| |
| |
| |
Hoofdstuk 7.
Om zeven uur was Smit naar zijn bureau teruggekeerd.
Thérèse Grenier was niet verschenen. Was het toeval? Of had men haar gewaarschuwd? En wanneer dit laatste het geval was, wiè had haar dan gewaarschuwd?
Baron had in den tijd, dat zij zaten te wachten, op het briefpapier van de Comet Company zijn eerste bericht geschreven. Glimlachend had Smit den kop van het artikel gelezen:
DIRECTEUR VAN DE COMET COMPANY LTD.
VERMOORD.
Boekhouder gearresteerd.
HOOFDINSPECTEUR C.H.F. SMIT LEIDT
HET ONDERZOEK.
‘U is er natuurlijk evenals ik van overtuigd, dat Terwindt onschuldig is, inspecteur,’ had Baron gezegd. ‘Maar dat hindert niet. Ik kan het rustig schrijven, want in het begin wordt altijd de verkeerde man opgesloten.’
Smit had er niets op geantwoord, maar nu hij met van Dam over de eerste aanteekeningen gebogen zat en
| |
| |
het materiaal doorkeek, dat hij van belang achtte, schoten hem deze woorden weer te binnen.
‘Wat denkt U van den boekhouder, van Dam?’ vroeg hij.
‘Dat is moeilijk te zeggen, inspecteur. Er is veel, dat tegen hem pleit, zóóveel is zeker. Ik denk daarbij minder aan den beroemden onbekende, dien elke misdadiger voor den dag weet te tooveren, dus in dit geval de geheimzinnige vriend van den vermoorde. Ik denk meer aan de tegenstrijdigheid, die mij in zijn gedrag opviel. Eenerzijds de ontzettende opgewondenheid, die een algeheele ineenstorting der zenuwen doet vermoeden, en anderzijds de kalme, duidelijke woorden over het plotselinge ontslag van de typiste, de opmerking over het feit, dat Bronsdijk altijd tevreden over zijn werk is geweest, en het steeds weer terugkomen op de vrees voor een eventueel ontslag.’
‘Dat is juist,’ antwoordde Smit. ‘Maar is U nog niet iets anders opgevallen, dat voor de beoordeeling van den man en zijn betrouwbaarheid van belang zou kunnen zijn?’
‘Ik heb het niet gezegd, omdat ik niet zeker van mijn zaak was. Ik weet wat U bedoelt. Hij scheen bij het beantwoorden van een zekere en heel belangrijke vraag te aarzelen.’
‘Bij welke vraag was dat?’
‘Toen U van hem wilde weten, wat hij op het privé-kantoor gedaan had.’
‘Ja. Het kon natuurlijk toeval zijn. Maar ik kreeg de indruk, dat hij mij juist deze en voor hem zeer belangrijke vraag tweemaal liet stellen om tijd te winnen. Het lijkt mij ook onwaarschijnlijk, dat hij niet zou weten, of het wapen op zijn tafel lag, toen de “vriend” van Bronsdijk vertrokken was, ten minste als wij aannemen, dat deze man niet uitsluitend in de fantasie van Terwindt bestaat. Hij beweert, dat hij over de woorden: “ik zou maar een andere betrekking zoeken” en “met Uw
| |
| |
chef is het afgeloopen” eerst eenigen tijd heeft nagedacht. Ten slotte besloot hij, het aan Bronsdijk te vragen. Hij heeft dus zijn plaats met een vaste bedoeling en een helder hoofd verlaten. Op dit oogenblik was dus van een zenuwoverspanning nog geen sprake. Hij had het wapen dus moèten zien, wanneer het toen al op zijn plaats had gelegen. Bovendien zaten zijn vingerafdrukken er op.’
Voordat de hoofdinspecteur echter een theorie kon opbouwen, moest hij de hoofdpersonen hooren, zoover dezen hem bekend waren. Hij was van plan, nog denzelfden avond eenige menschen een verhoor af te nemen en hoopte, dat dit hem op den goeden weg zou helpen.
Tegen half acht verscheen de vrouw van den boekhouder.
Zij zag er bleek en zorgelijk uit en leek veel ouder, dan zij in werkelijkheid was. Zij droeg een eenvoudige, donkere mantel en een dito hoed, die beide niet bepaald van de laatste mode waren.
Verlegen bleef zij in de buurt van de deur staan en maakte een beweging, waarvan men niet kon zeggen, of het een hoofdknik of het begin van een onhandige buiging moest voorstellen.
‘U is mevrouw Terwindt, niet waar?’ vroeg Smit.
‘Ja, inspecteur.’
‘Komt U een beetje dichterbij, en gaat U zitten.’
Aarzelend ging zij naar den aangeduiden stoel en nam plaats. Haar handen, die in grijze, gebreide handschoenen zaten, lagen zenuwachtig in haar schoot.
‘Inspecteur....’ Zij had het woord als 't ware uitgestooten. Maar zij ging niet verder.
‘Wat wilde U zeggen, mevrouw?’
Zij sloeg de oogen neer en schudde het hoofd.
‘U moet er vooral aan denken, dat U niet bang hoeft te zijn. U weet, waarom U hier bent?’
Zij knikte.
‘De beambte, die mij kwam halen, heeft het mij ge- | |
| |
zegd. - Inspecteur -’ Weer brandde de vraag, die zij in het begin al had willen stellen, haar op de lippen. Maar de vrees voor het antwoord, dat zij misschien zou ontvangen, weerhield haar, om door te gaan.
‘U wilt toch iets vragen?’ zei Smit geduldig. ‘Doet U het rustig. Ik wil U helpen, zooveel ik kan.’
Zij keek hem aan en uit haar oogen sprak een wanhoop, die Smit ontroerde.
‘Is het - erg, inspecteur?’
Smit hief de armen op en liet ze weer vallen.
‘Hoe zou ik dat nu al kunnen zeggen? Het is mogelijk, dat het erg is. Dan moet U sterk zijn en zich in het onvermijdelijke schikken. Maar het is ook heel goed mogelijk, dat het een aaneenschakeling van ongelukkige toevalligheden was, waardoor de verdenking op Uw man is gevallen. En ik heb U als getuige à décharge laten komen.’
De zachte klank van zijn stem had zijn uitwerking niet gemist en een sprankje hoop werd in haar oogen zichtbaar.
‘Hoe oud bent U, mevrouw Terwindt?’
‘Tweeëndertig. Ik ben negen jaar jonger dan mijn man.’
‘Hoe lang bent U getrouwd?’
‘Elf jaar.’
‘Heeft U kinderen?’
‘Twee meisjes. Negen en zeven jaar.’
‘Lieve kinderen?’
‘Ja, inspecteur. Dat kan ook niet anders. Ze hebben thuis nooit een kwaad woord gehoord.’
‘Dus U heeft een gelukkig huwelijk?’
‘Tot vandaag wèl, inspecteur. Mijn man heeft nooit groote salarissen verdiend. Wij hebben, zoolang ik hem ken, met elke cent moeten rekenen en de paar gulden, die wij opzij konden leggen, waren niet de moeite waard. - Toen kwam de ellende. Twee jaar zonder werk. Een van de meisjes werd ziek; zij moest zes
| |
| |
weken liggen. Onze spaarduiten gingen er aan. Het werd elken dag erger, maar hij heeft er mij nooit iets van laten merken. Het leek wel, alsof hij juist in die ellendige tijd nog meer van ons ging houden. Het was eigenlijk de gelukkigste tijd van ons huwelijk. U begrijpt waarschijnlijk, wat ik bedoel, inspecteur. - Toen kwam hij bij Bronsdijk.’
Zij zweeg.
‘Kon Uw man goed met hem opschieten?’
‘Ik heb ten minste nooit gehoord, dat zij kwestie hadden. Bronsdijk stelde vertrouwen in mijn man en was zeer tevreden over hem.’
‘Dat weet U van Uw man, niet waar?’
‘Bronsdijk heeft het mij ook wel gezegd.’
‘Kende U hem dan?’
‘Af en toe haalde ik mijn man af. Dan zag ik Bronsdijk altijd. Hij was erg vriendelijk en speelde altijd even met de kinderen. Zij waren dol op hem.’
‘Had Bronsdijk wel eens bezoek, als U kwam?’
‘Ik heb dikwijls een dame bij hem gezien. Het was waarschijnlijk zijn vrouw, want hij noemde haar altijd darling.’
Smit glimlachte.
‘Hoe zag die dame er uit?’
‘Zij was erg mooi. En slank. Zij was altijd erg eenvoudig gekleed, maar ik geloof, dat het erg duur was, wat zij droeg.’
‘Zoudt U haar herkennen, als U haar zag?’
‘Zeker, inspecteur.’
‘Nu moet U mij nog iets vertellen. Wat was de typiste voor iemand? Want die moet U toch ook gezien hebben.’
‘Dat is moeilijk te zeggen, inspecteur. Zij groette altijd maar heel vluchtig. Ik kreeg af en toe den indruk, dat zij het niet goed vond, dat ik kwam. Maar ik kan mij natuurlijk vergist hebben, want niet iedereen is even toegankelijk.’
| |
| |
‘Hebt U nooit met Uw man daarover gesproken?’
‘Ik heb het er wel eens over gehad. Maar hij zei, dat ik mij vergist moest hebben.’
Smit keek haar onderzoekend aan.
‘Welke reden gaf hij voor zijn houding op?’
Zij haalde de schouders op.
‘Hij zei, dat ik mij vergist had en dat vond hij voldoende.’
‘Hm. - Heeft hij U ook verteld, dat de typiste een paar dagen geleden plotseling opgezegd heeft?’
Verbaasd keek zij den hoofdinspecteur aan.
‘Neen. Daar heeft hij mij niets van verteld.’
Smit en van Dam wisselden een blik.
‘Was hij wel meer gesloten tegenover U?’
‘Neen, hij had nooit geheimen voor mij.’ Zij zag den blik van Smit en voegde er een beetje onzeker aan toe: ‘ik geloof het ten minste niet.’
Smit overlegde even en vroeg dan:
‘Is Uw man soms driftig of opvliegend?’
Zij schudde het hoofd.
‘Dat heb ik nooit meegemaakt.’
De hoofdinspecteur stond op.
‘Dat is alles voor vandaag, mevrouw Terwindt. Mocht ik later nog het een en ander willen vragen, dan zal ik U wel bericht sturen.’
Zij was eveneens opgestaan en reikte Smit de hand. Toen zij bleef treuzelen, zei hij:
‘Wat wilt U vragen, mevrouw?’
Zij sloeg de oogen neer.
‘Inspecteur, - is het - absoluut noodzakelijk, dat - mijn man hier blijft?’
‘U moet flink blijven, mevrouwtje,’ zei Smit zacht.
Zij aarzelde nog even, knikte dan berustend en ging zonder op te kijken naar buiten.
Smit deed de deur achter haar dicht.
Hij ging naar het raam en keek peinzend naar buiten. Hij voelde medelijden met deze vrouw, die - of haar
| |
| |
man schuldig was of niet - de dupe van dit drama was. Maar hij kon voorloopig niets voor haar doen. Er was een zware misdaad begaan en elke sentimentaliteit was uit den booze.
‘Ik kan maar steeds niet begrijpen, dat Terwindt nòch een woordenwisseling, nòch een schot heeft gehoord, ondanks een geluiddemper. Hij beweert, dat hij rustig aan zijn schrijftafel heeft gezeten. Niemand was op het kantoor, zoodat hij niet afgeleid kon worden. Er is een leemte in zijn verhaal. - En dan de verklaring van zijn vrouw. Ook daar dezelfde, raadselachtige tegenstrijdigheid. Zij zegt, dat haar man een goedige, liefdevolle echtgenoot is, die geen geheimen voor haar heeft. Waarom wil hij niet over het onvriendelijke gedrag van de typiste spreken? Waarom vertelt hij zijn vrouw niet, dat zij plotseling haar betrekking heeft opgezegd? Welke duistere samenhang bestaat er tusschen Terwindt en deze jonge dame?’
Er heerschte een oogenblik stilte. Toen zij van Dam:
‘Het privé-kantoor heeft een tweede uitgang, die direct naar de trap voert, inspecteur.’
‘Dat is een van de eerste gedachten, die mij hebben bezig gehouden. Het is natuurlijk mogelijk, dat een andere, een derde, die wij nog niet kennen, door deze deur het privé-kantoor is binnengedrongen en na het begaan van de misdaad langs denzelfden weg weer is verdwenen.’
‘In dit geval zou niemand anders in aanmerking komen als de vrouw, die Bronsdijk verwachtte.
‘Thérèse Grenier? Dat geloof ik niet.’
‘De geur van een zwaar parfum hing in de kamer - ondanks de sigaar van den reporter.’
‘Baron zag Amelie Russell het huis verlaten.’
‘Gelooft U, dat die danseres -?’
‘Neen. Volgens mij komen nòch Thérèse Grenier nòch Amelie Russell in aanmerking. Maar U vergeet een derde vrouw.’
| |
| |
‘Een derde?’
‘Laten wij eens aannemen, dat Bronsdijk werkelijk het bezoek van den geheimzinnigen vriend heeft gehad. Deze man spreekt na het verlaten van het privé-kantoor een paar woorden met den boekhouder en gaat door den algemeen gebruikelijken uitgang naar buiten. Terwindt beweert, dat hij slechts even - hij sprak van een paar seconden - over de woorden van den bezoeker heeft nagedacht en toen naar het privé-kantoor is gegaan. Deze paar seconden zou de onbekende dus gebruikt moeten hebben, om naar binnen te sluipen en de moord te begaan. In dit korte tijdsbestek had hij echter den vriend van Bronsdijk vlak bij het privé-kantoor moeten tegenkomen. Dit kan alleen maar iemand vermeden hebben, die met de situatie van het huis precies bekend was, in elk geval beter bekend, dan Thérèse Grenier en Amelie Russell het vermoedelijk waren.’
‘Aan wie denkt U?’
‘Ik denk aan de typiste, juffrouw Doorman. Als wij deze theorie aanhouden, kunnen wij ook de aanwezigheid van de revolver op de plaats van den boekhouder verklaren. Wanneer die twee werkelijk hebben samengewerkt, dan heeft Terwindt, nadat juffrouw Doorman de daad heeft begaan, de revolver overgenomen, om haar vlucht te vergemakkelijken. Terwindt is geen beroepsmisdadiger en de rol, die hem was toebedacht - hij moest het zijn, die de misdaad ontdekte - heeft hem natuurlijk zenuwachtig gemaakt. Terwijl hij er wel aan dacht, de telefoondraad stuk te snijden, liet hij het wapen open en bloot liggen. Het wapen, waarop wij duidelijk zijn vingerafdrukken hebben gevonden.’
De telefoon rinkelde.
Van Dam luisterde.
‘Ja? - Een oogenblik.’ Hij reikte Smit den hoorn en zei: ‘Carré.’
‘Carré?’ vroeg de hoofdinspecteur en rimpelde het
| |
| |
voorhoofd. ‘Hallo, ja? - Middeldorp? - Wat is er? - Wat zegt U? - Heeft men al iemand naar haar woning gestuurd? - Nou, èn? - Niet thuis? Ja, in elk geval daar blijven.’
Hij legde den hoorn neer en keek van Dam aan. ‘Amelie Russell is niet bij Carré verschenen. Ook in haar woning was zij niet.’
‘Het lijkt veel op een vlucht,’ vond van Dam. ‘Want zij weet natuurlijk heel goed, dat zij een contractbreuk begaat. Zou ze zonder reden haar baantje op 't spel zetten?’
Smit was opgestaan en liep met de handen in de zakken op en neer.
‘Aldoor weer die danseres!’ zei hij peinzend. ‘Aldoor weer die danseres!’
‘Konden wij haar maar te pakken krijgen,’ zei van Dam. ‘Het zou ons misschien een stuk verder brengen, wanneer wij haar met de zwijgzame onbekende, die wij hier hebben, konden confronteeren.’
De hoofdinspecteur bleef staan.
‘Van Dam, gaat U naar de Reguliersgracht. Spreekt U met de hospita. Wij moeten weten, met wat voor menschen het meisje omgaat. - Neen, blijft U hier. Ik heb liever, dat U bij de ondervragingen tegenwoordig bent. Laat U die hospita halen en wel zoo gauw mogelijk.’
Terwijl van Dam het vertrek verliet, om de order van Smit door te geven, kwam de beambte binnen, dien de hoofdinspecteur naar de woning van juffrouw Doorman gestuurd had.
‘En?’ vroeg hij ongeduldig.
‘Niet thuis.’
Woedend gooide Smit zijn sigaret in de aschbak.
‘Ik zou wel eens willen weten, hoe dikwijls ik dat vandaag nog te hooren krijg! Met wie heeft U gesproken?’
‘Met de menschen, waar zij inwoont. Juffrouw Door- | |
| |
man heeft een paar dagen geleden het huis verlaten en is nadien niet meer terug geweest.’
‘Heeft U gevraagd, of zij een adres heeft achter gelaten?’
‘Daaromtrent was niets bekend. Juffrouw Doorman heeft alleen maar gezegd, dat zij zich niet ongerust moesten maken, als zij soms eenigen tijd wegbleef, want zij ging misschien een paar weken bij kennissen logeeren. Maar wie die kennissen waren of waar zij woonden, kon men mij niet zeggen.’
‘Dank U.’
Van Dam kwam binnen.
‘Lensink zit in de wachtkamer,’ meldde hij.
‘Laat U hem binnen.’
Op dit oogenblik ging de telefoon.
‘Wacht U nog even.’ Smit nam den hoorn op. ‘Ja? Wat wil hij? Laat hem dadelijk boven komen.’ - ‘De broer van Amelie Russell is hier. Misschien kunnen wij van hem iets meer te weten komen. Lensink moet nog maar even wachten.’
Van Dam begaf zich naar de wachtkamer, om Lensink de boodschap over te brengen. Toen hij terugkwam, was Dirk net binnen gekomen.
‘Gaat U zitten, mijnheer Russell,’ zei Smit. ‘Het is heel vriendelijk van U, dat U hier gekomen bent. Wat kunt U ons mededeelen?’
‘Ik ben juist hier naar toe gekomen, omdat ik hoopte, van U iets naders te hooren, inspecteur.’
Teleurgesteld keek Smit den man aan, die bleek tegenover hem zat.
Dirk Russell leek 'n jaar of dertig. Hij was slank, niet al te groot, en zijn donkerblonde haar was glad achterover gekamd. Uit zijn groote blauwe oogen sprak duidelijk de ongerustheid omtrent het lot van zijn zuster.
Smit maakte een vage handbeweging.
| |
| |
‘Het spijt me geweldig, mijnheer Russell. Maar nog weten wij niets.’
‘Het is mij onverklaarbaar, hoe zooiets heeft kunnen plaats vinden.’
‘Denkt U dan, dat er iets gebeurd is?’
‘Hoe kan het anders, inspecteur? Amelie nam haar beroep zeer ernstig op. Zij zou zich nooit aan een verzuim schuldig maken.’
Smit keek op de klok.
‘Mag ik U even iets vragen? Het is nog geen negen uur. Hoe is het U nu reeds bekend, dat Uw zuster niet naar Carré is gegaan? Heeft men U bericht gestuurd? Want U woont toch niet met Uw zuster samen?’
‘Neen, wij wonen niet in hetzelfde huis. Men heeft mij ook geen bericht gestuurd. Maar ik had met mijn zuster om acht uur een afspraak in de schouwburg. - Toen ik naar haar vroeg, hoorde ik, dat zij nog niet gekomen was.’
‘Heeft U toen dadelijk gedacht, dat er iets gebeurd moest zijn?’
‘Wat kon ik anders denken?’
‘Toen U naar haar vroeg, was het in elk geval nog een kwartier voor het begin van de voorstelling; zij kon dus nog komen.’
‘Volgens contract moet iedereen 'n half uur voor het begin der voorstelling aanwezig zijn. Mijn zuster had dus om kwart voor acht in haar garderobe moeten zijn.’
‘Wanneer had U haar het laatst gezien?’
‘Dat is het juist, inspecteur, waarom ik alles zoo raadselachtig vind. Ik ben pas tegen zeven uur bij haar vandaan gegaan.’
Smit keek op.
‘Vandaag?’
‘Ja. Mijn zuster had vandaag veel verdriet gehad. Een onaangename gebeurtenis, die haar erg had aangegrepen.’
‘De moord op Bronsdijk,’ zei Smit.
| |
| |
‘Ja. Ik ontmoette Amelie om kwart over zes, toen zij op het punt stond, haar woning binnen te gaan. Zij was heelemaal in de war. Ik hoorde, wat er gebeurd was, en wilde haar niet alleen laten.’
‘U ging dus met haar naar binnen?’
‘Juist.’
‘Heeft iemand U zien komen?’
‘De hospita. Zij was erg opgewonden. Zij vertelde, dat iemand van de recherche bij haar was geweest en naar mijn zuster had gevraagd. Zij vond dit een voldoende reden, om Amelie de kamer op te zeggen. Pas toen ik haar verzekerde, dat het zich uitsluitend om een getuigenverklaring handelde, kalmeerde zij en trok haar woorden in.’
‘U was dus ongeveer drie kwartier bij Uw zuster. Waarover heeft U gesproken?’
‘Ik wilde, dat zij na die ontzettende gebeurtenis vlak voor de voorstelling een beetje rust zou nemen. Zij ging op de divan liggen en ik bleef bij haar zitten. Ik heb nog geprobeerd, eenige nadere bijzonderheden van haar te weten te komen, maar zij was dermate in de war, dat ze mij verzocht, haar niets te vragen. Zij sloot de oogen en aan haar regelmatige ademhaling kon ik spoedig merken, dat zij in slaap was gevallen. Toen ben ik weggegaan. Had ik kunnen vermoeden, dat zij in gevaar verkeerde, dan was ik bij haar gebleven, tot zij veilig haar garderobe had bereikt.
De hoofdinspecteur vroeg na een kort stilzwijgen:
‘U houdt erg veel van Uw zuster, is het niet?’
Dirk keek hem recht in de oogen.
‘Ja, inspecteur. Wij zijn dol op elkaar.’
‘Is dat altijd zoo geweest?’
‘Ja. Vanaf onze prilste jeugd. Ik heb het altijd mijn levensdoel gevonden, voor haar te zorgen en haar te beschermen.’
‘Ziet U haar dikwijls? Elken dag?’
| |
| |
‘Jammer genoeg niet zoo dikwijls, als wij het graag zouden willen.’
‘Waar ligt dat aan? Moet U dikwijls de stad uit?’
‘Af en toe moet ik voor zaken naar het buitenland. Maar daardoor komt het niet. Er is een andere reden.’
‘Welke?’ vroeg Smit.
Dirk aarzelde even en zei toen:
‘Haar - vriend ziet het niet graag, dat wij dikwijls bij elkaar zijn.’
‘Hoe komt dat?’ vroeg de hoofdinspecteur belangstellend. ‘Heeft hij iets tegen U?’
Dirk haalde de schouders op.
‘Ik geloof, dat hij jaloersch op mij is.’
‘Hoe vindt Uw zuster dat?’
‘Zij lijdt er natuurlijk onder.’
‘Hm. - Wie is haar vriend?’
‘De directeur van de “Embe-handelsonderneming”, Fred Lensink.’
‘Lensink?’ Smit en van Dam wisselden een blik.
‘Kent U hem?’ informeerde de hoofdinspecteur.
‘Ik heb hem een of twee keer ontmoet.’
‘Wat voor een indruk maakte hij op U?’
‘Dat is moeilijk te zeggen, inspecteur. Wij hebben maar een paar oppervlakkige woorden gewisseld. Ik kan niets goeds en niets kwaads van hem zeggen. Maar hij is de vriend van mijn zuster en Amelie weet, wat zij doet.’
‘Hoe stond Uw zuster eigenlijk tegenover Bronsdijk?’ wilde Smit weten.
‘Zij kende hem pas een paar dagen. Hij had veel voor haar over. Hij had haar beloofd, haar naar Amerika te brengen. Hij vond, dat zij veel talent had.’
‘Wist Lensink dat?’
‘Amelie heeft het hem gezegd. Hij heeft haar heftige verwijten gemaakt en van haar verlangd, met Bronsdijk te breken. En toen zij weigerde, heeft hij gedreigd.’
‘Hoe - gedreigd?’
| |
| |
‘Hij zei: “ik zal de zaak met Bronsdijk in orde maken”.’
‘Hoe weet U dat?’
‘Amelie heeft het mij verteld.’
‘Waarom heeft U Bronsdijk niet gewaarschuwd?’
‘Ik kende hem niet eens. En zegt U nou zelf, inspecteur: met welk recht kon ik hem waarschuwen? Lensink kon te allen tijde beweren, dat hij dat zóó maar gezegd had zonder een speciale bedoeling. Ik dacht, als Lensink er méér mee bedoeld heeft, zal hij zichzelf ophangen.’
‘Zooals wij zien, kon dat in elk geval te laat blijken te zijn,’ antwoordde Smit. Hij stond op. ‘Hebben wij Uw adres, mijnheer Russell?’
Dirk schreef zijn adres op en ging naar de deur.
Smit ging met hem mee en zei glimlachend:
‘U is hier naar toe gekomen in de hoop, van ons het een en ander omtrent Uw zuster te hooren. In plaats daarvan hebben wij van U een heeleboel vernomen, dat belangrijk voor ons is en ons misschien zal helpen de misdaad op te helderen, waarvan Uw zuster in zekeren zin ook het slachtoffer is geworden.’
‘Het doet mij plezier, inspecteur, dat ik U een dienst heb kunnen bewijzen.’
Smit deed de deur voor hem open.
‘Hoe staat U eigenlijk tegenover de Amerika-plannen van Uw zuster? Als U zoo goed met haar op kunt schieten, zal het U toch zwaar vallen, haar te laten gaan.’
‘Ik heb U al gezegd, inspecteur, dat wij dol op elkaar zijn. Daarom is haar carrière het belangrijkste. Natuurlijk neemt dat niet weg, dat ik een scheiding niet prettig zou vinden.’
Hij vertrok en Smit trok de deur achter hem dicht.
‘Die geschiedenis moet niet prettig voor hem zijn,’ zei hij, terwijl hij een sigaret opstak. ‘Hij schijnt erg aan het meisje gehecht. De zaak Lensink begint mij
| |
| |
steeds meer te interesseeren. Om meer dan een reden.’
‘Wil ik hem binnen laten?’
‘Ja. - Dat wil zeggen - is de hospita van juffrouw Russell al hier?’
‘Ik zal even zien,’ zei van Dam en ging naar de deur.
‘Wanneer zij er is, wil ik haar eerst spreken.’
Van Dam verliet de kamer en kwam even later met de opgewonden mevrouw Schuylenburg terug.
‘Heb ik daarvoor tweeënzestig jaar moeten worden, dat men mij midden in den nacht uit mijn bed haalt, alsof ik een misdadigster ben? Als mijn man dat eens beleefd had! Mijn man is twintig jaar geleden gestorven. Vrede zij met hem. Nu verhuur ik kamers. Zooiets is mij nog nooit gebeurd. Ik heb altijd fatsoenlijke menschen gehad. Ik ben altijd voorzichtig geweest. Als alleenstaande vrouw moet je nu eenmaal voorzichtig zijn. - U weet niet, hòe voorzichtig. Men heeft een reputatie te verliezen.’
‘Gaat U nu eerst eens even zitten,’ onderbrak Smit haar woordenvloed.
‘Maar ik zei U toch: ik ben tweeënzestig jaar! En bovendien midden in den nacht!’
‘Het is nog geen eens half tien,’ bracht Smit in het midden.
Maar tegen deze dame was hij niet opgewassen.
‘Ik ga gewoonlijk om negen uur naar bed. Dus voor mij is het nu midden in den nacht. En dat allemaal voor - voor zoo iets!’
‘U schijnt zich te vergissen, mevrouw - hoe was Uw naam ook weer?’
‘Schuylenburg. Veronica Schuylenburg. Ik ben tweeenzestig jaar oud.’
‘Dat weet ik.’
‘O, heb ik dat al gezegd?’
‘Mevrouw Schuylenburg, wilt U nu even luisteren? Juffrouw Russell heeft niets gedaan, dat onrecht is.’
| |
| |
‘Hoe kunt U dat weten? Heb ik U dat al gezegd?’
‘Mevrouw Schuylenburg -’
‘Juist. Veronica Schuylenburg. Ik ben -’
De hoofdinspecteur sloeg met de vlakke hand op de tafel.
‘Wilt U nu eindelijk wel eens luisteren, mevrouw!’
‘Ik doe de heele tijd niets anders. Daarom hoeft U niet zoo gek te keer te gaan en op de tafel te slaan als een afslager. Eenmaal! Andermaal!’ Zij sloeg met den knop van haar paraplu begeleidend op de tafel en de knop knapte af. ‘Ook Uw schuld, inspecteur. Als U mij niet met mijn tweeënzestig jaar midden in den nacht uit mijn bed had gehaald, was ik nooit in de verlegenheid gekomen, met mijn paraplu op Uw schrijftafel te hengsten.’
Zij probeerde den knop weer aan de paraplu te bevestigen.
‘Wilt U dat ding misschien even wegleggen en naar mij luisteren?’ Smits stem begon ongemoedelijk te worden.
‘Gaat U Uw gang maar,’ antwoordde zij, zonder zich in haar werkzaamheden te laten storen, ‘ik hoor heusch wel wat U zegt.’
Zwijgend nam Smit haar de paraplu uit de hand en legde hem naast zich neer.
‘Zeg, inspecteur!’ riep zij buiten zichzelf van opwinding. ‘Dat is machtsmisbruik!’
‘Ik moet U een paar vragen stellen, die juffrouw Russell betreffen.’
‘Dacht ik het niet! En zooiets woont in mijn huis, waar ik altijd nette menschen heb gehad! Maar de hemel is mijn getuige, dat ik haar heb opgezegd, inspecteur! Als iemand met de politie te maken heeft - blijft U dan maar uit de buurt, inspecteur!’
‘Wat weet U van haar?’
‘Een heeleboel, inspecteur, een heeleboel!’
‘Dus: wat heeft zij gedaan?’
| |
| |
‘Juist. Wat heeft zij gedaan?’ Nieuwsgierig keek zij Smit aan.
‘Niets heeft zij gedaan.’
‘Niets?’
‘Niets.’
‘Wat zit ik me dan al die tijd op te winden?’ Zij nam een zakje uit haar tasch, maakte het open en reikte het den hoofdinspecteur. ‘Neemt U er eentje. Ze zijn uitstekend.’
Smit bedankte.
‘U ook niet?’ vroeg zij, terwijl zij van Dam het zakje toereikte. Van Dam bedankte eveneens.
Mevrouw Schuylenburg haalde de schouders op.
‘Ik ga nooit zonder bonbons uit. Bonbons hebben een kalmeerende uitwerking op mij,’ legde zij uit, terwijl zij er twee in haar mond stak.
‘Eet U dan maar rustig, zooveel U er kunt verdragen,’ was het lakonieke antwoord van Smit. ‘En wat weet U nu allemaal van juffrouw Russell?’
‘Ik weet niets van haar. En als zij niets heeft gedaan, heb ik ook geen klachten over haar.’
‘Waarom zei U dan zooeven, dat U een heeleboel van haar wist?’
‘Maar inspecteur! Men moet toch voorzichtig zijn! Ik heb U al gezegd: men heeft een reputatie te verliezen.’
Smit knikte.
‘De Uwe schijnt veel te hebben verdragen, mevrouw Schuylenburg.’
‘Tweeënzestig jaar, inspecteur.’
‘Ja, ja. - Vertelt U mij eens: kreeg juffrouw Russell veel bezoek?’
‘Neen, dat zou ik niet kunnen zeggen. Zij was tamelijk soliede. Haar broer kwam af en toe. En dan haar - haar verloofde.’
‘Wie is dat?’
‘Lensink heet hij. Maar onder ons gezegd: zij noemde hem Fred. Heel gewoon Fred.’
| |
| |
‘Hoe weet U dat, mevrouw Schuylenburg?’
‘U moet niet denken, dat ik geluisterd heb, inspecteur. Maar je hebt wel eens wat op de gang te doen of je gaat de kamer langs, - och, dan hoor je wel eens het een en ander.’
‘Ik begrijp het. - Kreeg zij anders geen bezoekers?’
‘Sadie natuurlijk. Sadie kwam iederen dag.’
‘Wie is Sadie?’
‘Ook zoo een huppelaarster.’
‘Een wat?’
‘Een huppelaarster. Of wilt U dat soms dansen noemen, wat deze meisjes doen? Zij heeft een zeer deftige naam. Zij heet Sadie O'Brien. Ik weet van haar, dat zij samen met juffrouw Russell één garderobe heeft. Ik heb wel eens vrijkaartjes van haar gekregen - het is een fijn meisje.’
Smit stond op.
‘Ik heb U verder niets te vragen, mevrouw.’
Zij kwam overeind en nam haar paraplu.
‘Het is nog geen tien uur. Dan kom ik altijd nog vroeg genoeg voor de hoofdfilm.’
‘Maar, mevrouw Schuylenburg! Midden in de nacht en met Uw tweeënzestig jaar?’
‘Och, het maakt niet veel uit, wáár men slaapt.’ Op de drempel bleef zij nog even staan. ‘Om U de waarheid te zeggen, inspecteur, die verloofde - die Lensink -’
‘Ja, zegt U het maar.’
‘Ik mag eigenlijk niets zeggen. Maar -’
‘Maar?’
‘Over smaak valt niet te twisten.’
Smit deed de deur achter haar dicht. Hij keek naar van Dam.
‘En zooiets loopt op vrije voeten rond! En verhuurt kamers!’ zuchtte hij. ‘Als iemand diè met de kolenschop dood zou slaan, zou ik persoonlijk clementie voor den dader bepleiten.’ Hij belde Carré op. ‘U spreekt
| |
| |
met de centrale recherche. Mag ik de directie even? - Hallo. Hier Smit. Heeft U al iets van juffrouw Russell gehoord? - Niets? - Wilt U juffrouw Sadie O'Brien vragen, of zij vanavond na de voorstelling op mijn bureau komt? Dank U.’ Hij legde den hoorn neer. ‘En nu Fred Lensink.’
Van Dam liet hem binnen.
Fred bleef bij de deur staan.
‘Bent U inspecteur C.H.F. Smit?’
‘Ja, dat ben ik.’
‘Zoo ziet de beroemde man er dus in werkelijkheid uit! Het doet mij genoegen, U persoonlijk te ontmoeten - ofschoon ik U vriendschappelijk en uiterst bescheiden moet zeggen, dat U mij drie kwartier heeft laten antichambreeren.’
‘Dat spijt mij ontzettend, mijnheer Lensink. Maar ik had een paar belangrijke afspraken. Wilt U plaats nemen?’
Lensink ging zitten en zei:
‘Ik veronderstel, dat U mij met het oog op het - ontijdige overlijden van Bronsdijk heeft laten komen?’
‘Zeer juist. Hoe weet U van den moord af?’
‘Zooiets is gauw bekend,’ antwoordde Lensink glimlachend.
‘Hoe bedoelt U dat?’
‘Onder concurrenten, inspecteur, is zooiets gauw bekend; ik zou haast zeggen, nog voordat het gebeurd is. Alsof er een geheime seismograaf werkt, die alles prompt aanwijst. Begrijpt U?’
‘Ik begrijp het.’
‘Om U een vraag te besparen, inspecteur: ik was vanmiddag om drie uur bij de Comet Company en heb Bronsdijk op zijn privé-kantoor gesproken.’
‘Dat is mij bekend. - Kwam U dikwijls op zijn kantoor?’
‘Wij hebben elkaar vandaag voor het eerst gezien.’
‘En de reden voor Uw bezoek?’
| |
| |
‘Een meeningsverschil, inspecteur.’
‘Zakelijk?’
‘Privé. Ofschoon ik niet kan ontkennen, dat wij zakelijk als uitgesproken vijanden tegenover elkaar stonden.’
‘U bedoelt: als concurrenten.’
‘Ik bedoel: als vijanden.’
‘U bezocht Bronsdijk dus vandaag op zijn kantoor, om het bestaande meeningsverschil uit te vechten?’
‘Juist. Eigenlijk is uitvechten niet het juiste woord. Ik heb een zekere eisch gesteld en ik ken geen compromis.’
‘En wanneer hij Uw eisch niet inwilligde?’
‘Vernietiging.’
Een seconde verliep, eer Smit vroeg:
‘En - ging hij er mee accoord?’
‘Neen.’
Smit keek hem scherp aan, maar onbewogen beantwoordde Lensink dien blik. Smit reikte hem zijn sigarettenkoker.
‘Kan ik U dienen?’
‘Graag.’ Eenigen tijd rookten zij zwijgend, waarbij de hoofdinspecteur zijn bezoeker oogenschijnlijk onverschillig gade sloeg. Ten slotte zei hij:
‘U speelt een gevaarlijk spel, mijnheer Lensink.’
‘De inzet is het waard.’
‘Heet die inzet Amelie Russell?’
Fred tikte de asch van zijn sigaret. Een nauwelijks zichtbare glimlach gleed over zijn gezicht. Maar hij gaf geen antwoord.
‘Wat wilde U met de woorden zeggen: ik zal de zaak met Bronsdijk in orde maken?’
De glimlach op Lensinks gezicht werd breeder.
‘Wie heeft U dat verteld, inspecteur?’
‘De - seismograaf, waarover U het had.’
‘Hij is goed. Ik wist niet, dat U zoo ad rem was.’
‘Mijn successen berusten voor een groot deel op het
| |
| |
feit, dat ik de tegenpartij altijd voor slagvaardiger en intelligenter houd dan mijzelf.’
‘Dat geloof ik graag. - Wanneer heeft U Amelie gesproken?’
‘Ik had tot mijn spijt nog niet het genoegen, met deze jongedame kennis te maken. Ik zeg: “tot mijn spijt”, want gedurende de laatste dagen heb ik haar naam zoo dikwijls gehoord, dat ik steeds meer belang in haar begin te stellen.’
‘Dat is te begrijpen. Heeft U Amelie nog niet in haar laatste dans gezien? Dan moet U beslist eens gaan kijken. Zij danst met het hart en haar lichaam is volkomen één met het rhythme.’
‘Is zij zóó buitengewoon?’
‘Zij overtreft de stoutste verwachtingen.’
‘Dan is het begrijpelijk, dat Bronsdijk haar op Broadway wilde laten dansen.’
Fred trok de wenkbrauwen samen.
‘Inspecteur, hiervan wist niemand iets af behalve Bronsdijk, Amelie en ik. En Bronsdijk is dood.’
‘U vergeet mijn seismograaf, die uitstekend werkt,’ viel Smit hem glimlachend in de rede. ‘De dood van Bronsdijk en daarmee het einde van een misschien groote carrière schijnt een diepen indruk op het meisje te hebben gemaakt.’
Fred glimlachte spottend.
‘Heeft Uw seismograaf dat ook gezegd? Dan zou ik er maar niet al te veel op vertrouwen. Nergens is de moord nog medegedeeld, noch door de pers, noch door de radio. Amelie kan nog niets van de gewelddadige dood van Bronsdijk weten, tenzij U haar heeft gesproken.’
‘Amelie Russell was vanmiddag om half vijf op het kantoor van de Comet Company - een paar minuten na het begaan der misdaad,’ zei Smit.
‘U wilt mij er in laten loopen, inspecteur!’ stoof
| |
| |
Fred op. ‘Ik zeg U, dat het onmogelijk is, dat Amelie om dien tijd bij Bronsdijk was.’
‘Waarom?’ vroeg Smit geïnteresseerd.
‘Omdat -’ Fred zweeg. Zijn gedachten werkten koortsachtig. Hij liet de gebeurtenissen van dien middag nog eens langs zich heengaan en probeerde na te gaan, hoeveel de hoofdinspecteur kon weten. Blufte Smit? Of had hij dezen criminalist onderschat, die onder het rooken van een sigaret over de nadere bijzonderheden van den moord sprak als over een filmpremière.
‘Nu - wat wilde U zeggen, mijnheer Lensink?’
‘Omdat ik haar duidelijk had gezegd, dat ik in geen geval zou dulden, dat zij met Bronsdijk samenkwam.’
‘Alleen dáárom? - of omdat een ander, een derde, op dit uur op het kantoor aanwezig was en het dus zou moeten weten?’ vroeg Smit snel.
‘Waarom zegt U niet ronduit, dat U mij er van verdenkt, op het critieke moment bij Bronsdijk te zijn geweest? Misschien, omdat U het zelf niet erg logisch vindt.’ Hij lachte. ‘Wie heeft Amelie eigenlijk gezien?’
De telefoon rinkelde.
Smit nam den hoorn op.
‘Hallo, ja? - Spreekt U mee. - O, mijnheer Baron? Goeden avond. - In orde. - Of ik nieuws voor U heb? Er is iets gebeurd, dat U waarschijnlijk geweldig zal interesseeren. De jongedame, die U vanmiddag gezien heeft, is spoorloos verdwenen. Ja, ja - verdwenen. Komt U hier naar toe? Goed, ik verwacht U.’ Hij legde den hoorn op den haak en keek Fred aan. ‘U heeft waarschijnlijk wel uit het telefoongesprek begrepen, dat het over juffrouw Russell ging.’
Fred boog zich voorover. Zijn stem klonk heesch toen hij vroeg:
‘Inspecteur - wat beteekent dat: verdwenen?’
‘Het staat vast, dat zij van de Oude Waal naar haar woning gegaan is, om een beetje tot rust te komen na
| |
| |
het vreeselijke tooneel, dat zij bij Bronsdijk had gezien.’
‘Dat is begrijpelijk, als zij er werkelijk geweest is,’ viel Fred hem ongeduldig in de rede. ‘Maar wat bedoelt U toch met: verdwenen?’
‘Zij is niet voor de voorstelling verschenen. Zij was ook niet in haar woning. Niemand weet, waar zij is, want zij heeft geen boodschap achter gelaten.’
‘Er zal haar toch niets zijn overkomen?! Inspecteur, wij moeten er achter zien te komen, of iemand haar bezocht heeft.’
‘Haar broer was er.’
‘Haar broer?’ vroeg Fred en rimpelde het voorhoofd.
Smit zag de verandering, die in Lensinks gezicht plaats vond. Zijn smalle lippen waren opeengeperst, de rimpels, die van de neus naar de mondhoeken liepen, schenen dieper geworden te zijn en zijn oogen hadden een gevaarlijke glans aangenomen.
‘Vindt U dat zoo buitengewoon, dat een broer zijn zuster opzoekt?’
‘Haar broer! Kent U Dirk Russell, inspecteur?’
‘Hij was bij mij, even voordat U kwam. - Heeft U iets tegen hem?’
‘Ja. Ik wil niet, dat zij met elkaar omgaan. - Dat weten ze trouwens alle twee.’
‘Waarom wilt U dat eigenlijk niet?’
‘Daarvoor heb ik mijn redenen, waarover ik hier liever niet wil praten. Ik zal de zaak met Dirk in orde maken.’
Van Dam en Smit wisselden een snellen blik.
‘Mijnheer Lensink, die woorden heeft U al eens gesproken,’ zei de hoofdinspecteur. ‘Wanneer wij met Dirk Russell net zoo een geschiedenis krijgen als met Bronsdijk -’
‘Maakt U zich toch niet belachelijk, inspecteur!’
‘Het is mogelijk. - En nu moet U mij eens één ding
| |
| |
zeggen: met welk recht isoleert U Amelie Russell eigenlijk zoo?’
‘Dat is een privé aangelegenheid, die alleen mìj aangaat.’ Hij stond op. ‘Vindt U het goed, dat ik nu vertrek? Ik zal probeeren, Amelie op 't spoor te komen.’
‘Doet U dat. En weest U in 't vervolg wat voorzichtiger met Uw woorden, mijnheer Lensink. U kon anders zelf wel eens het touw maken, waarmee ik U eerstdaags hoop te vangen.’
‘Gelooft U dat? Gaat U rustig Uw gang, inspecteur. Ik heb geen woord gezegd, dat voor U aanleiding zou kunnen zijn, mij achter slot en grendel te zetten. Als U van mijn schuld overtuigd bent, is het Uw zaak, het te bewijzen. Ik zal U niet helpen. Goeden avond.’
‘Goeden avond, mijnheer Lensink,’ zei Smit en deed de deur voor hem open.
In de deur stond Baron.
Fred wilde hem voorbijgaan, maar Baron maakte geen aanstalten, den weg vrij te geven; met zijn vriendelijksten glimlach zei hij:
‘Hallo - U bent toch -’ hij greep met de hand naar het voorhoofd, ‘zegt U niets - ik moet even denken.... natuurlijk, Lensink heet U! Ik had U haast niet herkend.’
Fred keek hem oplettend aan.
‘Ik kan mij niet herinneren, dat ik U ooit ontmoet heb,’ verklaarde hij.
‘Niet? Nou, dan heb ik zeker ergens Uw naam gehoord.’
Fred draaide zich naar Smit om.
‘Inspecteur, is deze beambte de lolligste thuis?’
Verschrikt keek Baron Smit aan.
‘Heeft U dat gehoord? Zie ik er uit als een stille? U gaat toch een beetje te ver, mijnheer Lensink, als U een eerzaam reporter voor een rechercheur houdt. Mijn naam is Baron. Zegt dat U iets?’
‘U bent -?’
| |
| |
‘Juist.’
Fred was plotseling vol belangstelling.
‘Inspecteur, vindt U het goed, dat ik hier een paar woorden met mijnheer Baron spreek?’
Smit keek op zijn horloge.
‘Zeker, als het niet te lang duurt.’
‘Dank U. - Mijnheer Baron, U beweert, dat U juffrouw Russell vanmiddag in het gebouw van de Comet Company gezien heeft. Is dat zoo?’
‘Inspecteur, waarom vraagt hij mij dat?’
Smit knikte hem toe.
‘Geeft U maar rustig antwoord. Mijnheer Lensink is de vriend van juffrouw Russell.’
Baron glimlachte.
‘Weet U dat zeker, inspecteur? Waarom was zij dan zoo ontroostbaar, toen zij het huis aan de Oude Waal verliet?’
‘Was zij dat?’ vroeg Fred.
‘Nou, en òf! Ik kan U zeggen, dat haar smart een ijsblok zou hebben ontdooid. Waar heeft U haar gelaten?’
‘Waar ik haar gelaten heb? Ik begrijp de logica van Uw vraag niet.’
‘O nee? Dan schijnt logica niet bepaald Uw fort te zijn. Waar is Uw vriendin?’
‘Ik wou, dat ik het wist.’
‘Denkt U nog eens goed na. Misschien schiet het U dan wel te binnen, waar zij gebleven is. Heeft U anders nog iets op Uw hart? Ik heb namelijk een zeer belangrijke conferentie met den hoofdinspecteur.’
Smit en van Dam keken elkaar glimlachend aan.
Op de drempel draaide Fred zich nog eens om.
‘Mijnheer Baron - wanneer ik U nog een keer zou willen spreken - waar woont U?’
‘Poste restante.’
‘Dank U.’ Fred knalde de deur dicht.
De twee beambten barstten in een luid gelach uit.
| |
| |
Verbaasd keek Baron van den een naar den ander.
‘Neemt U mij niet kwalijk, heeren, maar ben ik misschien weer eens de oorzaak van Uw vroolijkheid?’
‘U gaat heusch dikwijls een beetje te ver,’ zei Smit. ‘Heeft U heelemaal geen medegevoel?’
‘Medegevoel? Rekent U maar. Met het meisje. Ik had met haar te doen, toen ik hoorde, dat hìj haar vriend was.’
‘Waarom? Kent U hem?’
‘Zoo iemand hoef je alleen maar aan te kijken. Wat is hij eigenlijk? Ik bedoel - waarmee verdient hij het geld voor luxe-auto's en luxe-vrouwen?’
‘Hij is directeur van een handelszaak.’
‘Inspecteur, weest U niet zoo geheimzinnig in Uw uitdrukkingen. Een handelszaak! Bedoelt U de Bijenkorf of de Hema?’
Smit tikte met zijn potlood op tafel.
‘Baron, vergeet U niet, waar U bent,’ zei hij lachend.
‘Nooit, inspecteur. En hoe heet die handelszaak?’
‘Het is de Embe-Handelsonderneming.’
Baron zette groote oogen op.
‘Zoo, zoo - de Embe?’
‘Waarom verwondert U dat?’
‘Inspecteur, daar zou ik U heel wat van kunnen vertellen.’
‘Wat weet U nu al weer van de Embe, Baron?’ vroeg de hoofdinspecteur glimlachend.
‘'n Heeleboel.’
‘'n Beetje gesnuffeld?’
‘Het eenige verschil tusschen ons, inspecteur, is eigenlijk, dat U leeft om te snuffelen, terwijl ik snuffel, om te leven. Is het U bekend, dat de Embe drie jaar geleden zoo dood als een pier was?’
‘Hoe weet U dat?’
‘Ik heb ooren, inspecteur, die door de dikste muren kunnen hooren.’
‘Dat heb ik daar net al gemerkt. Anders was de naam
| |
| |
Lensink nooit zoo vlot over Uw lippen gekomen.’
Baron keek den hoofdinspecteur trouwhartig aan.
‘Waarde inspecteur, U gelooft toch zelf niet, dat ik geluisterd zou hebben! Ik kwam er juist aan. Ik hoorde U spreken en dacht: hé! Op dat oogenblik hoorde ik den naam. Maar op het hoofdbureau van politie luisteren - dat nooit!’
‘Het is al goed. Vertelt U maar,’ zei Smit lachend.
Baron sloeg zijn beenen over elkaar, beet den punt van een sigaar af en Smit gaf hem vuur.
‘De toenmalige directeur verkocht datgene, wat eens de Embe was, en de kooper was Fred Lensink. In die drie jaren heeft Lensink een vermogen verdiend, dat niet bij benadering te schatten is. De Embe is namelijk niet alleen de grootste zaak op dat gebied hier te lande, maar een van de belangrijkste ondernemingen op het vasteland geworden - wel te verstaan binnen drie jaar.’
‘Lensink gaat zeker over lijken,’ meende Smit.
Baron blies een rookwolk naar het plafond en vroeg:
‘Letterlijk of figuurlijk, inspecteur?’
‘Waarom vraagt U dat?’ vroeg Smit snel.
Baron maakte een vage handbeweging.
‘Het was zoo maar 'n vraag.’
‘Verder. Waar wilt U eigenlijk naar toe?’
‘Ik heb vanmiddag op het privé-kantoor van de Comet Company iets gevonden.’
Smit rimpelde het voorhoofd.
‘Wat heeft U gevonden?’ Elke vriendelijkheid was uit zijn stem verdwenen.
‘Een papier. Een lijst van bepaalde Fransche effecten.’
‘Waarom heeft U dat niet dadelijk gezegd? U weet, dat ik een heeleboel van U door de vingers zie. Maar alles heeft zijn grenzen! Wij zijn er mee bezig, een moord op te helderen. Wij hebben tot nu toe niet de minste aanknoopingspunten, en U neemt rustig een mis- | |
| |
schien belangrijk bewijsstuk mee, zonder er een woord over te verliezen.’
‘Inspecteur, U zult dadelijk zien, dat het het verstandigste was, wat ik had kunnen doen. De lijst was zonder mij voor U waarschijnlijk waardeloos geweest - ten minste voorloopig.’
‘O, dus alleen omdat U op Uw eigen houtje aan den gang bent gegaan, is het belangrijk geworden.’
‘U slaat de spijker op de kop. U herinnert zich toch, dat eenigen tijd geleden uit de safes van een bank in Avignon een pakket effecten ter waarde van anderhalf millioen francs werd gestolen?’
‘Wat heeft dat met de Embe te maken?’
‘Zegt U mij eerst één ding, inspecteur: was Lensink vanmiddag bij Bronsdijk?’
‘Ja. Om drie uur.’
‘Om drie uur? Dat heeft U natuurlijk van Lensink zelf gehoord. Houdt U het voor mogelijk, dat hij later nog een keer is teruggekomen?’
‘Ik vermoed van wel.’
‘Ik ben er van overtuigd. Ik vertelde U van de abnormale vermogensvermeerdering van de Embe - in de crisistijd. Niemand weet, waar het geld vandaan is gekomen. De concurrenten mompelen over halsbrekende en niet heelemaal zuivere transacties. Lensink is in de drie jaren nadat hij de zaak heeft overgenomen, dikwijls in het buitenland geweest, hoofdzakelijk in Frankrijk. Ik heb indertijd een lijst van de gestolen effecten te pakken kunnen krijgen, omdat het mij interesseerde. Vandaag vond ik dat papier en de nummers van de effecten stemmen met een gedeelte der in Avignon gestolen stukken overeen.’
Smit had met groeiende belangstelling naar de woorden van den reporter geluisterd. Het papier was inderdaad van groote beteekenis. Wanneer hij en de Fransche politie zich niet vergisten, wanneer de roofovervallen van den laatsten tijd werkelijk van dezelfde
| |
| |
tactiek blijk gaven, dan verschafte het papier hem waarschijnlijk een niet te onderschatten vingerwijzing voor den overval in Oostzaan. Het was onmiddellijk na den moord op Bronsdijk op diens privé-kantoor gevonden en stond dus klaarblijkelijk met de moordzaak in verband. En aangezien hij den kring om Amelie Russell zich steeds meer zag sluiten, waarin naast Bronsdijk, Lensink, Sadie en Dirk ook de vrouw, die hij gearresteerd had, een rol speelde, kreeg hij de overtuiging, dat het hier om een en hetzelfde complex van misdaden ging, ofschoon hij den samenhang in de verste verte nog niet begreep.
Hij was verzoend en de glimlach kwam op zijn gezicht terug.
‘Waarom heeft U mij dat vanmiddag niet verteld?’
‘Ik wilde eerst zeker van mijn zaak zijn.’
Met een pincet nam de hoofdinspecteur het papier aan en gaf het aan van Dam door.
‘Laat U morgen vroeg dadelijk vingerafdrukken nemen,’ zei hij, en tot Baron gewend voegde hij er aan toe: ‘Natuurlijk zit het ook vol met Uw afdrukken. Ik zal U den weg naar de dactyloscopische afdeeling besparen.’ Hij schoof hem een bloc-note toe. ‘Scheurt U er zelf maar het bovenste blad af en geeft U het aan van Dam.’
Baron deed, wat hem gevraagd was en zei: ‘Gaat U er een beetje voorzichtig mee om, van Dam. Dat papier wordt later geld waard. Het bevat de vingerafdrukken van den geniaalsten reporter van dezen tijd.’
Hij nam afscheid. Toen hij de deur al geopend had, riep de hoofdinspecteur hem nog eens terug.
‘U kunt mij een groote dienst bewijzen. U kent Amelie Russell persoonlijk. Wilt U niet een beetje rondneuzen, of U haar misschien ergens kunt ontdekken?’
‘Met alle pleizier. Dat is juist een kolfje naar mijn hand. Het meisje is snoezig!’
| |
| |
‘Hé, hé! Denkt U aan Uw vrouw, Baron,’ zei Smit lachend.
‘Doe ik altijd, inspecteur.’
‘En - weest U een beetje voorzichtig. Er zijn menschen, die over lijken gaan.’
‘Bedoelt U Lensink?’
‘Ik heb U gewaarschuwd. Meer mag ik niet zeggen.’
‘Maakt U zich maar niet bezorgd, inspecteur - ik zal Lensink wel uit den weg blijven.’
‘Hoe wilt U dat vermijden?’
Baron zei glimlachend:
‘Zij is toch zijn vriendin, niet waar?’
‘Ja - en?’
‘Lensink zal zijn eigen meisje toch niet “kidnappen”?’
‘Wat bedoelt U daar nou weer mee?’
‘Het was maar zoo een idee van mij, inspecteur. - En mocht mij toch iets overkomen -’ hij glimlachte zijn meest gelukzaligen glimlach - ‘dan weet ik een uiterst knappen beambte van de centrale recherche, wiens specialiteit het is, gekidnapte reporters uit de klauwen der ontvoerders te bevrijden en aan het gelukkige menschdom terug te geven. Goeden avond, heeren!’
Hij tikte aan den rand van zijn hoed en vertrok.
Smit en van Dam keken elkaar aan.
‘Je weet nooit, wat je aan hem hebt.’
‘Het is een reuzenvent!’
‘En het grappige is, dat hij ons werkelijk helpt.’
‘Ik geloof, dat hij een heeleboel van de zaak weet.’
‘Ik geloof, dat hij er geen bliksem van weet. Hij bluft. Hij is ongeloofelijk brutaal en hij heeft geluk. Het is een Zondagskind.’
De telefoon rinkelde en de portier meldde, dat Sadie O'Brien aangekomen was.
|
|