimeeren?’ vroeg de kapitein kalm.
‘Met genoegen.’
De kapitein nam den Engelschen pas aan en opende hem. Hij las: Clive Harrow, drieënveertig jaar. Fabrikant.
‘Uw vaste woonplaats?’
‘Downshire, London, Hampstead.’
| |
| |
De weinige woorden, die gewisseld waren, hadden een niet te miskennen vijandige atmosfeer geschapen, en de rustigste der twee passagiers, die de dreigende onaangenaamheden wilde voorkomen, mengde zich in het gesprek.
‘Kapitein. u moet de ondoordachte uitlatingen van dezen heer tegenover een der leden van uw equipage maar niet kwalijk nemen. Hij is nu al vier nachten onderweg - per vliegtuig, per auto, per trein - om overdag belangrijke conferenties bij te wonen. U zult begrijpen, dat hij overspannen is. Daarom vroeg hij om die luxe hut. Ik verzoek u in zijn naam, de tegen den steward geuitte beleediging te willen excuseeren.’
De kapitein keek hem met onverstoorbare kalmte aan. Hij zag de groote ongerustheid van den man en scheen aan de oprechtheid van zijn woorden niet te twijfelen.
‘Ik zal met uw verontschuldigingen genoegen nemen,’ zei hij, terwijl hij den pas teruggaf. ‘Luxe hutten kan ik u niet aanwijzen.’
‘Kapitein, ik zal mijn beklag over u indienen!’ stoof de magere op.
‘Het adres is London 2 North Eastern Railway, Liverpoolstreet, London.’
Clive Harrow en-zijn metgezel gingen naar dek B, waar hun hut lag.
‘Wat voor den duivel is er met u aan de hand, Bill Cowper, dat u voor den kapitein op uw knieën gaat liggen’ schreeuwde Harrow, de deur sluitende. ‘Ik kan mijn zenuwen beter gebruiken en moet rust hebben.’
‘Daar heb ik voor gezorgd, mister Harrow,’ antwoordde de ander.
‘Dat is maar hoe je het bekijkt. Ik zou dien aansteller de hutten hebben afgedwongen. In plaats daarvan zal ik door Uw goede zorgen geen oog kunnen dichtdoen.’
‘Ik geloof eerder, dat u, in plaats van dezen zeeman een luxe hut af te dwingen, ons bij aankomst last van de autoriteiten zoudt hebben bezorgd. Ik kon duidelijk
| |
| |
zien, dat de kapitein zich steeds meer voor ons begon te interesseeren. En ik schaam mij niet te bekennen, dat ik zelfs onder normale omstandigheden bij het zien van een uniform zenuwachtig word. Het is een soort idee fixe van mij, waar ik niets aan kan doen.’
‘Onzin! Bent u bang? Ik heb een zuiver geweten. Ik zou den beambte willen zien, die het zou wagen mij ook maar eenig oponthoud te bezorgen, alleen omdat ik een paar grofheden tegen dezen onvriendelijken kapitein heb gezegd,’ verklaarde Clive Harrow kort.
Hij opende de patrijspoort en de pittige geur van het zeewater kwam naar binnen. Hij bleef een oogenblik zoo staan. Dan trok hij zijn jas aan, zette zijn pet op, nam een reisdeken en ging naar de deur.
‘Waar wilt u heen?’ vroeg Cowper bezorgd.
‘Niet naar den kapitein, als u dat bedoelt. Ik zal de nacht in een dekstoel doorbrengen. Wel te rusten!’
Nog voor Cowper iets kon antwoorden, had Harrow de deur achter zich dicht getrokken.
Cowper grinnikte even.
‘So much the better!’ zei hij tegen zich zelf. Dan kleedde hij zich uit, deed het licht uit en ging slapen.
Clive Harrow vond een ligstoel op het salondek en maakte het zich gemakkelijk. Hij keek naar den met sterren bezaaiden hemel. De lucht deed hem goed en kalmeerde hem.
In de vroege schemering passeerde men een flottielje Hollandsche visschersbooten. Het daglicht nam snel toe en in de verte doemde de silhouet van de Hollandsche kust op.
Clive Harrow stond op en begaf zich naar zijn hut. Ofschoon hij den nacht in een dekstoel had doorgebracht, voelde hij zich volkomen frisch en uitgerust.
Hij klopte, maar kreeg geen antwoord. Hij klopte nog eens - met het zelfde resultaat. Hij trommelde met zijn vuist op de deur. Er gebeurde niets.
Een steward, die voorbij kwam, vroeg:
| |
| |
‘Wil ik even voor u opendoen, mijnheer?’
‘Graag.’
De steward opende de deur. Clive Harrow trad binnen, maar op het zelfde oogenblik deinsde hij achteruit:
Bill Cowper lag dwars in zijn bed. Armen en hoofd hingen naar beneden, en zijn hals vertoonde duidelijk worgsporen.
Harrow snelde terug in de gang.
‘Steward! - Steward!’
De steward kwam.
‘Roep den kapitein! Dadelijk den kapitein! Stelt u zich met de havenpolitie in verbinding!’
Deuren vlogen open. Nieuwsgierige en verschrikte gezichten kwamen voor den dag.
Even daarna verscheen de kapitein. Hij ging met Clive Harrow de hut binnen en sloot de deur.
Opgewonden stormde een oudere dame uit haar hut. Zij had haar zwemvest aangedaan en vroeg met verwilderde oogen:
‘Zinken wij?’
‘Een klein ongeval,’ antwoordde de steward.
‘Iets ernstigs?’
‘Neen. Gaat u maar in uw hut.’
‘Niets ernstigs? Dan had ik mij die ingewikkelde geschiedenis met dat zwemvest kunnen besparen; dat was geen lolletje.’ Zij trok zich terug en knalde de deur dicht.
Na eenigen tijd kwamen de kapitein en Clive Harrow uit de hut.
‘Alle passagiers moeten in hun hutten blijven,’ zei hij tegen den steward. Dan begaf hij zich met Harrow naar de kaartekamer.
Bij het binnenvaren in de haven van Hoek van Holland werd de ‘Prague’ door politiebarkassen ingesloten. Een motorboot enterde en de inspecteur kwam met eenige beambten aan boord.
Na een kort onderhoud met den kapitein begaven de
| |
| |
beambten zich met Clive Harrow naar de hut, waar de vermoorde Bill Cowper lag.
‘U beweert, dat u den nacht op het promenadedek heeft doorgebracht?’
‘Juist.’
‘Kunt u dat bewijzen?’
Clive Harrow zweeg. Zijn positie was zwak, dat begreep hij maar al te goed. Het intermezzo bij het begin van de reis had er toe bijgedragen, dat noch de kapitein, noch de steward hem erg vriendelijk gezind waren. En de eenige, die zijn woorden had kunnen bevestigen, was dood.
‘U heeft dus geen bewijs.’
‘Ik stel voor,’ bracht de kapitein in het midden, ‘de passagiers, die den nacht eveneens op het promenadedek hebben doorgebracht, ter identificeering met mister Clive Harrow te confronteeren.’
De deur van de tegenover liggende hut werd opengerukt en de oude dame stormde weer naar buiten.
‘Om Godswil!’ riep zij, toen zij de beambten zag, ‘wat is er gebeurd?’
Zij had haar hoed opgezet en droeg nog steeds het zwemvest.
‘Blijft u in uw hut,’ zei de inspecteur. ‘Zoodra u aan land kunt gaan, hoort u het wel.’
‘Is er iets gestolen, commissaris? Het zou mij niets verbazen. Ik vertrouw geen mensch meer.’
De kapitein trad op haar toe.
‘Gaat u nu in uw hut,’ zei hij beleefd.
‘Ik ga al. Helpt u mij even uit dit vervloekte apparaat, ik kom er niet mee klaar. Maar weest u voorzichtig, kapitein, ik kan niet tegen kriebelen.’
Eindelijk ging de deur weer achter haar dicht.
Ondertusschen had men de passagiers, die op het promenadedek waren geweest, naar de kaartekamer gebracht.
Het waren een jong echtpaar en een dame van achter
| |
| |
in de twintig.
Met een angstige stem vroeg de jonge vrouw de dame:
‘Weet u, waarom men ons hier heeft gebracht?’
‘Neen.’
‘Ik ben zoo bang.’
‘Bang? Belachelijk!’ zei de jonge man. ‘Bedaar een beetje! Als er werkelijk iets gebeurd is en de inspecteur ziet je angstige, schuldbewuste oogen, denkt hij direct, dat jij de schuldige bent.’
‘Maar je weet toch, dat ik niets gedaan heb.’
‘Men zal mij niet gelooven, omdat ik je man ben en iedereen kan zien, dat ik verliefd op je ben.’
‘Dat is verschrikkelijk,’ jammerde de jonge vrouw.
De deur ging open. De kapitein liet den inspecteur en Clive Harrow binnengaan.
De jonge man deed een stap naar voren.
‘Waarom zijn wij hier, inspecteur?’
‘Wacht u tot ik u zal vragen.’
‘Ik protesteer!’ riep de jonge man, terwijl zijn vrouw begon te huilen.
‘Is dat uw vrouw?’ informeerde de inspecteur.
‘Ja.’
‘Kijk niet zoo verliefd naar mij!’
‘Zijn zij dit allemaal?’ vroeg de inspecteur den beambte, die bij de deur stond.
‘Ja. Volgens de verklaring van den steward werden vier ligstoelen op het promenadedek gebruikt.’
‘U heeft dus den nacht op het promenadedek doorgebracht?’ vroeg de inspecteur den drie aanwezigen.
‘“Ja.”’
‘Herinnert u zich, dezen heer’ - hij wees in de richting van Clive Harrow - ‘aan dek te hebben gezien?’
‘Ik heb heelemaal niets gezien,’ zei de jonge man, ‘en mijn vrouw ook niet. Niet het minste. Wij hebben geslapen.’
‘Ik geloof dat uw vrouw wel zelf kan antwoorden.’
‘Het is zoo,’ huilde de jonge vrouw. ‘Hij sliep dade- | |
| |
lijk. Ik heb toen uit woede de reisdeken over mijn hoofd getrokken en ben toen zeker ook ingeslapen.’
‘En u?’ wendde de inspecteur zich tot de andere dame.
Zij stond op en kwam naderbij.
‘Ja. Ik herinner het mij. De dekstoel van dezen heer stond naast de mijne.’
‘Hoe lang was mijnheer op het promenadedek? Weet u dat?’
‘Ik had in mijn dekstoel plaats genomen, zoodra ik aan boord kwam. Wij waren ongeveer een kwartier onderweg, toen deze heer kwam. Hij droeg jas en reispet en had een deken bij zich. Tegen vijf uur verliet hij het dek.’
‘Goed. Maar hij kan tijdens den overtocht het dek weer verlaten hebben en later zijn teruggekomen.’
De dame keek den inspecteur aan en zei:
‘Mijnheer heeft tijdens den overtocht het dek niet verlaten.’
Clive Harrow draaide zijn hoofd naar haar om en nam haar met belangstelling op.
Een oogenblik ontmoetten hun blikken elkaar.
Zij was groot en slank en buitengewoon knap. Zij droeg een donkerblauw mantelcostuum, een kleine donkerblauwe vilthoed, die op zij haar bruine, goed verzorgde haar liet zien en bewoog zich met de absolute zekerheid van een dame uit de groote wereld.
‘Ik heb niet geslapen,’ ging zij voort. ‘Ik zou over elke minuut van den overtocht rekenschap kunnen geven. Deze heer heeft zijn dekstoel tot ongeveer vijf uur niet verlaten.’
‘Wilt u zich even ligitimeeren?’
Zij overhandigde den inspecteur haar pas.
‘Hollandsche?’ hij opende den pas - en keek verrast op, terwijl hij bijna eerbiedig groette.
‘Uw verklaring is natuurlijk voor mij voldoende.’ Dan wendde hij zich tot Clive Harrow. ‘Ik zie op grond
| |
| |
der verklaring van deze dame van een arrestatie af. Ik moet u er echter op attendeeren, dat u voorloopig het Hollandsche grondgebied niet moogt verlaten en dat aan alle grensstations, havens en vliegvelden uw signalement wordt opgegeven.
Er werd geklopt en een agent kwam binnen.
‘Inspecteur, een hut op dek C wordt ondanks onze sommatie niet geopend.’
‘Ik kom. - De hier aanwezige passagiers kunnen aan land gaan.’
Hij groette de dame nog eens en ging met den kapitein en den agent naar dek C.
Hij klopte drie, vier maal - toen liet de kapitein de hut openen. Deze was leeg. Het bed was niet beslapen. Op de tafel stond een handkoffer, die niet gesloten was. De inhoud bestond uitsluitend uit een velletje papier:
‘Hartelijke groeten. Zoekt u niet -
u zoudt een schim najagen.’
De heeren keken elkander aan. Zij zwegen, maar hun oogen spraken dezelfde gedachte uit: de dader moest nog aan boord zijn!
Het humeur der beiden was zoo slecht mogelijk. Voor den kapitein, die zijn maatschappij verantwoording schuldig was, was het natuurlijk vreeselijk, dat deze misdaad op zijn boot had kunnen plaats vinden en de inspecteur was woedend, dat al zijn moeite tevergeefs was.
Inderdaad had het onderzoek niets opgeleverd. Vingerafdrukken waren nergens te vinden. De sleutel van de hut, waarin Bill Cowper was vermoord, bleef verdwenen. Verdacht werd iedereen en niemand. Nadat de inspecteur zich radio-telegrafisch met zijn superieuren in verbinding had gesteld, kwam hij tegenover de talrijke passagiers tot dezelfde oplossing als bij Clive Harrow: zij konden allen na nauwkeurige opgave van personalia van boord gaan, moesten zich echter ter beschikking van de Hollandsche autoriteiten houden.
Door een beambte vergezeld was Clive Harrow naar
| |
| |
zijn hut teruggekeerd, om zijn handkoffer, die daar nog stond, te onderzoeken, alvorens deze aan land werd gebracht. Maar evenmin als hij ook maar iets uit zijn koffer miste, scheen men zijn actetasch te hebben aangeraakt.
Toen hij ten slotte op de kade stond, zag hij bij den boottrein, die ondanks de door de gebeurtenissen veroorzaakte vertraging op de ‘Prague’ had gewacht, de dame, die in de kaartekamer van het schip tegenover hem had gestaan.
Hij ging naar haar toe en nam zijn hoed af.
‘Mag ik zoo vrij zijn mij even voor te stellen. Mijn naam is Clive Harrow. Het is mij een behoefte u mijn dank te betuigen. Zonder uw tusschenkomst zou ik waarschijnlijk in groote moeilijkheden zijn gekomen.’
Zij glimlachte.
‘Niet te danken. Het is niet veel, wat ik voor u heb gedaan.’
Met een ondoorgrondelijken blik zag hij haar aan, maar zij sloeg haar oogen niet neer.
‘Ik ben niet van plan, met den trein te gaan. Ik neem een auto. Ik moet naar den Haag. En wat is het doel van uw reis?’
‘Den Haag,’ antwoordde zij lachend.
‘Mag ik u dan inviteeren in mijn wagen plaats te nemen?’
‘Gaarne.’
Clive had spoedig een auto gevonden. Het weer was warm en zonnig, en hij gaf den chauffeur opdracht, over Scheveningen te rijden.
Lang zaten zij zwijgend naast elkaar. Eindelijk zei Clive Harrow:
‘U heeft zich nog niet aan mij voorgesteld.’
‘Ik heet Jeanne Morrees.’
‘Dank u. - En hoe verklaart u de opvallende verandering in het optreden van den inspecteur van politie, toen hij uw pas zag?’
| |
| |
‘Het was een goed idee van u een wagen te nemen. Ik vind het heerlijk door de zonnige duinen te rijden.’
‘Wilt u mij geen antwoord geven?’
‘Neen.’
Weer zwegen zij geruimen tijd. Toen vroeg Clive Harrow, zonder Jeanne aan te zien:
‘Waarom heeft u den inspecteur een onwaarheid gezegd?’
Zij keek eveneens recht voor zich uit.
‘Ik begrijp u niet,’ was haar antwoord.
‘U weet heel goed, dat ik het promenadedek tegen half drie heb verlaten en pas vijftien of twintig minuten later ben teruggekomen.’
Zij gaf geen antwoord.
Minuten gingen voorbij. Toen vroeg hij weer:
‘Waarom heeft u den inspecteur een onwaarheid gezegd?’
Zwijgend, zonder hem aan te zien, legde zij haar hand op de zijne.
Zij hadden de duinen achter zich gelaten en de wagen reed langzaam langs het strand van Scheveningen. De zon stond hoog aan den hemel, de zee was van een haast doorzichtig blauw. Ter hoogte van de pier stopten zij even. Ver buiten een stoomboot - misschien op weg naar Indië.
Dan ging de auto verder en sloeg de richting naar Den Haag in.
Langs geurende tuinen, onder groenende boomen ging de rit.
‘Ik dank u,’ zei Clive Harrow.
|
|