| |
| |
| |
Hoofdstuk 3.
Voorzichtig reed de sportwagen de binnenplaats van het hoofdbureau van politie op.
‘En wat bent U nu met mij van plan,’ vroeg de dame uit de hoogte, toen zij tusschen de twee beambten de trap op ging.
‘Wij gaan een beetje met U praten,’ was het lakonieke antwoord.
Zij glimlachte.
‘Wanneer U denkt, dat U van mij ook maar het minste te weten komt, dan kunt U Uw tijd beter besteden. Bovendien zou ik wel eens willen weten, wat U eigenlijk van mij hoopt te vernemen.’
‘Dat zult U dadelijk hooren.’
Zij gingen het bureau van den hoofdinspecteur binnen.
‘Bent U de commissaris?’ begon de dame, zoodra zij de drempel overschreden had. ‘Kijkt U eens. Zóó houdt deze gentleman mij vast vanaf het moment, dat hij mij in het redactiegebouw begon lastig te vallen. Alsof ik een misdadigster ben.’
Intusschen keek Smit uitsluitend naar zijn beambte, wiens neus opgezet en bloederig was; zelfs zijn bovenlip was een beetje gezwollen.
‘Wat is er met U gebeurd?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Dat heb ik gedaan,’ zei de dame.
Smit keek haar belangstellend aan.
‘Heeft U dat gedaan?’ vroeg hij kalm.
‘Ja. En ik zou het met genoegen nog eens doen.’
‘Waarom?’
‘Hij heeft mij belet het redactiegebouw te verlaten, toen ik probeerde, mij aan de opdringerigheid van dien anderen vlegel te onttrekken.’
Smit glimlachte.
‘U heeft een grappige manier om de dingen te zien.’
‘Ik zie de dingen, zooals ze zijn.’
‘Dat lijkt mij in ons beider belang de beste oplossing. - Neemt U plaats.’
De beambte liet haar los en wees op een stoel tegenover den hoofdinspecteur.
‘Ik heb heelemaal geen gevoel meer in mijn arm. Ik denk dat hij bont en blauw ziet. Als hij opzet, zal ik een aanklacht indienen wegens het toebrengen van lichamelijk letsel.’
Eer zij ging zitten, trok zij omslachtig een handschoen uit en stofte er den stoel mee af.
‘Hoe is Uw naam?’
Zij aarzelde een oogenblik. Een eigenaardige glimlach speelde om haar mond.
‘Amelie Russell.’
‘Dat is een leugen.’
‘U schijnt er in Uw beroep eigenaardige uitdrukkingen op na te houden. Zeker een soort jargon.’
‘Onze uitdrukkingen zijn niet eigenaardiger dan de creaturen waarmee wij in aanraking komen.’
‘Creatuur - prijsbokser - ik ben nieuwsgierig, hoe ik in Uw kringen nog meer genoemd zal worden.’
‘Wilt U mij nu Uw naam zeggen?’
‘Ik heb U al gezegd, hoe ik heet. U beweert, dat het een leugen is. Dat moet U bewijzen - niet ik.’
‘Wat heeft U met juffrouw Russell te maken?’
Zij lachte hartelijk.
| |
| |
‘Ik weet niet, welk antwoord U op deze vraag verwacht. Wat kan ik met mijzelf te maken hebben?!’
Wat niet dikwijls gebeurde, dat gebeurde nu: Smit verloor zijn kalmte. Hij sloeg met de vuist op tafel.
‘Nu is het genoeg!’ riep hij opgewonden.
‘Dat vind ik al lang!’ snauwde zij.
De telefoon rinkelde.
De hoofdinspecteur nam den hoorn op.
‘Ja? .... Niet ingeschreven? .... Dat dacht ik wel.... Zoo? .... Merci.’
Hij legde den hoorn neer en wendde zich tot de dame. ‘Van wie is de wagen, waarmee U naar het redactiegebouw is gereden?’
Zij gaf geen antwoord.
‘Wilt U het niet zeggen?’
Zij bleef zwijgen.
‘Denkt U maar niet, dat U met deze houding iets zult bereiken. - Wat waren U of de menschen, waarmee U samenwerkt, met Amelie Russell van plan? Of welke opdracht moest zij vanavond in de Covent-Garden-opera uitvoeren?’
‘U maakt zich belachelijk, waarde heer. En ik weet niet of ik medelijden met U moet hebben of om U lachen moet.’
‘Ik zal U in de gelegenheid stellen, er over na te denken.’
‘Allright. Dan kan ik zeker wel weggaan.’ Zij stond op.
‘U vergist zich. Ik kan mij niet herinneren, dat ik gezegd heb, dat U weg kunt gaan.’
Zij keek hem aan.
‘O, ik begrijp U.’
‘Gaat U mee,’ zei de beambte, die haar gebracht had en nu naast haar was komen staan.
‘Ik geef U een laatste kans,’ verklaarde Smit. ‘Als U mijn vragen beantwoordt....’
‘Ik ben geen kind, commissaris.’
| |
| |
‘Pardon, inspecteur.’
‘Bent U geeneens commissaris?’
‘Neen. Maar ik geloof, dat U iets wou zeggen?’
‘Ik wil den commissaris spreken.’
‘U zult zich er mee tevreden moeten stellen, uitsluitend met mij te doen te hebben.’
‘U weet heel goed, dat U er geen recht toe heeft, mij hier tegen mijn zin vast te houden.’
‘O, ik zou U voor een heeleboel dingen vast kunnen houden. En dat zal ik doen ook, zoolang U weigert, mij Uw naam op te geven.’
Zij haalde de schouders op en zei minachtend:
‘Allright. Dan heb ik dat ook eens meegemaakt.’
‘Mocht U van meening veranderen, dan wilt U mij wel even laten waarschuwen.’
‘Ik geloof niet, dat ik van Uw vriendelijke aanbod gebruik zal maken. Ik ben erg zwijgzaam van natuur.’
Zij wendde zich tot den beambte, die op haar wachtte, en zei glimlachend en plechtig:
‘Ik ben bereid.’
Zij stond al op de drempel, toen Smit haar nariep:
‘Luistert U eens - waarom zwijgt U zoo hardnekkig over het kleine zilveren voorwerp, dat zich in het taschje bevond?’
Zij glimlachte.
‘Doet U geen moeite, inspecteur. Op die manier zult U mij niet vangen.’
‘Ik bedoel dit hier,’ zei hij en toonde haar het kleine, zilveren pistool.
Zij scheen - nauwelijks merkbaar - te schrikken. Maar het was maar een ondeelbaar oogenblik. Zij had zich onmiddellijk hersteld en keek glimlachend naar het wapen.
‘Kijk eens aan,’ zei ze op zachten toon.
‘Wat weet U van dit pistool?’ vroeg Smit scherp.
‘Ik? Ik weet er niets van. Ik heb dat ding nog nooit gezien.’
| |
| |
‘Wat moesten Uw woorden dan beteekenen?’
‘Alleen maar bewondering, dat U zoo clever bent!’ en met trotsch opgeheven hoofd verliet zij naast den beambte het bureau.
Smit bleef staan en keek haar na, ook nog nadat de deur zich achter haar had gesloten.
Was zij werkelijk bij het zien van het wapen geschrokken? Of had hij het zich alleen maar verbeeld, omdat hij gehoopt had, dat zij zich zou verraden? In elk geval was hij ervan overtuigd, dat deze vrouw er meer van wist en hij was niet van plan, haar te laten gaan, eer hij licht in de zaak had gebracht.
Zijn oogen bleven op het pistool rusten. Hij ging aan zijn schrijftafel zitten, ontlaadde het wapen en begon het uit elkaar te nemen. Hij nam een loupe en onderzocht elk deel afzonderlijk. Maar hij vond niets.
Na een uur gaf hij het op. Hij begreep, dat hij zoo niet verder kwam. Teleurgesteld borg hij het pistool en de patronen weer op.
En toch kon hij de gedachte niet van zich afzetten, dat dit wapen nog van belang zou blijken te zijn.
Op den avond van dezen dag gebeurde iets, dat in de hoofdstad en trouwens in het heele land een geweldige opwinding teweegbracht.
In het wachtlokaal van het politiebureau in de Maanstraat te Oostzaan zat men te rooken en te lezen. De onbeduidende nieuwtjes van den dag werden besproken en men verdiepte zich in gissingen omtrent den uitslag van de aanstaande wedstrijden van de politie-sportclub.
Plotseling werd de deur opengerukt. Een chauffeur stormde de kamer binnen - bleek, hijgend, met versufte oogen. Over zijn gezicht liep een dun straaltje bloed. Hij was zonder pet en zijn uniform was vuil en gescheurd.
‘....Overvallen....’ fluisterde hij met toonlooze stem.
| |
| |
Hij wankelde. Zijn handen zochten naar een houvast, maar voordat de agenten, die opgesprongen waren, het konden verhinderen, zakte hij ineen.
‘Een dokter!’ beval de brigadier en een der agenten begaf zich onmiddellijk naar de telefoon.
De chauffeur was niet bewusteloos. Men hielp hem overeind en bracht hem naar een stoel, waarin hij zich zwaar liet vallen.
‘Een slok water,’ zei hij met moeite.
Hij greep het glas, dat men hem reikte, en dronk met kleine, gulzige teugen. Hij gaf het glas terug en staarde voor zich uit.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg de brigadier voorzichtig.
Langzaam hief de chauffeur het hoofd op en keek den brigadier aan.
‘Overvallen.... beroofd.... alles weg.... ja.’ Hij wreef over zijn gezicht. Hij voelde het kleverige vocht en toen hij het bloed op zijn hand zag, zei hij zacht voor zich uit: ‘Ze hebben ons flink te pakken gehad.’
Hij nam het glas opnieuw en dronk het in één lange teug leeg.
‘Kunt U alles vertellen?’ vroeg de brigadier.
De chauffeur knikte.
‘Ja.... het zal wel gaan. Ik zal probeeren alles zoo precies mogelijk te vertellen.’ Hij zweeg en keek hulpeloos van den een naar den ander. Hij haalde de schouders op. ‘Ik weet eigenlijk zelf niet precies - het ging allemaal zoo gauw. Al een paar minuten reed een wagen voor ons uit. Wij konden hem niet inhalen - de bestuurder scheen erg onzeker te zijn, want de auto zwenkte een paar maal gevaarlijk naar de linker kant van de weg. - Dronken, dacht ik. - Plotseling gebeurde het. Ineens stond de wagen dwars over de weg. - Ik moest stoppen om een botsing te voorkomen.... Beroofd....’
‘Waar is het gebeurd?’ drong de brigadier aan.
| |
| |
De chauffeur maakte een onzekere, vage armbeweging.
‘Vijf man waren het. Toen ik stopte vlogen alle deuren van de andere wagen open. Vijf mannen sprongen er uit en wij keken in de mondingen van vijf revolvers. Ik had niet moeten stoppen. Ik had den wagen in de flank moeten rijden. Ik merkte mijn vergissing te laat. Ik en mijn metgezel werden uit de wagen getrokken. Ik wilde me verdedigen - tevergeefs. Ik weet niet, waarmee ze mij over het hoofd hebben geslagen.’
‘Zoudt U de mannen herkennen?’
‘Zij droegen maskers. - Men gooide ons op de grond - twee van hen knielden op ons en drukten hun revolvers tegen onze slapen. - Ik zag, hoe twee anderen de zakken met geld en waardepapieren uit onze auto haalden, terwijl de vijfde de banden doorsneed. Plotseling klonk een kort gefluit. Men liet ons los. Deuren werden dichtgeslagen. Toen ik mij ten slotte met moeite had opgericht, was de wagen verdwenen.’
Terwijl de dokter, die intusschen gearriveerd was, zich met den chauffeur bezig hield, gaf de brigadier het gebeurde telefonisch aan het hoofdbureau door.
Twee minuten later stoven de wagens van de motorbrigade alle richtingen uit. Politiebooten gingen op weg en terwijl alle kanalen en grachten in het felle licht van zoeklichten werden afgezocht, kregen de politiebureaux in het heele land, alsmede alle vlieghavens en grensstations telegrafisch instructies. Het radioprogramma werd onderbroken, om het publiek dezen brutalen roofoverval mede te deelen en iedereen aan te sporen, aan de opheldering van deze misdaad mee te werken.
Het bericht veroorzaakte groote opwinding en in alle gezinnen werd het geval tot laat in den avond besproken, terwijl men op nieuwe berichten van de radio wachtte.
Maar niemand zou op de gedachte zijn gekomen of
| |
| |
het voor mogelijk hebben gehouden, dat niet ver van het hoofdbureau van politie een man in een gezellig ingerichte kamer naar de telegrafische berichten zat te luisteren, terwijl hij op de aankomst van zijn mannen wachtte. Zij hadden hun werk goed gedaan en hij had er voor gezorgd, dat men ze niet te pakken zou krijgen. Men had niets aan het toeval overgelaten. De overval was om zoo te zeggen wetenschappelijk voorbereid. Iedereen wist precies was hij doen moest, en het succes had duidelijk bewezen, dat de samenwerking en de discipline onder zijn menschen niets te wenschen overlieten. Hij glimlachte. De politie kon gerust alle wegen, vlieghavens en grensstations controleeren! Zij kon klopjachten op hem en zijn mannen houden, maar hier zouden zij hem niet zoeken. Hèm niet en-
Hij luisterde. Op de trap naderden voorzichtige voetstappen.
- en de buit niet, voltooide hij zijn gedachten.
Op het hoofdbureau van de centrale recherche stond men voor een raadsel. Den heelen nacht had men koortsachtig gewerkt, versterkte patrouilles hadden de grensposten betrokken en elken uitweg bezet, die de wagen zou kunnen benutten. Een net met nog fijnere mazen was over het heele land gesponnen - een net, dat ook de kleinste gehuchten insloot: met verrassende snelheid waren overal overrompelend en onverwachts patrouilles van de marechaussée verschenen, die met de onverbiddelijke doortastendheid te werk gingen, die al menig keer in den strijd tegen de misdaad goede diensten had bewezen. Draadlooze meldingen en orders schoten door den aether. Maar hoe goed ook het opsporingswerk ter hand was genomen: de jacht op den wagen met de vijf daders had evenmin resultaat als de besprekingen, die op het hoofdbureau zelf plaats vonden.
Zooals altijd na het bekend worden van een zware
| |
| |
misdaad, kwamen ook nu regelmatig mededeelingen van het publiek binnen; dan hier, dan daar geloofde men, den wagen met de vijf mannen gezien te hebben. Aangezien alle wagens van een radio-installatie waren voorzien, was het hoofdbureau in staat, na elk bericht dat binnenkwam, de betreffende streek hermetisch af te sluiten. Maar het resultaat was steeds hetzelfde: òf de wagens, die men aanhield, waren van geheel onschuldigen aard òf de ‘wagen met vijf gemaskerde mannen’ had alleen in de fantasie van menschen bestaan, die voor sensatie erg ontvankelijk waren.
Met behulp van schijnwerpers en bliksemlicht had men op de plaats der misdaad de noodige photografische opnamen gemaakt en voorzichtig reed men de op vier stukgesneden banden loopende postauto naar het hoofdbureau van politie.
De postbeambte, dien men bij de auto in bewusteloozen toestand had aangetroffen, had blijkbaar een hersenschudding opgeloopen en moest naar het ziekenhuis vervoerd worden. Volgens den dokter kon er van een ondervraging de eerste dagen nog geen sprake zijn en zooals de toestand van den man zich liet aanzien, was het de vraag, of hij ooit in staat zou zijn een bruikbare verklaring af te leggen.
Men had den chauffeur naar den O.Z. Achterburgwal meegenomen, en hij herhaalde zijn woorden voor Smit. Hij sprak nu niet zoo onsamenhangend, maar zijn verhaal kwam precies met datgene overeen, wat hij den brigadier in Oostzaan had verteld. Nadere bijzonderheden kon hij zich ook nu niet herinneren.
‘Toen de wagen voor ons uit reed, zei ik nog tegen mijn collega: als die wagen maar geen ongelukken maakt! Wij zullen het nummer onthouden. Ik schakelde de zoeklichten in om beter te kunnen lezen, want het nummerbord was met een stoflaag bedekt.’
‘Wat was het nummer?’ vroeg Smit.
‘Het was....’ De chauffeur keek den hoofdinspec- | |
| |
teur aan. Hij dacht ingespannen na. Lang. Dan schudde hij het hoofd. ‘Ik weet het niet meer.’
‘Weet U of Uw collega het nummer ook heeft gelezen?’
‘Ja, want hij las het hardop voor.’
‘Welk nummer las hij voor?’ drong Smit aan.
De chauffeur keek hem weer aan. Een uitdrukking van hulpbehoevendheid verscheen op zijn gezicht.
‘Ik weet het niet,’ zei hij zacht.
Plotseling viel hij met een zucht voorover. Een zwakte had hem bevallen en hij was bewusteloos geworden.
‘Geen wonder,’ zei de hoofdinspecteur. ‘De overval - de hoofdwond - de rit hier naar toe in de bijwagen van een motorfiets - het verhoor - er zijn sterkere naturen, die het niet zouden uithouden.’
Men had den man bij het open raam op den grond gelegd en was nog met hem bezig, toen de telefoon rinkelde.
Smit luisterde zelf.
‘Ja? .... Zoo? .... Waar hebben jullie hem? - Wordt de wagen bewaakt? - Goed, dadelijk boven brengen.’
Hij legde den hoorn neer en zei:
‘Men heeft in de onmiddelbare nabijheid van de plaats van de misdaad een man gegrepen, die daar met zijn auto was en een verdachte indruk maakte. Wij zullen hem eens nader bekijken.’
Er werd geklopt. Twee agenten van de motorbrigade kwamen binnen, die tamelijk hardhandig een man de kamer induwden.
Smit en van Dam begonnen daverend te lachen zoodra zij hem zagen.
‘U heeft goed lachen, heeren,’ zei Baron, die er heelemaal niet vroolijk uitzag. ‘Heeft U wel eens een rit gemaakt in een kinderwagen, die ze aan een motorfiets gespijkerd hebben? En dan met negentig kilometer per uur? Ik heb niet gedacht, dat ik de tocht in deze helsche
| |
| |
machine zou overleven.’ Met beide handen wees hij naar de beambten, die nog rechts en links van hem stonden en niet goed wisten, welke houding zij moesten aannemen. ‘Moet U die twee zien, inspecteur. Ze wilden in geen geval, dat ik achter mijn stuur ging zitten. Ze hebben “de razende reporter” in beslag genomen. Ze hebben hem van binnen en van buiten onderzocht. Ik was woedend en vroeg, of ze soms machinegeweren zochten of de verdwenen schatten van de postauto. Maar ze waren zoo onbeleefd geen antwoord te geven; en toen ik ze er vriendelijk op attent maakte, dat het gekkenwerk was, om “de razende reporter” voor een rijdend fort te houden of voor een bergplaats van gestolen goederen, werden ze plotseling kwaad op mij en tilden mij ondanks mijn protest in den kinderwagen. Het had er nog maar aan gemankeerd, dat ze mij een zuigflesch hadden gegeven!’ Hij veegde zijn voorhoofd af. ‘Als de twee waakhonden het goed vinden, zou ik U nu willen begroeten.’
Lachend reikte Smit hem de hand, waarna Baron ook van Dam begroette.
‘Dat U het zou zijn had ik nu heelemaal niet verwacht,’ zei de hoofdinspecteur.
‘En ik had niet verwacht,’ antwoordde Baron, ‘dat er nog twee agenten in de hoofdstad bestonden, die de “razende reporter” niet kenden. Het is eigenlijk een beleediging.’ Hij duidde op de groep bij het raam. ‘Wie hebben jullie daar liggen?’
‘Dat is de chauffeur van de overvallen postauto.’
‘Is hij dat? Als jullie hem net zoo hier naar toe hebt gebracht als mij, dan is het geen wonder, dat hij in elkaar gezakt is,’ zei Baron droog.
De hoofdinspecteur beduidde de twee motorrijders, dat zij konden gaan. Hij stak een sigaret op en ging op een hoek van zijn schrijftafel zitten.
‘En vertelt U eens, wat U daar buiten eigenlijk uitgevoerd heeft.’
| |
| |
Baron glimlachte allerbeminnelijkst.
‘Ik heb een beetje rondgekeken.’
‘Laat U dat werk maar aan de politie over,’ zei Smit ernstig. ‘Met dat handtaschje was het een ander geval. U kende de eigenares. U heeft ons een vrouw overgeleverd, die waarschijnlijk meer op haar geweten heeft dan alleen maar een poging, zich het eigendom van een ander toe te eigenen en wij hebben alle reden, U daarvoor dankbaar te zijn. Maar met die overval op de postauto heeft U niets te maken. Bemoeit U zich daar liever niet mee. Ik heb trouwens geen zin, U voor de tweede maal uit de een of andere molen te halen.’
‘Ik zou U niet graag in die verlegenheid brengen, inspecteur,’ antwoordde Baron glimlachend. ‘Twee keer hetzelfde is niet origineel. En indertijd hebben de andere kranten mij al van plagiaat beschuldigd. - Maar zonder malligheid, inspecteur, weest U niet kortzichtig. U moet niet over 't hoofd zien, dat ik U van veel nut kan zijn. Legt U mij dus niets in den weg. Ik doe niets onwettigs. De zucht naar avonturen zit mij nu eenmaal in het bloed, dat krantengeschrijf is mij niet voldoende. Ik denk dikwijls, dat een van mijn voorouders gaucho of zooiets is geweest. Dan wordt alles mij te benauwd en ik verlang naar ruimte, naar zon en paarden -’
‘Het is best mogelijk, dat Uw familie van cowboys afstamt -’
‘Gaucho's, inspecteur!’ viel Baron hem in de rede.
‘Maar dat neemt niet weg, dat wij goede vrienden willen blijven, niet waar?’
‘Dat spreekt vanzelf.’
‘En wij begrijpen elkaar - niet waar?’
‘Uitstekend - gelukkig wel,’ antwoordde Baron glimlachend.
Bij het raam klonk een zucht. De chauffeur had het bewustzijn teruggekregen en kwam met de hulp van den dokter overeind. Zijn kwetsuren bleken niet van zoo ernstigen aard te zijn als men aanvankelijk had ge- | |
| |
dacht, zoodat dr. de Jong geen bezwaren maakte, toen de chauffeur verzocht, naar huis te mogen gaan.
‘Hoe voelt U zich nu? Heeft U nergens pijn?’ informeerde Smit.
De chauffeur schudde langzaam het hoofd.
‘Ik ben ontzettend moe,’ zei hij zacht.
‘Wij moeten hem iemand meegeven,’ adviseerde dr. de Jong.
‘De dokter neemt mij de woorden uit de mond,’ merkte Baron op. ‘In zijn toestand kan hij onmogelijk alleen over straat gaan. Als het niet onbescheiden is, wil ik de “razende reporter” gaarne ter beschikking stellen. Ik zal zoo voorzichtig rijden, dat de man zal denken, dat hij op een wolk zweeft. Maar ik wil mij natuurlijk niet opdringen.’
Smit moest onwillekeurig lachen.
‘Baron wenscht een mooie kans waar te nemen. Neen, waarde vriend. In zijn toestand kan hij onmogelijk alleen.... aan een reporter worden toevertrouwd, al wil deze nog zoo voorzichtig rijden.’
‘Ik zal hem geen enkele vraag stellen,’ verzekerde Baron. ‘Ik bied geheel onbaatzuchtig mijn diensten aan. Ik weet dat U denkt, dat wij journalisten niet onbaatzuchtig kunnen zijn. Maar U vergist zich. Ik kan zwijgen als het graf.’
Glimlachend keek de hoofdinspecteur dr. de Jong aan.
‘Wat vindt U, dokter?’
De dokter knikte.
‘Neemt U hem voor mijn part mee,’ zei Smit. ‘En misschien denkt U er onderweg aan, dat U mij heeft beloofd, hem niets te vragen.’
Baron glimlachte.
‘De dokter heeft een betere opinie over mij dan U, inspecteur.’
‘Maar ik ken de menschen beter dan hij,’ was het antwoord.
| |
| |
De dokter bracht den chauffeur zelf naar beneden en naar den wagen, die bij den ingang van het binnenplein stond.
Baron ging achter het stuur zitten en de motor sloeg met zoo een oorverdoovend geknetter aan, dat een paar agenten toegestormd kwamen, die dachten, dat er een hevig vuurgevecht plaats vond.
Langzaam reed de wagen de poort uit.
Bij de eerste garage, die hij tegenkwam, stopte Baron.
Hij liet benzine bijvullen en vroeg, waar de telefoon was.
Men wees hem den weg en hij belde de redactie van zijn blad op.
‘Hallo.... ja? U spreekt met Cornelis. Spreek ik met mijnheer Nijman? Laat U mijn protector meeluisteren. Wacht U nog even met de morgeneditie. Ik heb den chauffeur van de overvallen postauto in mijn wagen. Het weer is zoo mooi, ik ga een eindje met hem omrijden. Ongeveer over een uur ben ik op de redactie. - Alles goed begrepen? O.K.’
Hij legde den hoorn neer, rekende af en stapte in zijn wagen.
Toen Smit bij het ontbijt het ochtendblad inkeek, staarde hij met groote oogen naar een artikel, waarboven met dikke letters gedrukt stond:
CHAUFFEUR VAN OVERVALLEN
POSTAUTO VERTELT ONZEN
VERSLAGGEVER!
Woedend las hij het artikel ten einde en belde daarna Baron op, die nog thuis was.
‘Is dat de onbaatzuchtigheid, waar U het over had?’ vroeg hij norsch.
‘Ik wist wel, dat U mij niet zoudt gelooven, inspec- | |
| |
teur. En wat geeft het als ik U de plechtige verzekering geef, dat ik hem geen enkele vraag heb gesteld.’
‘Wat wilt U mij nu weer voor een sprookje vertellen? Hoe is de man er toe gekomen, het heele verhaal te doen, als U hem niets gevraagd heeft?’
‘Ik heb hem werkelijk niets gevraagd, inspecteur. Ten eerste, omdat U het niet wilde, en ten tweede, omdat ik niet nieuwsgierig was. Ik had medelijden met den man en ik heb hem de geschiedenis van een overval verteld, die ik mij nog herinnerde. Het verhaal scheen hem buitengewoon te interesseeren en opeens begon hij te praten. Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen, tegen hem te zeggen: hou je mond. Ik dacht bij mijzelf: goed zoo, mijn jongen, praat maar kalm door, dat zal je opluchten....’
Smit mompelde een vloek en gooide den hoorn op den haak.
Hij stak een sigaret op, nam hoed en jas en begaf zich naar den O.Z. Achterburgwal.
|
|