| |
| |
| |
Hoofdstuk 6.
Rusteloos liep hoofdinspecteur Smit zijn bureau op en neer. Hij rookte de eene sigaret na de andere, terwijl van Dam gelaten aan zijn schrijftafel zat en met een potlood figuurtjes teekende.
Smit had zich met de Fransche autoriteiten in verbinding gesteld. De overvallen droegen hetzelfde karakter en de gedachte lag voor de hand, dat zij het werk van een en dezelfde internationale misdadigersorganisatie waren. Maar net als hij stonden ook de Fransche collega's voor een raadsel. Zoowel hier als in Frankrijk werd elke garage bewaakt, elke wagen aangehouden en doorzocht. Zelfs de Belgische politie had haar medewerking toegezegd. Nergens een aanknoopingspunt, nergens de geringste verdenking.
Aan de Brabantsch - Belgische grens, bij het beruchte punt de ‘Achelsche Kluis’, had deze perfecte afzetting een ander succes opgeleverd. De beambten hadden groote hoeveelheden smokkelwaar - margarine, sigarettenpapier en jam - in beslag genomen.
Woedend had Smit het bericht op tafel gegooid.
‘Prachtig! Ja! Maar wat kan mìj dat schelen!’
‘Ik geloof, dat wij ons die moeite kunnen besparen,’
| |
| |
zei van Dam. ‘Volgens mij is de buit uit de postauto nog in Amsterdam.’
‘Juist. Daarvan ben ik ook overtuigd. Maar juist daarom moeten wij in Amsterdam zoo onzichtbaar mogelijk blijven.’
Terwijl de chauffeur van de postauto zienderoogen opgeknapt was, was in de toestand van zijn metgezel een verslechtering ingetreden, zoodat er de eerste dagen nog geen sprake van kon zijn, den man aan een verhoor te onderwerpen.
Men was met den chauffeur naar de plaats van de misdaad gereden en had hem hier nog eens laten vertellen, hoe alles precies in zijn werk was gegaan. Maar het eigenaardige geval had zich voorgedaan, dat de man zich hier buiten minder bijzonderdeden kon herinneren dan bij zijn eerste verhoor op het politiebureau.
Ook met de vrouw, die men gearresteerd had, kwam men niet verder. Smit had haar aanvankelijk eenige faciliteiten toegestaan, en haar deze successievelijk weer onttrokken. Hij had gehoopt, haar op die manier eerder tot spreken te bewegen. Maar zij had nergens op gereageerd en op geen enkele vraag geantwoord.
Bijna was voor den eersten keer in de loopbaan van den hoofdinspecteur het wonder gebeurd, dat hij op het voorstel van den commissaris was ingegaan en dit laatste geval aan een ander had overgedragen. Maar op het laatste oogenblik had hij zich bedacht en besloten, beide gevallen in eigen hand te houden. Hij had zelf niet kunnen zeggen waarom, maar het leek hem nu eenmaal beter.
Plotseling bleef hij staan en keek van Dam aan.
‘Hadden wij voor vandaag die danseres niet gedagvaard? Amelie Russell?’
‘Inderdaad.’
‘Waarom is zij niet gekomen? Heeft zij bericht gestuurd?’
‘Neen. - Gelooft U werkelijk, inspecteur, dat die juf- | |
| |
frouw iets met de zaak te maken heeft? Of dat zij iets weet? Het is toch ook mogelijk, dat die andere maar een naam heeft opgegeven, die haar het eerste te binnen schoot, toen de reporter haar naam en adres vroeg.’
‘Dat geloof ik niet. Maar dat zullen wij in elk geval wel hooren. - Middeldorp moet haar morgen vroeg om acht uur uit haar woning halen.’
De telefoon rinkelde.
Van Dam nam den hoorn op.
‘Ja? - Is hij beneden? - Laat boven komen.’
‘Iemand, die iets over een moord komt vertellen. - De portier heeft de indruk gekregen, dat de man eenigszins overspannen is,’ voegde hij er glimlachend aan toe.
‘Overspannen? Er zijn altijd nog menschen, die een politiebureau voor een gekkenhuis of een nachtasyl houden.’
De deur werd opengerukt. Een man stond op de drempel, bleek, opgewonden, hij droeg mouwbeschermers en zijn oogen dwaalden rusteloos van den een naar den ander.
‘Ben ik hier terecht?’ vroeg hij. ‘Ik moet den dienstdoenden beambte hebben.’
‘Komt U binnen en doet U de deur dicht,’ zei Smit. ‘Wat is er gebeurd?’
De oogen van den man werden nog grooter.
‘Moord!’ fluisterde hij. ‘Moord, heeren. En nog wel op klaarlichten dag!’
‘Wie bent U?’
‘Maar om Godswil, commissaris -’
‘Inspecteur.’
‘Om Godswil, inspecteur - men heeft een moord begaan en U vraagt, wie ik ben?’
Smit wees op een stoel naast zijn schrijftafel.
‘Gaat U zitten.’
De man nam plaats. Zijn blik bleef op zijn arm rusten.
‘O pardon - ik zie - die mouwen. En zoo ben ik over straat geloopen!’
| |
| |
Hij deed de mouwbeschermers af en stak ze in zijn zak.
‘Wilt U eerst mijn vragen beantwoorden. Hoe duidelijker U antwoordt, des te gauwer kunnen wij handelend optreden. - Wie bent U?’
‘Ik ben Andries Terwindt, boekhouder bij The Comet Company Ltd. Het is mij een raadsel, hoe zooiets kon gebeuren.’
‘Wat is er dan gebeurd?’
‘De chef. - Men heeft mijn chef.... het is afgrijselijk. Men zal de firma liquideeren. Mijn betrekking - mijn familie -’
‘Probeert U een beetje kalmer te worden.’
‘Kalmer! Hoe kan ik kalm zijn? Wanneer U had gezien, hoe hij daar lag!’ Hij greep in zijn zak en veegde het voorhoofd af. Midden in zijn zenuwachtige bewegingen hield hij op. ‘O pardon - ik zie, dat ik de mouwbeschermers heb genomen.’ Hij stopte ze in zijn anderen zak en haalde zijn zakdoek te voorschijn.
‘U wilt zeggen, dat Uw chef vermoord werd, niet waar?’
‘Juist. Uitgeblazen als een kaars.’
‘Wanneer is het gebeurd?’
‘Ik ben hier naar toe gehold, zoo gauw als ik kon. Toen ik het kantoor verliet, liep het bloed nog uit de wond.’
‘Wie was het laatst bij hem?’
‘Om drie uur kwam de directeur van onze grootste concurrente, de Embe-handelsonderneming. Hij heet Fred Lensink.’
‘Bleef hij lang?’
‘Tamelijk. Toen hij weg was, riep de directeur mij binnen. Hij gaf opdracht, niemand meer toe te laten. Maar toen kwam toch nog iemand, die naar binnen ging.’
‘Wie was dat?’
‘Dat weet ik niet.’
| |
| |
‘U heeft dien bezoeker toch zeker aangediend?’
‘Neen. Ik wilde hem niet aandienen, omdat ik niemand mocht binnenlaten. Maar hij duwde mij op zij en ging het privé-kantoor binnen. Hij zei alleen, dat hij een goede vriend van mijn chef was. Toen hij later het kantoor verliet, gaf hij mij den raad, een andere betrekking te zoeken. - “Met Uw chef is het afgeloopen”, zei hij.’
‘Zei hij dat?’
‘Ik dacht over die woorden na. Dan ging ik naar de werkkamer van mijn chef.’
‘Waarom deed U dat?’
‘Ik wilde hem vragen, of hij werkelijk van plan was, mij te ontslaan.’
‘Waarom dacht U dat?’
‘Omdat de vreemdeling, die een goede vriend van mijn chef was, mij aanraadde, een andere betrekking te zoeken.’
‘Wat deed U nog meer in het privé-kantoor?’
Terwindt keek den hoofdinspecteur aan, alsof hij hem niet goed verstaan had.
‘Nu, wat heeft U daar gedaan?’
‘Wat ik daar gedaan heb? Ik ben ontzettend geschrokken. Ik holde weg en rechtstreeks hier naar toe.’
‘Heeft U toevallig gezien, of een wapen is blijven liggen?’
‘Neen.’
‘Heeft U kunnen hooren, of het onderhoud van de twee mannen in een twist overging?’
‘Neen. Zij moeten zacht gesproken hebben, want het privé-kantoor is vlak naast mijn kamer en ik heb niets, maar ook niets gehoord.’
‘Heeft de firma nog meer personeel?’
‘Tot voor korten tijd hadden wij nog een typiste. Zij had plotseling en zonder eenige reden haar betrekking opgezegd. En ofschoon de chef er niet mee accoord ging,
| |
| |
is zij reeds den volgenden dag niet meer op kantoor gekomen.’
‘Wie was deze typiste?’
‘Louisa Doorman.’
‘Is haar adres bekend?’
‘Natuurlijk. Dat ligt in mijn schrijftafel.’
‘Goed. - Heeft Uw chef vandaag nog meer bezoekers gehad?’
‘Neen. Maar hij verwachtte nog wel bezoek.’
‘Wie?’
‘Zijn vriendin - of zijn verloofde.’
‘Hoe weet U dat?’
‘Hij heeft het mij gezegd. En hij heeft mij een brief voor haar gegeven.’
‘Een brief? En ik dacht, dat hij haar verwachtte?’
‘Zeker. Maar zij zou pas om zes uur komen om hem af te halen, en hij kon niet op haar wachten. Hij moest plotseling op reis.’
‘Hoe heet de dame, die hij verwachtte?’
‘Grenier. Thérèse Grenier.’
‘En waarom moest hij op reis?’
‘Een plotselinge zakenreis.’
‘Waarheen?’
‘Hij zei: “Ik kan U nog geen adres opgeven, maar ik zal U elken morgen opbellen”.’
Smit wendde zich tot van Dam.
‘De wagen. - Laat U dr. de Jong, het parket en de heeren van de dactyloscopische dienst komen.’
Vijf minuten later vertrokken zij.
Voor het huis van The Comet Company Ltd. op de Oude Waal stopten de twee auto's.
De boekhouder ging het gezelschap voor de trap op.
Smit ging als eerste het privé-kantoor binnen. Op de drempel bleef hij stokstijf staan. Hij was sprakeloos.
‘Een eigenaardig huis, inspecteur,’ zei Cornelis Baron, die tegen het raam geleund in de kamer stond.
‘Hoe komt U hier nou weer? Wat doet U hier?’
| |
| |
‘Ik reed hier toevallig langs - heeft U de “razende reporter” niet zien staan? Ik heb hem aan de overkant geparkeerd. - Ik reed hier dus heel toevallig voorbij, toen ik iemand het huis zag binnengaan, die ik zeer goed ken. Ik dacht: wacht eens, oude jongen. Je kunt nooit weten. En ik wachtte. Reeds een paar minuten later kwam de betreffende persoon weer naar buiten en heelemaal niet vroolijk. Integendeel, men zou zonder overdrijving kunnen zeggen: huilende!’
‘Zoo, en verder?’
‘Verder? Inspecteur, ik kan geen tranen zien, zonder dat zij mijn nieuwsgierigheid opwekken. Ik sloot de “razende reporter” af en ging de trap op.’
‘En alles alleen maar, omdat iemand huilde?’
‘Dat was de eenige reden.’
‘Ik wist niet, dat U zoo'n hart van goud had.’
‘Heeft U een idee, inspecteur! Ik zou geen leeuw kwaad kunnen doen.’
‘Hoelang bent U hier al?’
‘Vanaf half vijf ongeveer.’
‘En U heeft hier natuurlijk rondgesnuffeld.’
‘Inspecteur, ik zal dadelijk in de “razende reporter” gaan zitten en met volgas de gracht inrijden, als U ook maar een enkele vingerafdruk van mij vindt.’
‘Hoe heeft U dan den tijd zoekgebracht?’
‘Ik heb gewacht. Op U. Ik dacht wel, dat U dadelijk zoudt komen. En terwijl ik wachtte, heb ik nagedacht.’
‘Waarover?’
‘Over de vraag, waarom de dader zoo onbezonnen is geweest, het wapen zoo open en bloot te laten liggen.’ Hij wees naar de deur. ‘Daar binnen ligt het.’
Smit wendde zich naar de andere kamer. Op de drempel draaide hij zich nogmaals naar Baron om.
‘Vertelt U mij eens, waarde vriend. Wie was eigenlijk die huilende kennis van U?’
‘Een snoezig, klein danseresje,’ antwoordde Baron glimlachend.
| |
| |
‘Wat voor een danseres?’
‘Een, die af en toe zilveren pistolen bij zich heeft.’
‘Amelie Russell?’
Baron knikte.
Smit riep zijn assistent.
‘Van Dam, laat U juffrouw Russell onmiddellijk halen.’
‘O.K. inspecteur.’
Intusschen was dr. de Jong met het onderzoek gereed gekomen. De kogel was door het oog binnengedrongen en de dood moest één tot anderhalf uur geleden zijn ingetreden.
De hoofdinspecteur ging naar de tafel van den boekhouder.
Op het nog openliggende journaal lag de revolver, de hoorn van de telefoon lag naast het toestel.
‘Mijnheer Terwindt, komt U eens hier.’
‘Inspecteur?’
‘Dit is toch Uw plaats?’
‘Juist.’
‘Hoe komt die revolver daar?’
De boekhouder staarde naar het wapen en keek daarna den inspecteur verbijsterd aan.
‘Ik kan het U niet zeggen - het lag er nog niet, toen ik wegging.’
‘Bent U daar zeker van?’
‘Absoluut. - Toen ik de misdaad ontdekte, probeerde ik te telefoneeren.’
‘Met wien wilde U telefoneeren?’
‘Met de politie. Maar ik kreeg geen gehoor.’
‘De draden zijn doorgesneden,’ bracht een der heeren van het parket in 't midden.
‘Was buiten U nog iemand op kantoor, toen U de misdaad - ontdekte?’
‘Neen.’
‘Weet U dat zeker?’
‘Er was hier niemand, toen ik wegging.’
| |
| |
‘Hoe verklaart U dan het feit, dat het wapen op Uw plaats ligt?’
De boekhouder keek radeloos van den een naar den ander.
‘Ik weet het niet.’
‘Denkt U eens goed na,’ zei Smit. ‘Toen de misdaad begaan werd, zat U hier op Uw plaats. Toen U het privé-kantoor binnenkwam, was de moord reeds begaan. Dat klopt toch?’
‘Ja - dat klopt,’ antwoordde Terwindt, die steeds zenuwachtiger werd.
‘U beweert nu te weten, dat niemand om dezen tijd op het kantoor aanwezig was. U beweert verder, dat U geen wapen heeft gezien. Dus zou de dader, nadat U het kantoor verlaten had, moeten zijn teruggekomen, enkel en alleen, om de revolver hier neer te leggen. Houdt U dat voor mogelijk, mijnheer Terwindt?’
Terwindt haalde de schouders op.
‘Ik weet niet, wat ik voor mogelijk moet houden. Ik kan niet meer helder denken.’
‘Hm.’ Smit keek hem oplettend aan. ‘Mijnheer Baron, wilt U misschien even hier komen. - Heeft U, toen U voor het huis wachtte, afgezien van de danseres nog iemand uit het huis zien komen?’
‘Ja.’
‘Waarom heeft U dat niet gezegd?’
‘Ik dacht niet, dat het belangrijk was.’
‘Wie was het?’
‘Een kat.’
‘Stik!’ zei de hoofdinspecteur zeer onparlementair.
‘Pardon - ik dacht, dat U een dierenvriend was,’ zei Baron gekrenkt en trok zich weer in het privé-kantoor terug, waar men nog steeds naar vingerafdrukken zocht.
Smit wendde zich weer tot Terwindt.
‘Ik houd het niet voor waarschijnlijk, dat de dader nog een keer is teruggekomen. - Hoe was het eigenlijk
| |
| |
met die geheimzinnige woorden: met Uw chef is het afgeloopen? Hoe heeft U dat opgevat?’
‘Ik heb ze heelemaal niet opgevat. Ik wist niet, wat de man er mee wilde zeggen.’
‘De gedachte aan een misdaad is dus in 't geheel niet bij U opgekomen?’
‘Neen. Want hij was een vriend van mijn chef.’
‘Wie?’
‘De man, die die woorden had gezegd.’
‘Wie was dat?’
‘Ik weet het niet.’
‘U zult toch wel weten, hoe hij heet?’
‘Neen.’
‘Is hij dan vroeger nooit op kantoor gekomen?’
‘Ik had hem nog nooit gezien.’
‘Zou het mogelijk kunnen zijn, dat hij, terwijl hij na het verlaten van het privé-kantoor met U sprak, de revolver hier heeft neergelegd? Want oogenschijnlijk was hij toch de laatste, die de kamer voor het ontdekken van de misdaad heeft verlaten.’
Met groote, verschrikte oogen keek Terwindt hem aan.
‘Ik weet het niet. Ik heb er niet op gelet. Ik was veel te zenuwachtig. U moet niet vergeten, dat hij mij den raad gaf, naar een andere betrekking uit te kijken.’
‘Daarna ging hij weg en U heeft over zijn woorden nagedacht?’
‘Ja. Dat heb ik gedaan.’
‘Hoe lang heeft U over zijn woorden nagedacht?’
‘Het leek me een eeuwigheid. Maar misschien zijn het maar een paar seconden geweest.’
‘Heeft U werkelijk ernstig aan de mogelijkheid gedacht, dat Uw chef van plan was U te ontslaan?’
‘Dat heb ik inderdaad. Ofschoon hij er volgens mij geen reden toe had, omdat hij altijd zeer tevreden over mijn werk was.’
‘Een chef kan dikwijls een heel goede reden voor een
| |
| |
dergelijke maatregel hebben, zonder dat de ondergeschikte dit begrijpt. Dus U ging naar Uw chef om er over te praten.’
‘Ik wilde een verklaring van de woorden van zijn vriend hebben.’
‘Goed. U vroeg hem dus -’
‘Neen.’
‘Maar dáárvoor ging U toch naar binnen?’
De boekhouder veegde het voorhoofd af.
‘Inspecteur - toen ik binnenkwam -’
‘Wat gebeurde toen?’ viel Smit hem in de rede.
‘Ik weet het niet. Hij zat in zijn stoel. Plotseling zag ik bloed - en ik stormde naar buiten -’
‘En de revolver?’
Terwindt schudde heftig het hoofd.
‘Ik weet niets van een revolver - ik zag bloed - ik was heelemaal in de war - ik rende naar de telefoon - en daarmee de trap af - overal dacht ik bloed te zien -’
Op de revolver had men vingerafdrukken gevonden. Het waren dezelfde, die men ook op den hoorn van de telefoon en op de pagina's van het journaal had aangetroffen.
De vingerafdrukken van den boekhouder werden genomen - zij waren precies gelijk.
‘Mijnheer Terwindt - U is mijn arrestant,’ zei Smit.
Terwindt staarde hem aan. Zijn mond viel open en langzaam bewoog hij de lippen. Eindelijk stamelde hij:
‘Ins.... inspecteur.... U kunt.... mij toch.... onmogelijk....’
Twee beambten namen hem in hun midden en Smit begon de schrijftafel van den boekhouder te doorzoeken.
In de middelste la vond hij den brief, die aan Thérèse was gericht.
Hij maakte hem open en las:
‘Thérèse,
| |
| |
Wij moeten plotseling noodzakelijk op reis. Ik heb twee plaatsen in een vliegtuig besproken. Kom dadelijk naar Schiphol. Kleine bagage.
Chr.’
Hij gaf van Dam den brief.
‘Stelt U zich dadelijk met het hoofdbureau in verbinding. Het biljet van Thérèse Grenier inhouden. Een beambte naar Schiphol. De vrouw nog vanavond voorgeleiden.’
Van Dam ging de trap af en gaf de orders van den hoofdinspecteur naar den O.Z. Achterburgwal door.
Intusschen keek Smit verder rond. Wat hem buitengewoon interesseerde, was de fijngestampte asch in de aschbak op het privé-kantoor.
‘Ik zou er veel voor over hebben om te weten, wat hij hier verbrand heeft, misschien enkele minuten voordat het noodlot hem achterhaalde,’ zei hij peinzend.
‘Misschien een lijst van gestolen effecten en geldswaarden,’ opperde Baron.
Smit keek hem aan.
‘Hoe komt U op dat idee?’ vroeg hij loerend.
Baron beet de punt van een sigaar en zei luchtig:
‘Dat schoot me zoo opeens te binnen.’
‘Wanneer U iets weet, is het niet meer dan een staaltje van Uw plicht, het te zeggen, Baron. Vergeet U dat niet. Ik heb niet gevraagd, of U hier naar toe wilde komen. God mag weten, hoe U hier verzeild bent geraakt. Maar nu U ten slotte hier bent, moet U niet een beetje in 't wilde weg zitten te fantaseeren.’
‘Fantaseeren? Ik begrijp niet, waarom U zoo tegen mij spreekt. Ik doe al mijn best, om een samenhang tusschen de fijngestampte asch en de misdaad te vinden. Maar ik kan nauwelijks aannemen, dat het een schriftelijke schuldbekentenis van den dader was, die de vermoorde heeft verbrand, om den dader de hand boven het hoofd te houden.’
Smit schudde het hoofd.
| |
| |
‘U bent de onmogelijkste knul, Baron, die ik ooit heb ontmoet.’
‘Dat zegt mijnheer Verhulst, mijn hooggeachte chef, elken dag en toch drukt hij mij steeds weer aan zijn vaderlijk hart. Ik sta geheel te Uwer beschikking, inspecteur.’
De beambte, die naar de woning van Amelie Russell was geweest, kwam met het bericht terug, dat zij thuis de boodschap had achtergelaten, dat zij pas 's avonds laat na de voorstelling naar huis zou komen.
‘Haar hospita heeft gezegd, dat 's middags een heer naar juffrouw Russell heeft gevraagd. Ik vroeg haar of zij wist, wie dat geweest was, maar zij beweerde, dat zij hem nog nooit had gezien. Zij kon ook geen beschrijving van hem geven.’
‘Hm. - Dan zullen wij de danseres uit het theater moeten halen. Neemt U haar zoo onopvallend mogelijk na afloop der voorstelling in ontvangst en brengt U haar dadelijk naar mijn kamer.’
‘In orde, inspecteur.’
Smit keek op de klok.
Op dit oogenblik riep Baron vanaf het raam:
‘Inspecteur - er stopt een taxi voor de deur.’
‘Vijf minuten voor zes. Dat zal juffrouw Grenier zijn.’ Hij ging naar het raam en keek naar beneden.
‘Bent U niet nieuwsgierig, hoe zij er uitziet, inspecteur?’ vroeg Baron glimlachend.
‘Dat ben ik inderdaad,’ antwoordde Smit.
De chauffeur stapte uit. Maar hij ging het huis er naast binnen. Even later kwam hij weer naar buiten. Hij droeg een pak en legde het in den wagen. Een oudere heer, die hem gevolgd was, stapte in en de auto reed weer weg.
‘Fabelachtig!’ zei Baron.
‘Wat?’
‘Ik bedoel: fabelachtig ziet zij er uit. Zooveel goede smaak had ik niet eens bij hem verwacht.’
| |
| |
‘En ik bij U iets méér!’
Dr. de Jong en de heeren van het parket waren vertrokken. Terwindt was nauwelijks in staat te loopen; men moest hem als 't ware naar beneden dragen.
De hoofdinspecteur, zijn assistent van Dam en Cornelis Baron bleven achter, om op Thérèse Grenier te wachten.
Sadie O'Brien was zoo van de noodzakelijkheid vervuld, haar vriendin in deze moeilijke uren tot steun te moeten zijn, dat zij haar eigen vrees en ontsteltenis spoedig te boven was gekomen. Amelie had alles verloren: den man, dien zij meende lief te hebben - en de vervulling van haar vurigste droom: Amerika - Broadway, den weg, die naar carrière en roem voert.
Of naar den ondergang, dacht zij opeens. Maar deze gedachte sprak zij niet uit.
Zij zweeg. Zij wilde niet spreken, maar geduldig wachten, tot Amelie haar woorden noodig zou hebben.
Amelie snikte stil voor zich uit. Willoos ging zij met Sadie mee, die een arm om haar heen had geslagen. Alles in haar binnenste was dood. Zij wist nauwelijks, dat zij liep.
Sadie had den weg naar de Prins Hendrikkade genomen. Zij ging de Oosterdokskade op en ging met haar vriendin op een van de banken zitten. Een oogenblik sloot zij de oogen en ademde in diepe teugen de pittige lucht van het water in, terwijl zij den wind verkoelend langs haar voorhoofd voelde strijken.
Het was hier stil. Slechts af en toe kwam nauwelijks hoorbaar een fietser voorbij of een schipper met een meisje aan zijn arm.
Amelie zag haar vriendin aan.
‘Sadie, wat ben je lief voor mij,’ zei ze zacht.
‘Arm kindje,’ zei Sadie teeder.
Dan zwegen zij weer een poos. Eindelijk zei Amelie:
‘Toen ik mij over hem boog, om hem op het voor- | |
| |
hoofd te kussen, keek hij mij met zijn eene oog aan - zoo verwonderd - ik dacht elk oogenblik, dat hij op zou springen - het was vreemd.’
Ergens sloeg een torenklok.
‘Zes uur,’ zei Sadie. ‘Kom, je moet nog een uurtje gaan liggen. Ik zal je naar huis brengen.’
Zij namen een taxi en reden naar de Reguliersgracht.
Voor het huis stond Dirk.
Toen hij het behuilde gezicht van zijn zuster zag, kwam hij bezorgd naar haar toe.
‘Amelie, lieveling, wat is er gebeurd?’ vroeg hij.
‘Dirk - het is zoo hopeloos - als je gezien had -’
‘Maar wat is er toch?’
‘Bronsdijk....’
‘Wat is er met hem?’
Sadie was vlak bij hem komen staan.
‘Hij is dood,’ fluisterde zij.
Ongeloovig keek hij haar aan.
‘Dood?’
Sadie knikte.
‘Op zijn kantoor vermoord. Door het hoofd geschoten.’
‘Vermoord?’ vroeg hij met toonlooze stem. ‘En op zijn kantoor? Hoe is dat mogelijk? Wanneer is het gebeurd?’
‘'s Middags had hij nog in het theater een kaart voor Amelie achtergelaten en haar verzocht, om half vijf op zijn kantoor te komen. Ik vergezelde Uw zuster. Toen wij het privé-kantoor binnenkwamen, lag hij daar - in zijn stoel. - En zij heeft hem gezien. Zij heeft hem op het voorhoofd gekust. Ik had het nooit kunnen doen. Maar voor Amelie was het ook heel erg. Hij wilde haar naar Amerika laten gaan. En bovendien geloof ik....’
‘Wat gelooft U?’
‘Ik geloof, dat zij veel van hem hield.’
‘Gelooft U dat?’ Hij sloot Amelie vaster in zijn armen. ‘Arm kind.’
| |
| |
‘Zij moet nog een uurtje gaan rusten. Dat heeft zij noodig. Ik wilde bij haar blijven.’
‘U bent erg lief voor mijn zuster, Sadie. Maar U moet voor de voorstelling ook nog een beetje rusten. Ik zal wel bij haar blijven.’
‘Wilt U dat werkelijk? Ik moet eigenlijk nog een paar boodschappen doen. Wanneer U niet was gebleven, had ik het een andere keer gedaan.’
‘Weest U maar gerust, Sadie. U weet, hoeveel ik van mijn zuster houd. Het zal haar aan niets ontbreken.’
Sadie kuste Amelie op de wang.
‘Addio, kindje - en wees verstandig.’
Zij wachtte tot de buitendeur zich achter het tweetal had gesloten en ging dan diep in gedachten verder.
Langzaam leidde Dirk zijn zuster de trap op. Zij hadden ongeveer de helft van de eerste trap afgelegd, toen beneden een deur werd geopend en de hospita naar buiten kwam.
‘Juffrouw Russell?’
Zij bleven staan.
‘Wat is er, mevrouw Schuylenburg?’ vroeg Dirk.
‘Er was iemand hier - van de politie. Iemand in burger. Hij heeft naar de juffrouw gevraagd. Hij wilde per sé niet gelooven, dat zij niet thuis was. Ik ben zoo geschrokken. Ik heb nog nooit zoo iemand in mijn huis gehad. Dat wil ik ook niet. Dan is het maar beter, dat de juffrouw ergens anders gaat wonen.’
‘U hoeft zich niet zoo zenuwachtig te maken, mevrouw. Het heeft niets te beteekenen. Er is een vreeselijk ongeluk gebeurd. Waarschijnlijk wilde men mijn zuster als getuige hebben.’
Wantrouwend keek zij hem aan.
‘Weet U dat zeker?’
‘Heel zeker. Ik zal U later wel alles vertellen.’
‘Nou, dan hoeft ze ook niet te verhuizen. Neemt U mij niet kwalijk. Maar U begrijpt - politie -’
‘Als men een rein geweten heeft, hoeft men toch niet
| |
| |
bang voor de politie te zijn,’ zei Dirk glimlachend en ging met Amelie naar boven.
Hij trok de gordijnen dicht en zij ging op de divan liggen. Hij legde een deken over haar voeten, nam een stoel en ging bij haar zitten.
Een poosje bleef het stil. Dan vroeg Dirk:
‘Zeg, Amelie - dat met de politie begrijp ik niet goed. - Waarom hebben ze iemand naar jou gestuurd?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ze lusteloos.
‘Heeft iemand je daar in het huis gezien?’
‘Ik weet het niet.’
‘Maar denk eens goed na,’ hield hij aan. ‘Ben je iemand tegen gekomen, die jou kende?’
Weer hetzelfde antwoord.
Dirk nam haar hand in de zijne.
‘Lieveling, het is ontzettend belangrijk, dat je het weet. Denk nog eens na.’
Langzaam schudde zij het hoofd. Nauwelijks hoorbaar zei ze weer:
‘Ik.... weet het.... niet.’
Dirk stond op. Hij liep een paar keer heen en weer. Dan bleef hij voor haar staan.
‘Als niemand je gezien heeft - dan hoef je ook geen verklaring af te leggen, dat is misschien veel beter. Er kan wel een vrouw in 't spel zijn, die men nog niet kent -’
Ontsteld keek zij hem aan.
‘Een andere vrouw?’
Hij begreep, dat hij haar pijn had gedaan en zei gauw:
‘Het was maar een idee. Ik weet het natuurlijk niet. Ik geloof het trouwens ook niet. Want - hij had veel met je op, niet waar?’
Zij keek met betraande oogen naar hem op en even gleed een zwakke glimlach over haar bleeke gezicht.
‘Ja, Dirk, dat had hij,’ zei ze. Ik geloof zelfs, dat hij mij liefhad.’
| |
| |
‘Dat geloof ik zeker. - Amelie - waar ben je naar toe gegaan, toen je het kantoor verlaten hebt?’
‘Ik weet het niet, Dirk. Sadie is met mij meegegaan. Het was of ik slaapwandelde.’ Zij streek met de hand over de oogen. ‘Laat mij even nadenken. Wij hebben ergens op een bank gezeten. Het moet in de buurt van water geweest zijn - want het rook er naar teer en visch.’
‘Wat hebben jullie daar gedaan?’
‘Gezeten en over alles nagedacht.’
‘Hebben jullie niet gesproken, zoodat iemand het kon hooren?’
‘Neen.’
Het was even stil.
Amelie had de oogen gesloten. Dirk keek liefdevol op haar neer. De gedachte aan de misdaad liet hem niet los.
Hij boog zich over haar.
‘Hoor je mij, Amelie?’
Zij knikte.
‘Wie weet, dat je hem kende?’
‘Niemand.’
‘Niemand?’
‘Buiten jou en Sadie. En Fred natuurlijk.’
Dirk rimpelde het voorhoofd.
‘Fred?’
‘Hij heeft ons samen gezien.’
‘Dat is jammer.’
‘Hij maakte mij verwijten. Hij beval mij, de armband af te doen. Toen ik weigerde, zei hij: Ik zal de zaak met Bronsdijk in orde maken.’
‘Wat wilde hij daarmee zeggen?’
‘Dat heb ik hem ook gevraagd, maar hij gaf een ontwijkend antwoord. Zijn woorden waren: “Ik zou niet graag in zijn schoenen willen staan”.’
‘Dat is een vreeselijke geschiedenis,’ zei Dirk.
‘Ja, het is vreeselijk. - Dirk, denk jij dat Fred -’
| |
| |
‘Ik zal niet beweren, dat hij schuldig is, maar zijn woorden -’
Bedroefd zag Amelie hem aan.
‘Ik ben er van overtuigd, dat hij het gedaan heeft,’ fluisterde zij.
‘Des te belangrijker is het, dat jij niet ondervraagd wordt.’
Zij trok met haar mond.
‘Niet huilen, Amelie. - Wij moeten samen overleggen. - Heb je niets, dat jou met hem verbindt?’
‘Niets.’
‘Weet je het zeker?’
‘Niets - behalve het sieraad.’
‘Geef het mij. Ik zal het voor je bewaren. Het moet niet bij jou gevonden worden.’
‘Waarom is dat allemaal, Dirk?’
‘Geloof mij, het is noodzakelijk.’
Amelie had de oogen weer gesloten.
‘Ik ben zoo moe. Ik moet dansen vandaag. Laat mij een uurtje slapen. Wij zullen later alles bespreken. - Blijf je bij me?’
‘Ja.’
Enkele seconden later merkte hij aan haar rustige ademhaling, dat zij was ingeslapen.
|
|