| |
| |
| |
Hoofdstuk 10.
Precies op tijd verscheen Dirk Russell op het bureau van den hoofdinspecteur.
Smit en van Dam waren in een paar stukken verdiept en keken pas op, toen hij hen begroette.
‘Ik geloof niet, dat U het gemakkelijkste beroep heeft uitgezocht,’ zei hij. ‘Wanneer slaapt U eigenlijk?’
‘Iedere staatsburger moest eigenlijk eens in zijn leven vier weken politie-arbeid verrichten. Dat zou voor beide partijen uitstekend zijn.’ Smit reikte hem de hand en wees hem een stoel aan. Deze stond zoo, dat Dirk met zijn rug naar de deur zat.
‘Hoe staat het er mee, inspecteur. Heeft U al een aanknoopingspunt gevonden?’
‘Wij hebben wel iets gevonden, maar wij schieten er niet veel mee op, omdat wij de verblijfplaats van een der belangrijkste getuigen niet weten. Het gaat om de secretaresse van de Comet Company Ltd., waarvan Bronsdijk directeur was.’
‘U moet haar adres toch te weten kunnen komen,’ bracht Dirk in het midden.
‘Natuurlijk weten wij haar adres. Maar de jongedame heeft een paar dagen geleden haar betrekking bij Brons- | |
| |
dijk een beetje haastig opgezegd en is blijkbaar eenigen tijd bij kennissen buiten Amsterdam gaan logeeren.’
‘Dan weet U toch, waar zij is?’
‘Zij heeft geen adres achtergelaten.’
‘Is deze getuige werkelijk zoo belangrijk? U zegt toch, dat zij al vóór den moord op Bronsdijk zijn kantoor heeft verlaten?’
‘Ik zei U reeds, dat deze getuige uiterst belangrijk is.’ Hij had inmiddels een paar woorden op een bloc-note geschreven, scheurde het blad er af en zei: ‘van Dam, wilt U dit even voor morgen bewaren. - Neen, blijft U zitten. Mijnheer Russell, wilt U het even doorgeven.’
‘Natuurlijk, inspecteur,’ zei Dirk glimlachend. ‘Dan heb ik ten minste ook iets gedaan. En wanneer straks die dame komt, die mij voor een van Uw beambten moet houden, dan zal het mij veel gemakkelijker afgaan, dien indruk te verwekken.’
Met zijn linker hand nam bij het blad papier aan en gaf het van Dam.
‘Dank U.’ Smit offreerde sigaretten en nadat Dirk hun vuur had gegeven, zei hij:
‘Inspecteur, U zei zooeven, dat U een aanknoopingspunt meende te hebben -’
‘Ja. Wij hebben op het privé-kantoor van Bronsdijk iets gevonden, dat de dader misschien door een ongelukkig toeval heeft verloren, zonder dat hij het in de koortsachtige haast, waarmee hij te werk moest gaan, heeft gemerkt.’
‘Dat is toch zeer belangrijk, inspecteur. Wat is het?’
‘Een dubbel gevouwen lijst van Fransche effecten.’
Dirk schudde het hoofd.
‘Waarom denkt U, dat deze lijst door den dader werd verloren? Dergelijke firma's hebben toch altijd veel van die papieren?’
‘Zeker. Maar zulke opstellingen worden in het algemeen niet op losse bladen geboekt, die iemand wekenlang in zijn zak houdt. Het is mogelijk, dat het een
| |
| |
privé-lijst van Bronsdijk was, maar ik geloof het niet. En dat is de reden, waarom ik de secretaresse van de Comet Company graag zou willen spreken. Misschien weet zij er meer van.’
De klok sloeg twaalf uur en tegelijkertijd rinkelde de telefoon.
Smit nam den hoorn op.
‘Ja? - Goed. - Dadelijk.’
Hij legde den hoorn neer en vervolgde:
‘Ik heb geprobeerd, van den boekhouder iets omtrent deze lijst te weten te komen. Maar de man is veel te zenuwachtig, om ook maar iets van gewicht te kunnen verklaren.’
‘Ik heb vandaag gelezen, dat hij gearresteerd is. Houdt U hem voor schuldig?’
‘Er zijn veel aanwijzingen tegen hem.’
Op dit oogenblik ging de deur open en reeds op de drempel riep een vrouwenstem:
‘Wat is er nu weer aan de hand, inspecteur?’ Maar op hetzelfde oogenblik zakte de vrouw, die binnen was gekomen, bewusteloos ineen.
Smit en Dirk snelden naar haar toe, tilden haar op en brachten haar naar den stoel, waarin Dirk had gezeten. Zij steunde het hoofd in de handen.
‘Wat heeft U?’ vroeg Smit.
Zij gaf geen antwoord.
Smit greep haar bij de schouders en vroeg nog eens:
‘Ik wil weten, wat U heeft gezien. Waarom bent U zoo geschrokken?’
‘Wat ik gezien heb? U heb ik gezien! En toen ik U zag, werd ik zoo misselijk, dat ik in elkaar ben gezakt.’
Smit overlegde even en zei dan rustig:
‘Wanneer U er niet toe kunt besluiten, mij behoorlijk te antwoorden, laat ik U naar Uw cel terug brengen en ik zal er vier weken niet meer aan denken, dat U gearresteerd bent. Nu?’
| |
| |
‘U kunt naar den bliksem loopen! Geeft U mij een glas water.’
Van Dam vulde een glas uit de karaf. Dirk pakte het aan en wilde het haar aan de lippen houden. Maar zij nam het hem af en dronk langzaam een paar slokken. Zij gaf het glas terug en keek Dirk glimlachend aan.
‘Dank U. - U ziet er eigenlijk veel te netjes uit voor een speurhond. U bent zeker nog niet lang in deze edele branche? Weest U maar voorzichtig! Over een paar jaar kan iedereen het van Uw gezicht aflezen.’
‘Wat moet dat?’ vroeg Smit norsch.
‘Ik heb medelijden met dat kind,’ antwoordde zij glimlachend. ‘Kijkt U maar, wat hij voor een ongelukkig gezicht trekt. Hij wil zoo graag streng kijken, maar het lukt hem niet erg. Hij weet nog niet, hoe men misdadigers moet imponeeren.’ Zij barstte in lachen uit. ‘Inspecteur, ik krijg opeens een idee. U had toch niet gedacht, meer van mij te weten te komen, door mij tegenover dezen rechercheursbaby te plaatsen?’
‘Wat weet U van Amelie Russell?’ vroeg Smit zacht, terwijl hij een nieuwe sigaret opstak.
‘Ik weet niets. Kan ik nu gaan?’
‘Ja.’
Zij wendde zich tot den agent, die haar naar binnen had geleid.
‘Zoudt U zoo vriendelijk willen zijn, mijnheer?’
‘Neen -’ zei de hoofdinspecteur. ‘U kunt naar huis gaan.’
Zij keek hem van terzijde aan.
‘Naar huis? - 'n Val? - Of heeft mijnheer de inspecteur zich nu genoeg geblameerd?’
‘Waar gaat U nu naar toe?’
‘Naar een zekere redactie. Ik heb daar een afspraak.’
‘Met wie?’
‘Ambtsgeheim, inspecteur.’ Bij de deur draaide zij zich nog eens om. ‘Ik zal U de waarheid zeggen. Weet U, waarom ik daar net een beetje duizelig werd? De
| |
| |
kamer, die U mij ter beschikking heeft gesteld, was niet erg comfortabel, de lucht was er muf en sedert twee dagen heb ik zoo goed als niets gegeten. Ik kon die rommel, die men mij voorzette, niet naar binnen krijgen. Toen kwam ik in dit heldere, luchtige vertrek en toen werd het mij te machtig. Nu weet U het. Bent U tevreden? - Ik heb de eer!’
‘'n Schat van een vrouw!’ zei Smit, toen de deur achter haar was dichtgevallen.
‘Inderdaad,’ zei Dirk hoofdschuddend. ‘Ik zou niet graag iets met haar te maken hebben. - Waarom vroeg U haar naar mijn zuster?’
‘Ik veronderstel, dat tusschen haar en Uw zuster het een of andere verband bestaat. Heeft U deze vrouw nooit gezien?’
‘Nooit, inspecteur. Wie is zij eigenlijk?’
‘Wij weten het niet. Zij weigerde te zeggen, wie zij was. Toen wij haar arresteerden, had zij geen papieren bij zich.’
‘Ik geloof niet, dat Amelie haar ooit heeft ontmoet,’ zei Dirk beslist.
‘Ik hoop het.’
De telefoon rinkelde.
‘Ja?’ zei Smit. ‘Even wachten. - Ja, natuurlijk dadelijk boven laten komen.’
Smit stond op en zei tegen Dirk:
‘Ik dank U voor Uw bereidwilligheid, mij in deze zaak te willen helpen; het spijt mij, dat U voor niets bent gekomen.’
Zoodra Dirk het bureau had verlaten, haalde Smit een stuk krijt uit een kast en teekende een kring op zijn schrijftafel. Dan deed hij de deur open om Baron binnen te laten, met wien hij een langdurig onderhoud had.
Onbeweeglijk zat van Dam op zijn plaats en staarde naar de punt van zijn potlood. Hij was sceptisch.
‘Ik hoop, dat U er geen spijt van zult hebben, dat U
| |
| |
die vrouw heeft vrijgelaten, inspecteur,’ zei hij. ‘Die laat zich geen tweede keer vangen.’
‘Het was het eenige, wat ik kon doen, mijn zoon. Wij zullen meer aan haar hebben, als zij vrij is, dan wanneer zij achter de tralies zit. Het was haar bedoeling, naar de redactie te gaan. De reden is niet moeilijk te raden. Zij zal haar rol consequent volhouden en haar beklag indienen, omdat men haar eigendom aan een onbevoegde heeft ter hand gesteld. In werkelijkheid is het haar alleen dáárom te doen, den man, die haar doorzien heeft en die voor haar gevaarlijk kan worden, persoonlijk te ontmoeten. Maar wat heeft zij hier in het huis op de O.Z. Achterburgwal te maken, waar Baron haar zag binnengaan? Volgens het bevolkingsregister wordt het huis sinds meer dan een half jaar door een zekeren Gaston Dupré bewoond. En ik ben zeer verlangend, kennis met dezen heer Dupré te maken. Laat U hem op het bureau komen, en wel vanavond.’
‘O.K. inspecteur.’
‘Wij hebben nu vier draden in handen, die allemaal op één punt samenkomen, - den man, dien wij zoeken.’
Van Dam keek den hoofdinspecteur aan.
‘Dupré? -’
‘Misschien.’
Zij zwegen.
Smit teekende vier stippen op een blad papier. Deze stippen stelden voor: Amelie - de vrouw, die hij vanmiddag had vrijgelaten - de lijst van de effecten - en het zilveren pistool. Deze stippen had hij met een vijfde punt verbonden, en dit punt noemde hij H. Dit was de dader, de man, die hem en Baron de dreigbrieven had geschreven en wiens arrestatie Westeuropa van een der gevaarlijkste misdadigers zou bevrijden.
De hoofdinspecteur nam het zilveren pistool ter hand en terwijl hij begon, het nog eens uit elkaar te nemen, zei hij:
| |
| |
‘Ik zou wel eens willen weten, waarom die danseres op onze eerste dagvaarding niet is verschenen.’
Van Dam was bij hem komen staan en nam een van de patronen op. Leek het maar zoo of zat de kogel een beetje tè los in de huls? Hij draaide en trok er een beetje aan en vond het vreemd, dat hij den kogel er zoo gemakkelijk uit kon krijgen. Hij schudde de huls in zijn andere hand om.
‘Eigenaardig,’ zei hij tegen zichzelf.
‘Wat is er?’ vroeg Smit.
‘Ik zou wel eens willen weten, hoe men daarmee zou kunnen schieten.’
‘Waarom?’
‘Geen kruit.’
‘Geen kruit?’
‘Neen. Er schijnt iets anders in te zitten.’
‘Geef eens hier.’
Voorzichtig trok Smit met een pincet het kleine, samengerolde velletje papier uit de huls. Hij vouwde het open en las:
‘P.R. Be careful. Don't expose yourself to risk. Await further instructions.’
‘De andere patronen!’ riep Smit opgewonden. Kogel voor kogel werd uit de hulzen getrokken. In elke huls was een opgerold stukje papier.
Van Dam legde de strooken naast elkaar.
‘Maar dat is toch -’
‘Ja. De lijst! Een copie van de lijst, die wij bij Bronsdijk hebben gevonden!’ Smit sprong op en begon met groote passen op en neer te loopen. ‘Wij moeten Amelie Russell vinden! Amelie Russell en deze vrouw - dan hebben wij onzen man!’
‘Wie is P.R.?’ vroeg van Dam. ‘De zaak schijnt steeds ingewikkelder te worden.’
‘Dat geloof ik niet. Ik denk eerder, dat het een adresopgaaf beteekent. Bijvoorbeeld - poste restante. Wij zullen Scotland Yard telegrafeeren. Maar zelfs wanneer
| |
| |
ik mij mocht vergissen, wanneer deze effecten vlot naar Engeland zijn overgekomen, dan zal het niet makkelijk zijn, ze daar te verkoopen, en vroeger of later zullen zij er toe bijdragen, de daders te ontmaskeren.’
‘Inspecteur - welke rol speelt Amelie Russell in deze zaak?’ vroeg van Dam peinzend. ‘Denkt U, dat zij er niets mee te maken heeft?’
‘Ik hoop het. Het zou mij voor haar spijten. Maar ik geloof, dat zij niet wist, wat zij bij zich had, toen zij den sprong uit de auto waagde. Ik denk eerder, dat zij geheel onschuldig met de menschen in aanraking is gekomen, die haar als werktuig voor hun misdadige plannen wilden gebruiken.’
‘Wat wilt U nu doen?’
‘Mocht Dupré in de loop van de avond niet verschijnen, dan zal ik in het huis, waarin onze onbekende is verdwenen, een visite afsteken.’ Hij bladerde in zijn papieren en zei: ‘Volgens de papieren is Dupré in Martaigneville geboren. U moet zich met de autoriteiten daar ter plaatse in verbinding stellen en constateeren, of de data kloppen. Ik ben om acht uur terug. Mocht Dupré - wat ik niet geloof - eerder komen, dan moet hij wachten of om ruim acht uur nog eens komen.’
Hij trok zijn jas aan en vertrok.
Voor het hotel Velserend stopte tegen half zeven een elegante sportwagen. Een man stapte uit, reikte de dame, die achter het stuur zat, de hand en hielp haar uitstappen.
Zij gingen de eetzaal binnen en namen aan een klein tafeltje bij het raam plaats. Zij spraken zacht, maar de kellner, die op hun bestelling wachtte, kon toch hooren, dat zij Fransch praatten. Zij bestelden een diner en daarbij een flesch Chateau Latour.
Toen de kellner weg was, hervatten zij het gesprek.
‘Ik wacht nog steeds op een verklaring van je handelwijze, die ons misschien aan de galg zal brengen.’
| |
| |
‘Je overdrijft, Gaston,’ zei de dame glimlachend. ‘Je weet toch wel, dat er in dit land geen doodstraf bestaat.’
‘Je schijnt jezelf erg geestig te vinden. Doodstraf of niet, ik ben niet van plan, voor de rest van mijn leven achter de muren van een tuchthuis te zitten. En onthoud dit goed: ook niet jouwentwege. Discipline of anders -’
Zij keek hem vragend en een beetje verwonderd aan.
‘Olala! Als je zin hebt, voor dictator te spelen, neem dan de jongens. Maar mij niet. Vergeet niet, Gaston, men wacht op een woord van mij. Je weet, dat ik gezwegen heb. Je weet ook, dat ik dagen achter den rug heb, die nu niet bepaald prettig waren. Men heeft mij beleedigd en vernederd en ik heb het zwijgend verdragen. Ik hoef je niet te zeggen, waarom. Maar probeer mij niet te behandelen, zooals je de jongens behandelt - hetgeen misschien noodzakelijk is. Als ik mijn mond opendoe, ben ik overal van af en jij bent er gloeiend bij. En de weg naar de O.Z. Achterburgwal is niet zoo ver.’
Het was aan het uiterlijk van Gaston niet te zien, wat er in hem omging, toen hij antwoordde:
‘Het is mogelijk, dat je gelijk hebt. Ik weet, dat je tot veel in staat bent. Maar je kunt er zeker van zijn, dat het je laatste wandeling zou zijn en misschien zou je niet eens een behoorlijke begrafenis hebben.’
De kellner verscheen en zij zwegen. Toen zij weer alleen waren, zei Gaston:
‘Wie had ooit kunnen denken, dat zij de sprong uit de rijdende auto zou wagen? Ik wist niet, wat ik zag, toen ik in de krant las, dat zij er heelhuids was afgekomen. Ik reed haast negentig kilometer.’
‘Het was een domheid, haar in de dickey-seat te laten zitten.’
Hij gaf geen antwoord en even bleef het stil. Eindelijk beet hij haar toe:
| |
| |
‘Ik zou wel eens willen weten, hoe je op het gekke idee bent gekomen, je voor die danseres uit te geven.’
‘Ik wilde tot elken prijs in het bezit van de handtasch komen, want de inhoud er van was voor ons niet ongevaarlijk, als hij de politie in handen viel.’
‘En dan weet je niets beters te bedenken, dan je voor een danseres uit te geven, die in opkomst is. Een kunstenares, waarover gesproken wordt en die bekend is.’
‘De tasch kon wel papieren of brieven met haar naam er op bevatten.’
‘Je wist, dat ik al die papieren zoolang bij mij had gestoken.’
‘Nonsens! Een monogram in haar zakdoek, een notitie op de achterkant van een spiegeltje - enfin, er waren duizend mogelijkheden, die jou ontgaan konden zijn en die ieder ander den naam Amelie Russell duidelijk hadden gemaakt.’
‘Voor mij is maar één vraag van gewicht: door wien en onder welke omstandigheden werd de tasch gevonden? Als ik wist, dat zij hem kende -’
‘Vraag het haar dan.’
‘Ze slaapt.’
‘Hoe lang wil je de injecties nog voortzetten?’
‘Tot wij in de trein naar Genua stappen.’
Plotseling hoorden zij een opgewonden stem. Zij keken naar de deur en zagen een man binnenkomen. Zijn hoed stond achterover en hij had de handen in de zakken. Hij overlaadde den kellner, die hem eerbiedig volgde, met een stortvloed van woorden.
‘Noemt U dit een hotel? En nog wel in een streek, die als 't ware met kasteelen en patriciërshuizen bezaaid is! Ik weet, wat U zeggen wilt. Het is nog geen seizoen. Is een auto volgens U een seizoenartikel? Dacht U, dat een auto zoo verstandig is om te denken: het is nog geen seizoen, dus ik mag geen defect krijgen?’ Hij wendde zich tot de twee gasten. ‘Neemt U mij niet kwalijk, dat ik zoo obstinaat ben, terwijl U vredig aan Uw
| |
| |
diner zit. - Is het overigens te eten? - Maar zegt U nu zelf eens, heb ik gelijk of niet? Ik heb motorpech. Ik zit met mijn wagen vast. En deze gastronomische bediende schijnt van meening te zijn, dat ik rustig moet wachten, tot hij op een goeden dag het seizoen voor geopend verklaard. Dan verschijnt hier natuurlijk de een of andere prutser, die zich mecanicien noemt en op het wegenbelasting-betalende publiek wordt losgelaten.’ Hij draaide zich naar den kellner om, die iets in het midden wilde brengen. ‘Ik weet al weer, wat U zeggen wilt. Dat U alleen maar eerste-klas krachten heeft en -’
‘Pardon, mijnheer, dat wilde ik heelemaal niet zeggen.’
‘O, wat zou U dan wèl zeggen?’
‘Dit gezelschap spreekt alleen maar Fransch.’
‘Waarom heeft U dat niet dadelijk gezegd? Ik ben niet voor mijn pleizier op reis. Time is money! Brengt U mij een diner. En een glas water.’
‘Pardon - water kunt U alleen per flesch krijgen.’
‘Per flesch? Bottelt U het leidingswater op flesschen?’
‘Ik dacht, dat U mineraalwater bedoelde.’
‘Ik bedoelde duinwater, jongmensch. Smeer hem!’ Hij nam plaats, haalde een krant uit zijn zak en begon te lezen.
Ook onder het eten keek hij geen enkelen keer naar het tafeltje, waar de heer en de dame zaten. Zij spraken nu op gedempten toon en niemand zou ook maar het minste hebben kunnen afluisteren.
Toen het diner was afgeloopen en de kellner koffie geserveerd had, wendde de dame zich tot den eenzamen gast.
‘Ik heb natuurlijk alles verstaan, wat U gezegd heeft. Ik ben Hollandsche. Wij willen U graag helpen.’
‘Ik ben U zeer dankbaar voor Uw aanbod. Maar ik kan onmogelijk verlangen, dat U dezen mooien avond hier buiten onderbreekt, om mij naar Amsterdam te sleepen.’
| |
| |
‘Als het niet op een uurtje aankomt - wij hebben denzelfden weg.’
‘Dan zal ik graag van Uw vriendelijk aanbod gebruik maken. Ten minste, als het hotel voor een behoorlijk touw kan zorgen, nu het seizoen nog niet begonnen is.’
Om ruim tien uur vertrok het gezelschap. Zij hadden zoowaar een staalkabel uit een schuur van het hotel opgediept en de kleine, op slappe banden rijdende Ford werd door den eleganten wagen op sleeptouw genomen.
Omstreeks denzelfden tijd zaten Thérèse Grenier en Joe Griggs op de veranda van het pension, waar Thérèse een paar kamers bewoonde.
Op een klein tafeltje stond de thee en een kleine schemerlamp, die alleen de naaste omgeving verlichtte. Ook op de andere veranda's zag men hier en daar een zwak licht, men hoorde menschen spreken en lachen en daartusschen klonk radiomuziek en het gerinkel van theekopjes.
‘Werd anders tusschen jou en den inspecteur niets besproken?’ vroeg Griggs.
‘Niets.’ En zij voegde er even later aan toe: ‘Hij was buitengewoon voorkomend.’
Griggs keek haar aan. Een cynische glimlach speelde om zijn mond.
‘Voorkomend? Ben je er in gevlogen? Geloof mij gerust, Thérèse, ze zijn allemaal hetzelfde. Alleen hun methodes zijn verschillend, waarmee ze je trachten te pakken te krijgen.’
Thérèse schonk thee in. Zij nam een bonbon en zei:
‘Joe -?’
‘Ja?’
Zij zweeg.
‘Wat wilde je vragen, Thérèse?’
‘Joe - ik wilde je iets vragen - en - ik moèt de waarheid weten -’
| |
| |
‘Ik heb hem niet vermoord. Dat wou je toch vragen, niet waar?’
‘Ja. - Ik ben er blij om.’
‘Hield je nog van hem?’
‘Als je jaren met iemand samen bent geweest, kun je dat niet zoo een twee drie vergeten. Hij is altijd goed voor mij geweest. Waarom ik hem verraden heb? Ik wilde hier weg. Ik had een gevoel, of ik stikte.’
‘Heb je er spijt van?’
‘Neen. Maar evenmin als ik met hem naar Europa zou zijn gegaan, wanneer ik geweten had, dat hij jullie zoo schandelijk had bedrogen, zou ik met jou naar Amerika teruggaan, als -’
‘Nu?’
‘Als je dezen moord had begaan,’ zei ze zacht. ‘Je spreekt toch de waarheid?’
‘Ja. Ik heb trouwens de hutten op de boot afbesteld.’
‘Waarom?’ vroeg Thérèse verbaasd.
‘Omdat ik pas wil vertrekken, als de moordenaar gepakt is. Ik heb de jongens al getelegrafeerd.’
Zij begreep zijn bedoeling en zei:
‘Ik dank je, Joe.’
Smit had in den loop van den namiddag herhaalde malen geprobeerd, Lensink te bereiken, maar het was hem noch op zijn kantoor, noch in zijn privé-woning gelukt.
Daarna was hij weer naar huis gereden, om nog een paar uur te rusten. Toen hij om acht uur zijn bureau betrad, was zijn eerste vraag naar Gaston Dupré.
‘Tot nu toe hebben wij nog niets van hem gehoord,’ antwoordde van Dam.
‘Is er al bericht uit Martaigneville binnengekomen?’
‘Tegen zes uur. Het telegram ligt op Uw schrijftafel.’
De hoofdinspecteur las het uitvoerige telegram en zei, terwijl hij een sigaret opstak:
‘In orde.’ Haastig wierp hij een paar regels op een
| |
| |
vel papier en reikte het van Dam. ‘Telegrafeert U dit naar Ault. Het is nu acht uur tien. Als wij geluk hebben, kunnen wij over twee uur antwoord hebben. - Zijn de vingerafdrukken genomen?’
‘Ja.’
‘En?’
‘Ja.’
‘Uitstekend.’
Van Dam verliet het bureau, om het telegram te laten verzenden. Toen hij een paar minuten later terugkwam, vroeg Smit:
‘Heeft Baron nog opgebeld?’
‘Neen.’
De hoofdinspecteur keek zijn assistent aan en fronsde de wenkbrauwen.
‘Belt U hem in zijn woning op. Maar weest U voorzichtig.’
Van Dam belde op en vernam, dat de reporter nog niet thuis was gekomen. Dan telefoneerde hij met de redactie, maar ook daar was niets omtrent zijn verblijfplaats bekend.
‘Belt U over een uur nog eens op, als wij intusschen niets van hem hooren. - Hoe is het met Terwindt?’
‘Zijn toestand is onveranderd, maar niet zorgwekkend. Dr. de Jong is van meening, dat hij in zijn gewone omgeving binnen enkele dagen weer geheel de oude zal zijn.’
‘Dat doet me pleizier. Ik heb met den man te doen. Maar ik kon hem dit niet besparen. Heeft zijn vrouw bericht gekregen, dat ik hem uitsluitend met 't oog op zijn eigen veiligheid nog een paar dagen laat vasthouden?’
‘Ja. Zij was erg gelukkig. Zij vroeg, of ze hem mocht bezoeken. Ik heb haar gezegd, dat het onmogelijk kon.’
‘Goed.’
Toen er ook om elf uur nog geen bericht van Baron was, begon Smit zich ongerust te maken.
| |
| |
‘Denkt U, dat hij weer te roekeloos is geweest?’ vroeg van Dam glimlachend.
‘Roekeloos is het woord niet. Hij laat zich door het avontuur - drijven, zou je kunnen zeggen. En dit heeft hem al eens in een niet ongevaarlijke situatie gebracht. U weet het ook.’
Twaalf uur.
Smit schudde het hoofd.
‘Ik begrijp er niets van, dat het antwoord uit Ault nog niet binnen is. Stuurt U een tweede telegram.’
Ook van Baron hadden zij nog steeds niets gehoord.
‘Stuurt U Middeldorp er heen. Ik wil Dupré of die vrouw hier hebben. Ik geloof wel, dat ik weet, wie zij is.’
Een kwartier later kwam Middeldorp met de mededeeling terug, dat men hem niet had opengedaan.
‘De deur was gesloten, nergens brandde licht en ik kon in het huis niet het minste geluid hooren.’
‘Dank U.’ Smit nam hoed en jas. ‘Mocht ik over een uur niet terug zijn, dan weet U, wat U te doen staat.’
‘Waar gaat U heen, inspecteur?’
‘Ik ga monsieur Dupré een bezoek brengen.’
‘Wie moet er mee?’
‘Niemand. Wij zullen onze menschen op andere punten dringend noodig hebben.’ En terwijl hij zijn zaklantaarn nakeek en een reservebatterij en een tweede magazijn voor zijn browning bij zich stak, gaf hij van Dam de noodige instructies.
‘Voorzichtig, inspecteur. Het water in deze gracht is niet aan te bevelen.’
Smit glimlachte.
‘Dat klopt. En ik zou deze keer ook geen van Dam bij de hand hebben, om mij er uit te halen.’
Hij vertrok. Van Dam keek op de klok. Half één.
Kalm en duidelijk gaf hij de instructies van den hoofdinspecteur door. Daarna wachtte hij af. Tergend langzaam verstreken de minuten.
| |
| |
Om ruim één uur kwam het telegram uit Ault. Het bevestigde volkomen de vermoedens van den hoofdinspecteur.
Haast op hetzelfde oogenblik rinkelde de telefoon.
Van Dam nam den hoorn op. ‘Hallo?’
‘Is de hoofdinspecteur aanwezig? U spreekt met Verhulst.’
‘Neen. - Heeft U al iets van Baron gehoord?’
‘Ik niet. Daarom bel ik juist op. Dus U weet ook niet, waar hij is?’
‘Neen. Waar bent U nu, mijnheer Verhulst?’
‘Op mijn kantoor. Ik ga niet weg, voordat ik weet, wat er met Baron aan de hand is.’
‘Doet U dat. Misschien krijgt U vannacht nog interessante dingen te hooren.’
‘Waarom? Wat is er? - Hallo! - Hallo! - Bent U daar nog?’
Maar hij kreeg geen antwoord. Van Dam had den hoorn al neergelegd.
|
|