| |
| |
| |
Hoofdstuk 9.
De overrompeling door Joe Griggs en niet minder het verraad, dat Thérèse aan hem had begaan, maakten het Bronsdijk onmogelijk, helder te denken.
Langzaam had hij Griggs naar zich toe zien komen, tot de loop van de revolver vlak voor zijn oog stopte. Hij had het niet gezien, maar hij had het gevoel, dat de hand, die het wapen vasthield, de kolf steeds vaster omklemde. Hij had de oogen gesloten en was voorover gezakt, maar een stomp voor de borst bracht hem weer tot zichzelf.
‘Laten wij er een eind aan maken, Bronsdijk. Hoe groot was de buit in Manhattan?’
‘Vijftigduizend dollar.’
‘Het was meer.’
‘Vijftigduizend dollar, Joe, ik geef je mijn woord.’
Griggs sloeg hem met al zijn kracht in het gezicht.
‘Hoe groot was de buit?’
‘Zestigduizend,’ stamelde Bronsdijk met moeite.
Een duivelsche grijns lag op het gezicht van Griggs.
‘Zie je wel, je geheugen wordt al beter. Moet ik je nog eens helpen, tot je je herinnert, dat het er zeventigduizend waren?’
Heftig schudde Bronsdijk het hoofd.
| |
| |
‘Zes - zestig duizend,’ stamelde hij nog eens.
‘Waar is je chequeboek?’
Bronsdijk wees op zijn linker binnenzak.
Griggs haalde het er uit.
‘Ga aan de schrijftafel zitten.’
Bronsdijk gehoorzaamde.
Griggs sloeg het chequeboek open, doopte de pen in de inkt en beval:
‘Schrijf. - Aan toonder. - Honderdvijfendertigduizend gulden.’
‘Joe - luister eens -’
‘Schrijf, zeg ik je. Het is ongeveer vijfenzeventigduizend dollar. Zeventig die je van ons gestolen hebt en vijf voor de onkosten, die ik moest maken, om jou op 't spoor te komen.’
‘Joe, laat mij die vijftienduizend houden. Ik wil er mee weggaan - naar Afrika of Azië - en een nieuw leven beginnen.’
‘Ik zeg je voor de laatste maal, schrijf!’
Langzaam ging de browning weer de hoogte in en Bronsdijk schreef de cheque.
Griggs scheurde haar zelf er uit en stak haar in zijn zak.
‘Joe - dat is mijn einde,’ jammerde Bronsdijk.
‘Allright.’ Bij de deur draaide Griggs zich nog eens om.
‘Probeer niet, je bank opdracht te geven, de cheque niet uit te betalen of de politie in den arm te nemen. Ik telegrafeer nu naar de jongens, dat de zaak in orde is. Zij weten, als ik een telegram stuur, dat ik met de eerstvolgende boot vertrek. Loopt de boot New York binnen, zonder dat ik aan boord ben, kun je er zeker van zijn, dat ze je weten te vinden, al zou je in de meest afgelegen hut in Australië zitten.’
Rustig verliet hij de kamer.
Bronsdijk hoorde hem met den boekhouder spreken. Hij luisterde ingespannen, of Griggs de trap al afging.
| |
| |
Plotseling zag hij, hoe de deur, die naar de trap voerde, langzaam openging - een arm kwam er door - een hand die een browning vasthield - hij zag een vuurstraal - en de wereld verzonk in het donker.
Griggs slenterde op zijn dooie gemak langs de straat, ging de Binnen Bantammerstraat in en betrad het Chineesche restaurant Kong Hing, waar Thérèse op hem zat te wachten.
Hij nam bij haar plaats en bestelde een apéritif.
‘En?’ vroeg zij zacht.
‘In orde,’ zei hij.
Zij sloot een oogenblik de oogen.
‘Goed,’ zei ze ten slotte. ‘En wat verder?’
‘Binnenkort vertrekt de boot.’
De kellner, een kleine, vriendelijk glimlachende Chinees, serveerde. Zij zwegen, tot hij zich verwijderd had. Dan zei Thérèse:
‘Ik ga met je mee Joe. En als je nog wilt - wat je mij toen hebt gevraagd - vandaag zeg ik ja.’
Hij knikte.
‘O.K. Thérèse. Zoodra wij aan de overkant zijn. Je weet, dat ik altijd veel van je heb gehouden. Het is misschien een domheid, om te trouwen. Maar ik doe het - voor jou.’
Om kwart over vijf vertrokken zij en reden naar den Haag.
Amelie ontwaakte uit een diepen slaap. Maar zij voelde zich nog vermoeider dan van te voren. Onbeweeglijk bleef zij liggen. Zij had slechts één wensch: te rusten. En dit verlangen was zoo sterk, dat zij er niet toe besluiten kon de oogen te openen.
‘Ben je er nog?’ vroeg zij slaperig, haast zonder de lippen te bewegen.
‘Niet praten.’ hoorde zij een donkere stem naast zich zeggen.
| |
| |
‘Heb ik nog tijd?’
‘Veel tijd, Amelie.’
Zij ademde diep.
‘Ik mag - de voorstelling - niet verzuimen - hoor je?’
‘Natuurlijk niet - maar ga nu slapen.’ antwoordde dezelfde stem zacht.
Even daarna werd het weer stil. Amelie was dadelijk weer ingeslapen en zij sliep zoo vast, dat zij de naald niet voelde, waarmee de man haar een injectie gaf.
Hij bekeek haar nog even oplettend, stond glimlachend op en verliet het vertrek, dat hij afsloot.
In de aangrenzende kamer, die aan de straatzijde lag, bleef hij staan. De gordijnen waren gesloten en de omtrekken van de voorwerpen in het vertrek waren slechts vaag te zien. De slanke gestalte van den man maakte eveneens den indruk van een schaduw.
Hij keek op de verlichte wijzerplaat van zijn horloge. Het was twee uur. Voorzichtig ging hij naar het raam.
Zwart lag de gracht onder hem. Boven de boomen aan de overzijde verhieven zich de spitse gevels van de smalle huizen. Aan die kant lag een paar bruggen verder het hoofdbureau van politie. Hij kon het gebouw niet zien, omdat de gracht een bocht maakte, en toch was hij er dichter bij, dan een van die listige politiemannen, die hem achterna zaten, kon vermoeden. De hoofdinspecteur incluis! Hij moest lachen, als hij aan de pogingen der Fransche politie dacht, om hem en zijn menschen te pakken te krijgen. Nòch in Marseille, nòch ergens anders was het hun gelukt. In Avignon had hij zelf tusschen de nieuwsgierige menigte gestaan, die zich na het bekend worden van den overval voor het bankgebouw had verzameld. Hij had zelfs - met de buit in zijn zak - een gesprek met de agenten aangeknoopt! Hij was zonder eenige moeite uit Avignon en uit het land gekomen. De overval in Oostzaan was een Amerikaansche gangsterbende waardig. Amerika! Onwille- | |
| |
keurig wendde hij het hoofd naar de deur, door die hij zooeven was gekomen. Daar binnen lag Amelie. Hij kon het begrijpen, haar verlangen naar Amerika. Ook hem prikkelden de mogelijkheden, die Frisco, New York en Chicago hem konden bieden. Carrière! Waarom niet? Daar aan de overzijde lag nog een groot arbeidsveld. En hij wist, dat hij zijn menschen vertrouwen kon. Hij dacht aan Amelie en glimlachte. Hij zou haar meenemen. Haar droom zou werkelijkheid worden - zonder Bronsdijk! Zijn lippen persten zich vast opeen en zijn oogen werden twee smalle spleten. Bronsdijk - hij had geen medelijden met hem.
Beneden klonken de regelmatige stappen van een surveilleerend agent.
Glimlachend trad de man van het raam terug. Zijn oogen waren aan de duisternis gewend geraakt en zonder moeite vond hij de muurkast, die hij opendeed. Hij greep achter een klein stapeltje linnengoed en schakelde het ontvangsttoestel in, dat voorzichtigheidshalve niet met een luidspreker, maar met een koptelefoon was verbonden.
Hij ging in een fauteuil zitten, stak een sigaar op en luisterde met belangstelling naar de berichten, die het hoofdbureau van politie in de moordzaak Bronsdijk doorgaf.
Smit had zijn bureau dezen nacht niet verlaten.
De zaak interesseerde hem buitengewoon en hij had zich zóó intens in het omvangrijke materiaal verdiept, dat hij niet de minste vermoeidheid gevoelde. Hij nam persoonlijk de telefonisch of draadloos binnenkomende berichten in ontvangst, gaf nieuwe instructies en werkte zijn aanteekeningen verder uit.
Van Schiphol had hij bericht gekregen, dat de twee op naam van Bronsdijk en Thérèse Grenier aangevraagde biljetten niet waren afgehaald. Hij had dit verwacht, aangezien Thérèse niet op het kantoor van de Comet
| |
| |
Company was verschenen en dus niets van dit onverwachte vertrek kon weten.
Intusschen was het de politie gelukt, het gezochte adres op te sporen. Thérèse Grenier woonde in een pension in de Beethovenstraat. Zij was niet thuis en had geen bericht achtergelaten, waar zij te bereiken was. Smit gaf den beambte opdracht, de terugkomst van haar af te wachten.
Om ruim half twee betrad Thérèse Grenier het bureau van Smit.
De hoofdinspecteur stond op en ging haar een paar passen tegemoet.
‘Ik heb altijd al gewenscht, een politiegeweldenaar in zijn eigen rijk te ontmoeten,’ zei ze glimlachend. ‘Is het overigens usance, dat deze ontmoetingen midden in den nacht plaats hebben?’
‘Het spijt mij, dat ik U moest verzoeken, op dit late uur nog naar mij toe te komen. Maar de zaak, waarover ik U moet spreken, is zeer dringend. Neemt U plaats.’
‘Dank U. - U hoeft zich niet te verontschuldigen, inspecteur. Ik heb U al gezegd, dat ik er naar verlangd heb, hier te zijn, en het nachtelijk uur maakt onze ontmoeting nog romantischer. Maar ik ben eigenlijk een beetje teleurgesteld. Ik had mij een politiebureau niet zoo - nuchter, niet zoo alledaagsch voorgesteld. Maar dat komt zeker door de thrillers, die men leest, en ook door de film. - Dus inspecteur, begint U maar.’
Smit nam deze elegante, mondaine vrouw nauwkeurig op en moest inwendig glimlachen, toen hij aan de beschrijving dacht, die mevrouw Terwindt van haar gegeven had. Hij vroeg zich af, of Thérèse Grenier werkelijk zoo onbevangen was, als zij zich voordeed, of dat zij op meesterlijke en geraffineerde wijze comedie speelde. Hij moest zichzelf bekennen, dat hij hieromtrent geheel in 't duister tastte.
Hij bood haar een sigaret aan en gaf haar vuur.
| |
| |
‘Waar was U vandaag, juffrouw Grenier?’ vroeg hij, terwijl hij eveneens een sigaret opstak.
Thérèse blies een fijn rookwolkje naar het plafond en zei glimlachend:
‘Waarom moet U dat weten, inspecteur?’
‘Toen ik U zag, had ik gehoopt, eindelijk eens iemand tegenover me te hebben, die niet elke vraag met een wedervraag beantwoordt. Zou ik mij zóó vergist hebben?’
‘Ik was buiten de stad. In den Haag.’
‘Kunt U dat bewijzen?’
‘Door mijn kennissen, die er bij waren.’
‘Wat voor kennissen?’
‘Vrienden. Niet uit Amsterdam. Bovendien door den kellner, die ons in Centraal bediend heeft en door den kellner en den portier van Claridge, waar wij later geweest zijn. - Ik heb U nu geantwoord, inspecteur. Mag ik nu eens antwoord op mìjn vraag verwachten?’
‘Mijn verdere vragen zullen U het antwoord geven, dat U wilt hebben. - Hoe stond U tegenover Bronsdijk?’
Thérèse tikte de asch van haar sigaret.
‘Hoe moet ik Uw vraag opvatten, inspecteur? Ik geloof, dat ik zonder een nadere verklaring Uwerzijds niet verplicht ben, over deze particuliere zaken te spreken.’
‘Is het U bekend, juffrouw Grenier, dat Bronsdijk in een andere vrouw belang stelde?’
Zij lachte vroolijk.
‘Inspecteur, wie heeft U dat wijsgemaakt? Bronsdijk en een andere vrouw! Zoolang ik hem ken, heeft hij nog nooit naar een andere vrouw gekeken. Wie is het eigenlijk, die hem volgens U heeft ingepalmd?’
‘Juffrouw Grenier - Christiaan Bronsdijk, directeur van de Comet Company Ltd. werd vanmiddag op zijn kantoor vermoord.’
Thérèse staarde hem aan.
‘Moet dat een grap verbeelden, inspecteur?’ vroeg
| |
| |
zij zacht. ‘Wilt U zien, hoe ik er op reageer? Deze truc zal U niet lukken.’
Smit boog zich voorover - en zei met grooten nadruk:
‘Er is een moord begaan, juffrouw Grenier. Ik ben niet zoo tactloos, met zooiets grappen te maken. Ik kan U niet anders zeggen. Bronsdijk is dood.’
‘Hoe?’
‘Doodgeschoten.’
Thérèse sloot de oogen. Had Joe dàt bedoeld, toen hij zei, dat alles in orde was? Zij probeerde zich alles precies te herinneren, wat zij na hun ontmoeting in de Petite Marmite samen gesproken hadden. Natuurlijk - verraders maakte men koud, had Joe gezegd. Zij wist, wat voor mannen Joe en Bronsdijk waren en dat zij nooit veel waarde aan een menschenleven hadden gehecht. Maar zij kon toch niet gelooven, dat Joe deze daad zou hebben begaan. Bronsdijk kon er niet aan denken, ooit naar Amerika terug te keeren, dat wist zij nu. Joe had hem al zijn geld afgenomen. Daardoor was Bronsdijk al zoo goed als dood. Een moord? Haar gedachten werkten koortsachtig. Een andere vrouw? Zij zag zichzelf weer in het privé-kantoor zitten. Zij zag de secretaresse binnenkomen en hoorde het zelfbewustzijn, dat uit haar woorden sprak. Waarom had Bronsdijk haar niet willen laten gaan? Niet te vervangen? Iedereen was te vervangen. Waarom had hij een ontwijkend antwoord gegeven, toen zij hem vroeg, waarom hij zijn secretaresse geïnviteerd had? - Louisa Doorman?-
Het was haast drie uur, toen Smit een wagen voor haar liet komen en Thérèse reed naar haar pension terug.
De hoofdinspecteur ging aan zijn schrijftafel zitten. Hij steunde het hoofd op de handen en sloot de oogen.
‘U vergt teveel van zichzelf. U moest naar huis gaan,’ zei van Dam.
Smit schudde het hoofd.
| |
| |
‘Laat maar een sterke kop koffie voor ons brengen, mijn zoon.’
Hij verdiepte zich opnieuw in zijn aanteekeningen, vergeleek de verschillende verklaringen met elkaar en had, toen hij ten slotte om zes uur vertrok, een plan opgemaakt, dat hem - wanneer zijn veronderstellingen juist bleken te zijn - een heel eind verder moest brengen.
Het feit, dat hij met de zaak van den overval in Oostzaan niet verder kwam, verontrustte hem in 't geheel niet. Hij was er van overtuigd, dat hij met de opheldering van den moord op Bronsdijk ook het raadselachtige geval te Oostzaan opgelost zou hebben.
Toen Smit om half tien 's morgens het bureau weer betrad, keek hij glimlachend naar van Dam.
‘Bent U àl hier of nòg hier?’
‘Het laatste, inspecteur.’
‘U wilt mij zeker beschaamd maken? - Maar in ernst gesproken - U had toch ook een paar uur moeten rusten. Ik heb een voorgevoel, dat wij in de komende dagen niet veel rust zullen kunnen genieten.’
‘Wij houden vol, inspecteur,’ was het antwoord.
‘O.K.’ Smit ging naar zijn schrijftafel, waar een expres-brief lag. Hij nam hem op en bekeek belangstellend de enveloppe. Hij glimlachte.
‘Wij zijn blijkbaar niet de eenigen, die vroeg op de been waren.’
Hij scheurde de enveloppe open en haalde er een vel papier uit, waarop slechts een paar regels stonden.
‘Inspecteur,
Bronsdijk had zijn lot verdiend. Ik heb hem gedood en zou het met pleizier nog eens doen. Dwingt U mij niet, U denzelfden weg te laten gaan. Zoekt U niet naar mij of de danseres Amelie Russell, waar U niets mee te maken heeft. Ik zal het vasteland over enkele dagen verlaten en met het geld,
| |
| |
dat ik in Frankrijk en in Oostzaan heb buitgemaakt, een nieuw leven beginnen. Probeert U niet mij te dwarsboomen, maar behartigt U mijn welgemeende raad.
H.’
Glimlachend gaf hij zijn assistent den brief.
‘Zooals gewoonlijk,’ zei hij, terwijl hij een sigaret opstak.
Van Dam las het briefje en zei:
‘Ik weet het niet, inspecteur. Ik vraag mij af, of die ongeloofelijke openhartigheid niet juist gevaarlijk is.’
De hoofdinspecteur maakte een afwerend gebaar.
‘Hoeveel dooden zouden wij al gestorven zijn, wanneer deze eeuwige dreigbrieven werkelijk iets te beteekenen hadden!’
‘U vergeet, inspecteur, dat deze dreigbrieven gewoonlijk pas dàn op onze schrijftafel plegen te verschijnen, als de dader zich in het nauw gedreven voelt. Nog geen vierentwintig uur geleden werd de moord begaan. Kan de dader zoo maar uit zichzelf veronderstellen, dat wij hem bereids kennen?’ Hij glimlachte, toen hij zag, dat Smit het voorhoofd rimpelde en hem een onderzoekenden blik toewierp. ‘Neen, inspecteur, ik bedoel niet, dat wij hier in huis naar iemand moeten zoeken, die met den dader in verbinding staat; maar ergens vandaan moet hij toch het een of ander weten, wat hier besproken wordt. Ik kan mij anders niet voorstellen, waarom de man ons deze belastende bekentenis doet toekomen, waarin hij behalve den moord ook de roofovervallen in Frankrijk en Oostzaan toegeeft.’
‘Denkt U, dat hij aftapt?’
‘Ja.’
‘Het is mogelijk. Maar het hoeft niet het geval te zijn. De moord werd in Holland begaan; daarvoor krijgt hij zeker levenslang. Wat speelt het dus voor een rol, dat hij nog een of twee roofovervallen bekent? Want bij de misdaden in Frankrijk heeft hij niemand eenig letsel
| |
| |
toegebracht. Hoe dicht wij bij hem zijn, weten alleen de goden.’
Hij ging zitten en schreef een paar regels op een vel papier, dat hij van Dam overhandigde.
‘Het is nu tien uur. Laat U dit om twaalf uur in orde maken. Ik geloof, dat wij dan spoedig verder zullen komen.
Van Dam las de paar woorden, die de hoofdinspecteur had geschreven en keek hem verbaasd aan.
‘Meent U dat werkelijk, inspecteur?’
‘Ja. Zooals gezegd: om twaalf uur. En belt U even de redactie op. Ik wil Baron om elf uur spreken. Vraagt U hem, of hij in Café Royal komt. Maar maakt U hem er op attent. dat ik noch Verhulst noch Nijman heet. Als ik zeg elf uur, dan bedoel ik ook elf uur, geen minuut later. Ik ga nu naar de Nic. Witsenstraat. Maar dat hoeft U hem niet te zeggen.’
‘O.K. Inspecteur.’
Smit nam jas en hoed en knikte van Dam toe.
‘Tabé.’
‘Tabé.’
Hoek Weteringschans liet de hoofdinspecteur stoppen.
‘Je moet hier op mij wachten,’ zei hij tot den chauffeur. ‘Ik ben in elk geval voor elf uur terug.’
Langzaam ging hij door de Nic. Witsenstraat. Hij bleef voor het huis staan en keek naar boven. ‘Degelijk - burgerlijk,’ dacht hij en drukte op de bel.
De deur ging open.
‘Is mijnheer Russell thuis?’
‘Ja.’
‘Ik wilde hem even spreken.’
‘Komt U binnen. Weet U zijn kamer?’
‘Neen.’
‘Ik zal U even de weg wijzen.’
‘Niet noodig. Zegt U het maar.’
| |
| |
‘Eerste verdieping, de deur vlak bij de trap.’
‘Dank U.’
Smit had het meisje gadegeslagen. Zij scheen zeer opgewonden te zijn, want zij vroeg noch naar zijn naam, noch naar de reden van zijn bezoek. Hij ging op zijn gemak naar boven.
In de kamer van Russell had een woordenwisseling plaats. Smit bleef even luisteren. Russell sprak opgewonden en erg hard, terwijl een vrouwenstem gedempt en voor Smit onverstaanbaar antwoordde en met tegenargumenten kwam, die Russell blijkbaar totaal negeerde.
De hoofdinspecteur klopte aan.
Russell deed de deur open. Hij was in pyama, zijn gezicht was ingezeept en hij had de scheerkwast nog in de hand.
‘Inspecteur? Komt U binnen. Neemt U mij niet kwalijk, dat ik er zoo uitzie.’ Hij keek naar de vrouw, die in de kamer stond. ‘Ik kan er nu niet verder over praten. U ziet, dat ik bezoek heb gekregen. Wij zullen het er later nog wel eens over hebben.’
De vrouw wilde nog iets zeggen, maar Russell wees zeer duidelijk naar de deur.
‘Wilt U ons nu eindelijk alleen laten?’
Toen zij weg was, bood hij den hoofdinspecteur plaats aan.
‘Herrie op den vroegen ochtend is niet goed voor de gezondheid,’ opperde Smit, terwijl hij ging zitten.
‘Bent U getrouwd, inspecteur?’
‘Ja,’ antwoordde Smit, die niet goed begreep, wat de ander met die vraag bedoelde.
‘Dankt U dan de hemel! Er bestaat niets ergers, dan het wonen op gemeubileerde kamers. Dat kunt U gerust van mij aannemen. - Vindt U het goed, dat ik mij verder scheer, terwijl wij praten?’
‘Laat U zich niet storen, mijnheer Russell.’
‘Inspecteur, wat heeft U van Amelie gehoord? Ik heb het niet dadelijk gevraagd, want ik wilde er in het bij- | |
| |
zijn van mijn hospita niet over praten. Maar U zult wel begrijpen, dat ik erg bezorgd omtrent het lot van mijn zuster ben.’
‘Ik kan U tot mijn spijt nog niet het minste zeggen. Daarvoor is de tijd ook trouwens te kort. Maar U kunt mij gelooven, dat U niet de eenige bent, die zich over het lot van Uw zuster bezorgd maakt.’
Met een ruk draaide Russell zich naar hem om.
‘Inspecteur - wilt U daarmee zeggen, dat U vreest, dat Amelie zich in gevaar bevindt?’
‘Ik kan het natuurlijk niet met zekerheid zeggen, maar ik vermoed het wel.’
‘Wel allemachtig!’ begon Dirk uit te varen, maar hij bedacht zich nog net op tijd. ‘Neemt U mij niet kwalijk, inspecteur, dat ik bijna onhebbelijk was geworden, maar ik ben geen mensch meer. De ongerustheid omtrent Amelie, de opwinding hier in huis - ik hoop, dat U mij begrijpt.’
‘Volkomen. Ik kan mij dat best voorstellen. Hebben de strubbelingen, die U hier heeft, ook iets met Uw zuster te maken?’
‘Geen sprake van,’ zei Dirk, terwijl hij zijn das strikte. ‘Amelie heeft mij nooit onaangenaamheden bezorgd. Dat is juist de reden van mijn groote ongerustheid. - Neen, ik heb het gevoel of beter gezegd, ik ben er van overtuigd, dat iemand in mijn afwezigheid hier in de kamer gesnuffeld heeft.’
Smit keek hem verwonderd aan.’
‘Bent U daar zeker van?’ vroeg hij.
‘Ik kan het niet bewijzen, inspecteur. En toch twijfel ik er niet aan, dat het zoo is.’
‘Hoe komt U tot die overtuiging?’
‘Omdat....’
‘Nu - omdat?’ vroeg Smit, toen Dirk den zin niet afmaakte.
Dirk wierp een laatste, onderzoekende blik in den
| |
| |
spiegel en ging tegenover den hoofdinspecteur zitten. Zijn hand beefde, toen hij een sigaret opstak.
‘Waarde inspecteur, ik ben geweldig zenuwachtig. Ik ben werkelijk niet in staat, om nu over deze dingen te spreken. Ik heb mijn kamer opgezegd en daarmee is de zaak voor mij afgeloopen. Als U het goed vindt, zullen wij overleggen, hoe wij Amelie kunnen helpen. Wat mij zoo ongeloofelijk irriteert is het feit, dat ik persoonlijk zoo weinig kan doen, om aan haar opsporing mede te werken.’
‘U vergist zich, mijnheer Russell. U kunt meer doen, dan U denkt. Of - gelooft U aan een ongeval?’
‘Bedoelt U zelfmoord?’ Dirk schudde het hoofd.
‘Neen, inspecteur, daartoe zou mijn zuster nooit in staat zijn.’
‘Dat kunt U nooit met zekerheid zeggen, mijnheer Russell. Ik kan natuurlijk over de gevoeligheid van Uw zuster niet oordeelen. Ik ken haar niet, want ik heb haar nooit gezien. Maar het valt niet te ontkennen, dat zij erg onder den indruk van den gewelddadigen dood van Bronsdijk is geweest. U heeft mij zelf gisterenavond nog gezegd, dat zij zóó van streek was, dat U haar niet alleen durfde te laten. - U ontmoette Uw zuster, als ik mij goed herinner, in de buurt van haar woning, niet waar?’
‘Ja.’
‘Dus op de Reguliersgracht. Waar was het precies?’
‘Hoe bedoelt U dat, inspecteur?’
‘Was het vlak bij het huis of verder weg?’
Dirk tikte de asch van zijn sigaret.
‘Ik weet niet, wat deze vraag met het opsporen van mijn zuster te maken heeft. Verlangt U van mij, dat ik nog weet, of het vijf, tien of vijftig pas van het huis verwijderd was?’
‘Waar Uw zuster zich in zoo'n abnormale toestand bevond, toen U haar ontmoette en naar haar woning vergezelde, moest U zich dat eigenlijk precies kunnen herinneren.’
| |
| |
‘Natuurlijk was het dicht bij haar woning.’
‘Hoe dichtbij?’
‘Heel dichtbij.’ Hij werd blijkbaar ongeduldig en voegde er aan toe: ‘het lijkt wel, of U bezig bent, mij aan een verhoor te onderwerpen, inspecteur.’
‘Het gaat er bij mij om, de situatie vanaf de moord op Bronsdijk precies te weten. Daarvoor heb ik Uw medewerking noodig. U bent de broer van Amelie en weet meer van haar, dan wij met de grootste moeite ooit te weten kunnen komen. - Wij moeten met de mogelijkheid rekening houden, dat een derde, die - misschien toevallig - in zijn wagen voorbijreed of zoo onopvallend in de buurt stond, dat zijn aanwezigheid U ontgaan is, heeft gezien, dat U met Uw zuster voor het huis stond. Deze derde - de dader dus - zou dan geduldig hebben gewacht, tot U de woning van Uw zuster verliet, om daarna naar binnen te sluipen en Uw zuster te ontvoeren.’
‘Dat zou kunnen, inspecteur. Maar U vergeet, dat mevrouw Schuylenburg dezen derde zou moeten hebben gehoord of gezien.’
‘De hospita heeft het huis tegen half zeven verlaten en is pas om acht uur teruggekomen, zoodat het huis op het critieke tijdstip zonder eenig toezicht was.’
‘Zelfs wanneer de dader haar zag weggaan, kon hij niet weten, of hij niet iemand anders in huis zou ontmoeten.’
‘Tenzij hij iemand was, die daar geregeld in- en uitging en dus moest weten, dat alleen mevrouw Schuylenburg en Uw zuster daar woonden.’
Dirk keek den hoofdinspecteur aan en vroeg:
‘Denkt U, dat - Lensink....?’
‘Ik denk niets en alles. Als wij in Lensink den dader moeten zoeken, ligt het motief natuurlijk voor de hand. Zooals U mij gisteren zelf vertelde, is hij zelfs op U jaloersch, den broer van zijn vriendin. Wij weten ook, dat hij haar de heftigste verwijten heeft gemaakt, toen
| |
| |
hij van haar ontmoeting met Bronsdijk hoorde. Hij heeft zelfs van haar verlangd, den omgang met Bronsdijk te staken. Dit heeft zij geweigerd. Het is nu de vraag, of hij tot een dergelijke misdaad in staat is. Het is een feit, dat hij een bedreiging tegen Bronsdijk heeft uitgesproken en dat deze vierentwintig uur later dood was.’
Zij zwegen een oogenblik. Dan zei Dirk:
‘Ik zei U reeds gisteren, inspecteur, dat ik hem te weinig ken, om over zijn karakter te kunnen oordeelen. Maar ik ken Amelie en ik weet, dat zij een meisje is, dat zich niet vergooit.’
‘Hm. - Met wat voor vrouwen kwam Uw zuster in aanraking?’
‘Alleen met haar vriendin. Ik heb haar ten minste nooit een andere naam hooren noemen dan die van Sadie O'Brien.’
‘U kent Sadie O'Brien natuurlijk. Wanneer heeft U haar het laatst gezien? Ik bedoel, heeft U na de dood van Bronsdijk met haar gesproken?’
‘Neen.’
‘Neen? Ik dacht toch -’
‘Als U soms de paar woorden bedoelt, die ik voor de woning van mijn zuster met haar heb gesproken -’
‘Die bedoel ik, mijnheer Russell. Waarom heeft U mij gisteren niet verteld, dat Sadie bij Uw zuster was, toen U haar ontmoette?’
‘Ik ben mij er niet eens van bewust, dat ik het niet gezegd heb. Vergeet U niet, hoe zenuwachtig ik bij U ben gekomen. Als ik het werkelijk niet heb gezegd, kunt U er uit opmaken, hoe onbelangrijk ik dat allemaal heb gevonden.’
‘Alles is belangrijk. Ik dacht eigenlijk, dat Uw zuster met meer vrouwen in aanraking kwam, dan alleen met Sadie O'Brien.’
‘Inspecteur, wat weet U? Wat verbergt U voor mij?’ vroeg Dirk opgewonden.
| |
| |
‘Ik weet niets en ik verberg niets. Ik verwacht straks een dame. Zij komt om twaalf uur op mijn bureau en ik ben er zeker van, dat zij vroeger met Uw zuster in aanraking is gekomen.’
‘Wie is dat?’
‘Ik zou U de naam liever niet zeggen. Maar het zou mij aangenaam zijn, als U om vijf minuten voor twaalf op mijn bureau zoudt willen komen. Mocht U die dame kennen, dan geeft U mij ongemerkt een teeken en vertrekt. Ik breng U naar de trap en U vertelt mij, of U haar wel eens met Amelie heeft gezien. Kent U haar niet, dan zal zij U in het ergste geval voor een van mijn beambten houden. Kan ik op U rekenen?’
‘Natuurlijk, inspecteur.’
‘Goed. Komt U precies op tijd.’ Smit stond op. Zijn blik bleef op een schilderij rusten, dat een jonge danseres in een exotisch costuum voorstelde. ‘Een mooi schilderij. Wie heeft het geschilderd?’
‘Een jeugdvriend van mij. Het stelt mijn zuster voor.’
‘Uw zuster?’ vroeg Smit verrast.
‘Ja - na haar eerste, groote succes.’
‘Prachtig,’ zei Smit haast eerbiedig.
Een gelukkige glimlach straalde uit de oogen van Dirk.
‘Ja, inspecteur, zij is overweldigend.’ Hij ging naar de schrijftafel, nam een foto op en liet haar den hoofdinspecteur zien. ‘Deze opname is een half jaar geleden gemaakt. Zij is ook prachtig.’
Smit bekeek de foto en kwam onmiddellijk onder de betoovering, die ervan uitging.
‘De andere foto's hebben niet dezelfde artistieke waarde,’ zei Dirk.
Smit keek de kamer rond en zag nu pas de talrijke foto's en teekeningen, die overal aan de muren hingen en op den schoorsteenmantel en de lage boekenkast stonden.
‘U heeft hier een soort altaar voor Uw zuster op- | |
| |
gericht, mijnheer Russell, maar nu ik haar gezien heb, kan ik het begrijpen.’
‘Wat U daar zegt, maakt mij gelukkig, inspecteur.’
‘Dus ik zie U om vijf voor twaalf op mijn bureau?’
‘U kunt op mij rekenen.’
Diep in gedachten begaf Smit zich naar zijn auto en ging naast den chauffeur zitten.
‘Café Royal.’
Reeds uit de verte zag hij de ‘razende reporter’ op den hoek van de Sarphatistraat staan.
Baron had Sadie naar huis gebracht en haar ondanks haar protest tot in haar kamer vergezeld.
‘U hoeft de zedelijkheidspolitie niet te waarschuwen, juffrouw O'Brien,’ had hij gezegd. ‘Ik ben maar een reporter, en een reporter is eigenlijk geen man.’ Nadat hij onder het bed, achter de gordijnen en in de kasten had gekeken, had hij afscheid van haar genomen en gezegd:
‘Ik zal aan de deur van Uw kamer wachten, tot U de sleutel heeft omgedraaid. En mocht er later gebeld of geklopt worden, dan mag U in geen geval open doen. Begrepen?’
‘Ja’ had zij bedeesd geantwoord.
‘Allright.’
Den volgenden morgen was hij reeds om half negen bij haar verschenen, om zich ervan te overtuigen, dat alles in orde was.
Hij bracht haar om tien uur naar Carré en begaf zich daarna naar de redactie.
Op zijn schrijftafel lag een brief met het opschrift ‘privé’. Hij deed hem open en las:
‘Mijnheer Baron,
Het is mij bekend, dat U in Uw beroep niets kunt bereiken, wanneer U niet over een voldoende dosis nieuwsgierigheid beschikt.
Maar er zijn dingen, waarin zelfs de geniaalste
| |
| |
reporter zijn neus beter niet kan steken. Ik bedoel dingen, waarmee een criminalist zich wel bezig moèt houden, omdat hij er voor betaald wordt.
Voor U is er nog wel een ander arbeidsveld. Schrijft U over de rupsenplaag, verkeersongevallen of over kwaadwillige alarmeeringen van de brandweer.
Maar dwingt U mij niet, U met dezelfde wapens te bestrijden als den criminalist, die het mij lastig begint te maken. Memento mori!
H.’
‘Deze mijnheer H. is mij geweldig sympathiek,’ zei Baron, toen hij Nijman en Verhulst den brief had voorgelezen. ‘En hij bewijst, dat hij een man van opvoeding is: hij leest mijn artikelen en geeft toe, dat ik geniaal ben.’
Reeds tien minuten voor elf zat hij in het Café Royal. Hij schudde het hoofd. Hij was nog nooit in zijn leven zoo stipt op tijd geweest en dit maakte hem uitermate ongerust.
Het onderhoud met den hoofdinspecteur was zóó belangwekkend, dat hij zonder te aarzelen de ‘razende reporter’ op den hoek van de Sarphatistraat liet staan en in de auto van den hoofdinspecteur plaats nam.
|
|