| |
| |
| |
Hoofdstuk 11.
Om tien minuten over half twee was de hoofdinspecteur nog steeds niet teruggekeerd.
Van Dam kende den durf van zijn chef en begon te vreezen, dat hij in een hinderlaag was gevallen. En dat de hoofdinspecteur eveneens met deze mogelijkheid rekening had gehouden, bleek duidelijk uit de instructies, die hij had achtergelaten.
Van Dam liet Middeldorp komen.
‘Neem twee man mee. De inspecteur is daar nog. Ook als er geen licht brandt, begrepen? Haal hem eruit. Maar voorzichtig.’
‘O.K.’
‘Wanneer er iets niet in orde is, stuur dan een boodschap hier naar toe.’
Een paar minuten later stonden Middeldorp en twee rechercheurs voor het huis op den O.Z. Achterburgwal - niet veel meer dan honderd meter van het hoofdbureau van politie verwijderd.
Nergens in het huis brandde licht.
Zij belden aan en klopten, kregen echter geen gehoor. Zij trommelden op de ruiten - ook zonder resultaat.
In de buurt blaften een paar honden, maar niemand
| |
| |
lette op de drie mannen, die probeerden, zich toegang tot het huis te verschaffen.
Voordat Middeldorp er toe over ging, de deur te forceeren, besloot hij nog een laatste poging te wagen, het huis op normale wijze binnen te komen. Hij klopte nog eens hard en aanhoudend op de deur.
Op dit lawaai verscheen een agent uit de Stoofsteeg.
‘Wat is hier aan de hand?! Wat doen jullie daar?’
Middeldorp toonde hem zijn penning.
‘Onze inspecteur is al meer dan een uur hier binnen. Wij vermoeden, dat hij hier wordt vastgehouden.’
‘Ongeveer een half uur geleden is mij iets eigenaardigs opgevallen,’ zei de agent. ‘Uit dit huis zag ik een paartje komen, dat hier beslist niet thuis hoorde. Zij droeg ongeloofelijk dure kleeren. Ik dacht nog bij mezelf: “Die willen zeker niet samen gezien worden”. Zij reden in een wagen weg.’
‘Hoe zagen zij er uit?’
‘Hij was groot en slank - zij iets kleiner en verbazend knap.
‘Dat waren ze. En den hoofdinspecteur heeft U niet gezien?’
‘Afgezien van die twee heb ik niemand gezien.’
Middeldorp stuurde een van de rechercheurs naar van Dam, om verslag uit te brengen, terwijl hij met den anderen beambte bij de deur bleef staan.
‘Ik zal mijn collega halen,’ verklaarde de agent. ‘Hij staat hier vlakbij op de O.Z. Voorburgwal.’
‘O.K.’
De agent ging de Stoofsteeg in.
Even later kwam de rechercheur met nog twee beambten en van Dam terug.
De deur werd opengebroken en de beambten drongen het huis binnen.
Smit was van het hoofdbureau dadelijk naar de woning van Gaston Dupré gegaan. Hij was vast van plan,
| |
| |
hier eens rond te kijken, onverschillig of Dupré aanwezig was of niet.
Tot zijn verbazing stond de buitendeur op een kier, ofschoon nergens een lichtschijn was te bekennen.
Hij greep naar zijn zaklantaarn, maar bedacht zich en stak haar weer in zijn zak. Het leek hem beter, zonder licht de gang van het huis te betreden.
Hij deed langzaam de deur open, sloop naar binnen en deed haar achter zich dicht.
Op hetzelfde oogenblik knalde een schot.
Smit zag de vuurstraal aan het andere eind van de gang en deed het eenige, wat hij doen kon. In gebukte houding sprong hij den aanvaller tegemoet. Maar bij den tweeden stap voelde hij geen grond onder de voeten en stortte naar beneden.
Boven hem werd een luik gesloten en hij meende, even het lachen van een vrouwenstem te hooren.
De vloer was glibberig en nat en het stonk er afgrijselijk.
Voorzichtig bewoog de hoofdinspecteur zich verder, tot hij volgens zijn berekening buiten het bereik van het luik was gekomen. Dan haalde hij zijn zaklantaarn voor den dag en liet het licht door de ruimte schijnen.
‘Hallo, inspecteur - U wordt door de hemel hier naar toe gezonden!’ riep Baron. ‘Wij kunnen nog wel geen partijtje bridgen, maar U bent toch van harte welkom. Ik heb nu ten minste licht en kan mijn artikel “De laatste oogenblikken van een succesvol reporter” op schrift brengen. - Ik heb U al gezegd, dat een molen niet nog eens in aanmerking kwam. Maar ik ben toch nieuwsgierig, hoe U mij uit deze kelder wilt krijgen.’
‘Hoe bent U hier eigenlijk geland?’
‘Dat ging heel gemakkelijk. Het heeft mij heelemaal geen moeite gekost. Ssssst - en beneden was ik. Ik vrees alleen, dat ik mijn costuum moet laten uitstoomen. Of denkt U, dat auricheeren beter is? Stonk het hier maar niet zoo ontzettend! En de ratten geven een con- | |
| |
cert - prachtig! Hoe lang denkt U, dat wij het hier uithouden?’
Zij hoorden boven zich de gedempte stemmen van een man en een vrouw. Stappen, die naar de deur gingen.
‘Aha - Louisa gaat heen,’ zei Baron.
Smit keek hem oplettend aan. Hij kende Baron en wist, dat je er bij hem nooit van op aan kon, of hij iets meende of niet.
‘Hoe komt U op die naam?’ vroeg hij.
‘Hij noemt haar zoo.’
‘Wie?’
‘Onze gastheer. - Dat wil zeggen, in Brederode deed hij het nog niet. Ik heb het pas hier gehoord.’
‘Wat is er met Brederode?’
‘Inspecteur, dat is een vreeselijk lang verhaal.’
‘Maakt U er een kort verhaal van. Laat U Uw bloemrijke taal achterwege.’
Teleurgesteld keek Baron hem aan.
‘Dan wordt het verhaal zoo zoutloos.’
‘Als het moet, kun je best eens zonder zout eten.’
‘Mijn smaak is het niet, inspecteur. Maar zooals U wilt.’
Smit hoorde van de ontmoeting in hotel Velserend en van den terugtocht achter den sportwagen.
‘Vlak bij de stad scheen er aan de motor van den wagen ook iets te haperen. Hij stopte en de man stapte uit. Hij opende de motorkap en nadat hij een paar minuten alles en nog wat geprobeerd had, schudde hij het hoofd, kwam naar mij toe en vroeg, of ik verstand van motoren had. Natuurlijk, zei ik en dacht bij mijzelf: Aha, weer zoo een verkeershyena, die denkt, dat hij rijden kan, omdat hij den wagen kan starten en hem op een gegeven oogenblik weer tot stilstand kan brengen. Ik stapte uit, volgde hem naar zijn wagen en bukte mij over de motor. Op hetzelfde oogenblik voelde ik iets kouds in mijn nek. Het was de loop van een browning. “Handen op de rug,” siste de man. Wat moest ik doen?
| |
| |
Eer ik goed wist, wat er met mij gebeurde, zat ik in den sportwagen, door een tweede browning bedreigd, die de charmante dame tegen mijn slaap drukte. Met een glimlach, die ik nooit vergeten zal, zei ze: “U dacht zeker, dat ik U niet herkend had - mijnheer Baron? Hoe was het ook weer met die handtasch? Men moet zichzelf nooit overschatten. Reporters en detectives worden nooit uit hetzelfde hout gesneden. U dacht, dat U mij te slim af was geweest. En nu bent U zelf in de val geloopen; een val, waaruit geen ontsnappen mogelijk is”. Terwijl zij deze bemoedigende redevoering uitsprak, had de man de “razende reporter” losgemaakt en de rit ging verder. Ik mocht niet zien, waar wij heen reden en moest met de handen op de rug op de grond knielen en mijn hoofd op de zitplaats leggen. In mijn nek voelde ik steeds de browning. Toen wij uitstapten, werd ik zoo vliegensvlug het huis ingewerkt, dat ik niet kon zien, in welke straat wij waren. En toch zou ik er een eed op kunnen doen, dat dit hetzelfde huis was, waarin ik vanmiddag onze geliefde Louisa zag verdwijnen.’
‘U heeft zich niet vergist. Het is hetzelfde huis.’
Zij hoorden vlugge voetstappen boven zich en de twee stemmen scholden tegen elkaar. De buitendeur viel dicht en het werd stil.
Smit onderzocht den kelder, die hooger was, dan hij gedacht had. De muren waren met schimmel bedekt en op den vloer stond ongeveer twee centimeter water, dat een walgelijke lucht uitstroomde.
Het kwam waarschijnlijk door deze penetrante lucht, dat zoowel de hoofdinspecteur als Baron pas na eenigen tijd een steeds sterker wordende gaslucht rooken.
Smit keek op zijn horloge. Het zou nog minstens een kwartier duren, voordat van Dam naar hem zou gaan zoeken. Zouden zij het nog een kwartier kunnen volhouden? De gaslucht werd aldoor sterker en Smit wist, dat over enkele minuten het critieke moment zou komen, waarop de lucht oogenschijnlijk minder zou
| |
| |
worden, tot zij ten slotte niets meer zouden ruiken. Dat zou het teeken zijn, dat de vergiftiging begonnen was en de afloop van hun avontuur zou niet twijfelachtig zijn. Zij bevonden zich in een uiterst netelige positie.
Smit probeerde na te gaan, waar het gas binnenstroomde. Nergens kon hij een buis ontdekken. Hij onderzocht elk hoekje, elke spleet in de muren. Honderd keer meende hij de plek te hebben gevonden, waar de gaslucht het sterkste was; maar haast op hetzelfde oogenblik leek het hem, dat zij daar juist erg zwak was.
Op handen en knieën kruipend zochten zij den vloer af, maar konden ook hier niets vinden.
Smit voelde zich door een zekere loomheid overvallen, waartegen hij zich tot zijn eigen verbazing in 't geheel niet trachtte te verzetten. Zou het door de verschrikkelijke stank van het water komen, dat hij het gas niet meer zoo intensief kon ruiken?’
‘Als je er eenmaal aan gewend bent, is het niet eens zoo erg,’ vond Baron.
‘Wat wilt U daarmee zeggen?’ vroeg Smit.
‘Ik weet natuurlijk, dat het niet mogelijk is. Maar ik krijg de indruk, dat de gaslucht veel minder is geworden.’
De woorden van Baron brachten den hoofdinspecteur tot de werkelijkheid terug. Ontsteld begreep hij nu ook de reden van zijn loomheid. Maar hij wachtte zich wel, hier met Baron over te spreken. Hij had den reporter noodig en mocht hem op dit beslissende oogenblik niet zenuwachtig maken.
‘Neem Uw zakdoek!’ riep hij vlug. ‘En maakt U hem nat!’
‘Nat? Waarmee?’
‘Ik zou zeggen, dat wij hier water genoeg hebben. U moet hem over Uw neus en Uw mond binden.’
Baron aarzelde. Alleen al de gedachte, een in dit vieze, stinkende water gedrenkten zakdoek voor zijn
| |
| |
neus en mond te moeten binden, maakte hem al misselijk.
Smit begreep, wat er in den reporter omging, maar hij wist, dat zij geen tijd mochten verliezen.
‘Vooruit! Doet U wat ik zeg!’ beval hij, terwijl hij zelf zijn zakdoek in het smerige water dompelde. ‘Of wilt U in dit gat crepeeren?’ Kort besloten bond hij den doek voor zijn gezicht.
Met een onuitsprekelijk gevoel van walging gehoorzaamde Baron.
‘Bent U sterk?’ vroeg Smit. ‘Kunt U mij dragen, als ik op Uw schouders klim?’
Het was aan de oogen van Baron te zien, dat hij achter zijn zakdoek gelukzalig glimlachte, toen hij antwoordde:
‘Inspecteur - het is altijd mijn dierbaarste wensch geweest, in een variété als sterke man te kunnen optreden.’
‘Komt U dan hier. Maar U moet stevig staan. En wordt U niet zenuwachtig, als ik ga schieten.’
‘Zoolang U niet in mijn lichaam schiet, zal dat beetje geknal mij niet zenuwachtig maken.’
Smit klom lenig op de schouders van Baron. Hij beklopte het luik, om precies na te gaan, waar zich de grendels en de scharnieren bevonden.
‘Opgepast!’ riep hij. Hij schoot achter elkaar het heele magazijn leeg. Splinters vielen naar beneden, maar het resultaat was niet erg bemoedigend. Het hout was te sterk. Hij schoot nog een tweede magazijn leeg, zonder dat hij veel verder kwam en hij twijfelde er aan, of het hem zou lukken, op deze wijze den uitgang te forceeren.
Zou hij ook zijn laatste kogels opofferen of zou hij ze bewaren en op het groote wonder hopen? Hij voelde, dat Baron vermoeid begon te raken, want hij begon eenigszins te wankelen. Hij deed het laatste magazijn in de revolver en maakte van een suggestief middel ge- | |
| |
bruik. Zoo onhebbelijk en scherp mogelijk snauwde hij tegen Baron:
‘Stil staan, zwakkeling! De tanden op elkaar! Verman je een beetje, begrepen?!’
Een ruk ging door het lichaam van den reporter en het lukte hem, het nog een oogenblik vol te houden.
Smit schoot. Eenmaal - tweemaal-
Een oorverdoovend lawaai van versplinterend hout - maar het was het luik niet. Het moest de buitendeur geweest zijn, want boven hen weerklonken zware stappen en de hoofdinspecteur meende de stem van van Dam te hooren.
‘Daar zijn ze,’ riep hij en sprong naar beneden.
Baron slaakte een zucht en dreigde ineen te zakken.
Dat nooit - een seconde voor de redding, dacht Smit.
‘Wakker blijven!’ schreeuwde hij en sloeg hem met de vlakke hand in het gezicht. Dit paardemiddel bracht hem werkelijk tot bezinning. Smit vuurde nog eens naar het luik.
Boven hen werd gewerkt. Men zocht de grendel en eindelijk ging het luik open.
Van Dam liet zijn lamp naar binnen schijnen.
‘Bent U daar, inspecteur?’
‘Ja. Baron natuurlijk ook. Hij moet dadelijk in de buitenlucht.’ Hij tilde hem op en van Dam trok hem verder naar boven.
Ze gooiden Smit een touw toe en weldra stond hij in de gang van het huis naast zijn assistent.
‘Waar is Baron?’ was zijn eerste vraag.
Glimlachend kwam de reporter naar hem toe.
‘Alles weer in orde, inspecteur. Maar het had niet lang meer moeten duren. Ik heb mij zeker vreeselijk kinderachtig aangesteld, daar beneden, hè? Wat heeft U tegen mij gebruld! Zóó is zelfs Verhulst nog nooit tegen mij te keer gegaan.’
‘Voelt U zich sterk genoeg, om een klein autotochtje mee te maken?’ vroeg de hoofdinspecteur, die zich over
| |
| |
het onverwoestbare gestel van den reporter verheugde.
‘Ik geloof, dat ik mij rustig aan Uw zorgen kan toevertrouwen. Waar gaat de reis heen?’
‘Wij gaan onze jongens inpikken. En U mag er bij zijn. U heeft het wel verdiend.’
‘Dat zal een artikel worden!’ zei Baron stralend. ‘En dan wij samen op één foto!’ Toen hij den vragenden blik van den hoofdinspecteur op zich gericht zag, voegde hij er gauw aan toe: ‘Weest U maar niet bang, hoor - ik ben al getrouwd.’
Smit liet Middeldorp komen.
‘Jij blijft met twee man hier. Laat het huis doorzoeken. Grondig. Scheur de bekleeding van de meubelen, breek de vloeren op, snijd de matrassen open - niets in dit huis mag vergeten worden.’
Hij nam met drie beambten in den eersten wagen plaats, terwijl van Dam, Baron en drie rechercheurs in een tweede auto volgden.
De elegante sportwagen, die in de buurt van de Stoofsteeg op den O.Z. Voorburgwal gewacht had, zette zich in beweging en reed met een snelheid weg, die in deze nauwe, kromme straten van het oude Amsterdam op z'n minst roekeloos genoemd moest worden.
‘Eerst naar jouw woning,’ zei Gaston. ‘In tien minuten hebben wij ingepakt, wat je de eerste dagen noodig hebt. Daarna kunnen wij wel het een en ander koopen.’
‘Zou het niet beter zijn, eerst naar jouw huis te rijden en Amelie Russell in veiligheid te brengen?’ vroeg Louisa.
‘Doe wat ik zeg.’
‘Zooals je wilt,’ zei ze schouderophalend.
Zij reden zwijgend verder. Zij staken het Spui over, daarna het Koningsplein. De verkeerslichten in de Leidschestraat stonden op groen en met groote snelheid schoot de wagen vooruit.
Louisa hervatte het gesprek en voor de eerste maal
| |
| |
sprak zij een gevoel uit, dat haar reeds lang beheerschte en dat haar tegen den man innam, die zich het recht aanmatigde, te bevelen.
‘Ik zou wel eens willen weten, wat je aan haar hebt! Dat je de gevoelens, die ik voor je koester, niet beantwoordt, is jouw zaak. En ik ben niet jaloersch aangelegd. Maar je geeft mij niet eens reden tot jaloezie. Dat is juist, wat mij irriteert. Waarom richt je een altaar voor haar op? Waarom aanbid je haar? Waarom bedrieg je jezelf? Platonische liefde tegenover een danseres! Iedereen die het hoorde, zou er om lachen!’
‘Houd je mond!’ snauwde hij.
Zij reden langs het American-hotel en bereikten de Leidschekade, waar Louisa woonde.
‘Vol gas! Doorrijden!’ riep hij opgewonden.
Het huis, waar Louisa op kamers woonde, was omsingeld. Gaston had het nog juist vroeg genoeg gezien om te verhinderen, dat zij stopte of vaart minderde.
Met een scherpe bocht reden zij de Marnixstraat in en vandaar naar het Leidscheplein terug.
‘Waarheen?’ vroeg Louisa.
‘Naar mijn huis,’ antwoordde hij.
De wagen reed over het plein en langs de Weteringschans naar de Nic. Witsenstraat.
‘Verdomme!’ siste Gaston tusschen zijn tanden.
Ook hier had zijn spiedende blik onmiddellijk de beambten ontdekt, die den gewonen voorbijganger niet zouden zijn opgevallen.
‘Verder - Doorrijden! - Links af - Gauwer!’
Zij reden over de Nic. Witsenkade en dan de Pieter Pauwstraat in.
Aan den hoek van de Weteringschans liet Gaston stoppen.
‘Wacht hier op mij. Maar wees voorzichtig. Als het moet, rijd dan verder en laat den wagen ergens staan. Wij zien elkaar dan wel in de trein naar Genua.’
| |
| |
Hij stapte uit, gooide het portier dicht en ging naar de Nic. Witsenkade terug.
In snelle vaart hadden de politieauto's den weg naar de Nic. Witsenstraat afgelegd.
Door een verkeersstremming waren de wagens bij het Muntplein uit elkaar geraakt, zoodat de auto van den hoofdinspecteur een paar minuten eerder het doel bereikte.
Smit en zijn beambten stapten uit.
Hij vond de twee rechercheurs, die hij voor het huis geposteerd had, in gesprek met een agent.
Hij trad op ze toe.
‘Iets bijzonders?’
‘Neen, inspecteur. - Dat wil zeggen -’
‘Wat?’
‘Een paar minuten geleden kwam hier een groote sportwagen langs. Zoover wij zien konden, zaten er een heer en een dame in. De wagen kwam van de Weteringschans en scheen vaart te minderen; maar plotseling werd de snelheid weer opgevoerd. Zij namen de bocht naar de kade op twee wielen en ik verbaasde mij nog, dat zij niet het water in reden.’
‘Dat zijn ze natuurlijk geweest. - Zat niemand in de dickey-seat?’
‘Neen. De agent heeft den wagen ook gezien.’
‘Waar heb je hem gezien?’ informeerde Smit.
‘Ik kwam hier links over de Nic. Witsenkade. Ik zag ze komen en bleef staan. Ook de bocht naar de van Woustraat namen zij opvallend scherp. De man keek uit het portierraampje. Het leek veel op een vlucht. Ik wilde net naar de van Woustraat loopen, om de eerste de beste auto aan te houden en de vervolging op te nemen, toen ik zag, dat de wagen bij de Stadhouderskade stopte.’
‘Heb je gezien, dat de wagen stopte?’
‘Ja, inspecteur.’
| |
| |
Smit wendde zich tot zijn mannen.
‘Gaat den wagen bekijken. Jullie weten er alles van.’ Hij liet een beambte voor de huisdeur wachten. ‘Jij blijft hier, tot van Dam komt.’
‘O.K., inspecteur.’
Smit wenkte den agent.
‘Jij gaat met mij mee naar boven.’ Hij opende de deur en ging de trap op. De agent volgde.
Hij ging de kamer binnen, die in donker gehuld was. Hij draaide het licht op en - keek in vijf op hem gerichte brownings.
‘Hands up!’ Automatisch gehoorzaamde hij.
Hij kreeg een stoot in den rug en een bekende stem zei:
‘Omdraaien, inspecteur!’
Hij draaide zich om en stond tegenover den agent, die met de rechter hand een revolver op hem gericht hield, terwijl hij met de linker zijn snor afrukte en zijn pet afnam. Het was Dirk Russell.
Hij glimlachte.
‘Uw aanwezigheid, mijnheer Smit, is voor mij een bewijs, dat ik mij vergist heb. Ik had verwacht, dat men pas morgenochtend naar U zou zoeken, en dan had men nòch U nòch den reporter gevonden en de ratten hadden feest gevierd; zij krijgen niet iederen dag een echten inspecteur te eten. Ik wist niet, dat men Uw leven zoo hoog aansloeg, dat men reeds na een uur naar U ging zoeken.’ Hij zweeg even en vervolgde: ‘Uw armen beginnen moe te worden, hè? Is niet erg. Houdt U ze nog maar een beetje hooger.’ Hij stootte Smit met de vuist onder de ellebogen. ‘U zult spoedig van een lange rust kunnen genieten. Uit die kelder bent U ontsnapt, maar ik vrees, dat U nu geen kans meer heeft, Uw kostbare leven te redden. Ik wist niet eens, dat de jongens hier waren. Waarschijnlijk zijn ze gekomen, om met mij af te rekenen. Zij wisten, dat ik morgen het vasteland ga verlaten en waren misschien bang, dat ze hun aandeel
| |
| |
niet zouden krijgen. Ik hoef natuurlijk niet eens te zeggen, dat ik ze nooit in de steek zou laten. En ofschoon ze niet konden weten, dat ik hun overtocht reeds had besproken, stonden zij toch als één man achter mij, toen het er om ging, de politie een poets te bakken. - En nu, inspecteur, heeft U nog een laatste wensch? Laat U een jonge weduwe achter, die een cheque of een klein pensioen zou kunnen gebruiken? Want de menschenjacht zal U wel geen vermogen inbrengen. Maar haast U zich. Mijn tijd is even kostbaar als Uw leven. Ik geef U vijftien seconden.’
Op dit oogenblik trof een vreeselijke slag den rechter arm van Russell. De browning viel op den grond en de man schreeuwde van de pijn als een wild beest.
De hoofdinspecteur had geen spier van zijn gezicht vertrokken, ofschoon hij Baron achter Dirk had zien verschijnen.
Een oogenblik van verwarring volgde en het maakte haast een groteske indruk, toen de armen van de vijf gewapende bandieten op het vlijmscherpe bevel van Smit de hoogte in vlogen en hun revolvers aan de binnendringende beambten werden uitgeleverd.
Van Dam, die vlak achter Baron was binnengekomen, had Dirk de handboeien aangedaan.
Dirk glimlachte.
‘U zult het misschien vreemd vinden, inspecteur, dat ik niet vloek of ontzettend te keer ga. Elk hazardspel heeft zijn risico. Ik heb verloren.’
‘Waar houdt U Uw zuster verborgen?’ vroeg Smit kort.
Dirk werd bleek. Hij huiverde, alsof hij het plotseling koud had en zijn oogen gingen van den een naar den ander.
‘Amelie - wat moet er van haar worden -’ stamelde hij. ‘Hij wilde haar mij ontnemen - wilde met haar naar de overkant - naar Amerika....’ Er verscheen een harde trek op zijn gezicht en hij zei zacht: ‘Ik zou
| |
| |
iedereen - iedereen hebben gedood, die getracht zou hebben, haar van mij weg te nemen.’
‘Waar is zij?’ herhaalde Smit.
‘Vanavond heb ik haar hier naar toe gebracht. Waar zij daarvoor is geweest, speelt geen rol. Zij ligt in de kamer hiernaast.’ Zijn stem kreeg een innigen klank. ‘Weest U voorzichtig met haar, inspecteur. Zij slaapt. Laat U haar uitslapen. De injecties, die ik haar heb gegeven, waren onschuldig. - En belooft U mij één ding, inspecteur: laat U mij Amelie nog één keer zien, voordat ik de gevangenis inga.’
‘Wegbrengen,’ beval Smit.
Dirk Russell en zijn vijf mannen werden met de twee politiewagens naar het hoofdbureau gebracht.
Smit draaide zich om.
Voor hem stond Baron, die gelukzalig tegen hem glimlachte en teeder den gummistok streelde, waarmee hij Dirk buiten gevecht had gesteld.
‘Dank U, Baron. Vijftien seconden later, en het zou afgeloopen geweest zijn.’
‘Daarom ben ik ook vijftien seconden eerder gekomen. - Ik geloof, dat wij dezen keer quitte zijn.’
Smit reikte hem de hand.
‘Bent U erg moe? Of gaat U nog met mij mee naar het bureau? Ik kan U een interessante geschiedenis vertellen.’
‘U zult het niet gelooven, inspecteur, maar voor een mooi verhaal mag U mij uit de meest onschuldige slaap halen. Ik ga mee.’
Twee beambten bleven bij Amelie achter, terwijl Smit en Baron in den helder door de maan verlichten nacht naar den O.Z. Achterburgwal wandelden.
|
|