| |
| |
| |
Hoofdstuk 2.
Een koude wind was opgestoken. Laag hingen de grijze wolken boven de stad en een fijne motregen begon te vallen. Zwart en geheimzinnig lag het breede water van de Oude Waal en verderop stond de massieve toren van de Oude Schans achter een sluier van fijne regendroppels.
Het was avond, en de stille straat, waar zelfs overdag niet veel drukte heerschte, lag als uitgestorven. De zwakke lantarens, die een flauw licht verspreidden, weerspiegelden in de natte straatsteenen.
In een der huizen van deze straat was het Amsterdamsche filiaal van ‘The Comet Company Ltd.’ gevestigd. Het huis maakte een tamelijk bouwvalligen indruk; de buitendeur hing scheef in haar scharnieren, de gevel helde naar voren over en de steenen treden van de stoep, die naar de huisdeur voerde, waren uitgesleten. Onder deze stoep bevond zich een tweede ingang, die naar het goederenmagazijn voerde.
In groote zwarte letters stond de firmanaam over de geheele breedte van het huis.
De klok van de Oude Schans had net acht uur geslagen, toen een elegante auto voor het huis stopte.
| |
| |
Een man stapte uit, liep vlug de stoep op en sloot de deur open.
Hij ging naar binnen en door de smalle gang naar de nog smallere trap, die hij opging naar de eerste verdieping. Hier betrad hij zijn privé-kantoor, draaide het licht op, legde hoed en jas over de leuning van een stoel en ging aan zijn schrijftafel zitten.
Christiaan Bronsdijk, de directeur van het Hollandsche filiaal der maatschappij, was een man van 'n jaar of veertig. Zijn groote, sportieve gestalte met de breede schouders, zijn door de zon verbrande gelaatskleur en het glad achterover gekamde haar, dat aan de slapen begon te grijzen, maakten zijn uiterlijk zeer aantrekkelijk, hetgeen hem al dikwijls zoowel zakelijk alsook maatschappelijk van nut was geweest.
Bronsdijk was zich hier ook terdege van bewust en dit sprak duidelijk uit zijn houding en zijn afgemeten, bestudeerde bewegingen.
Hij drukte op de bel en even later trad een opvallend knap meisje binnen.
‘Het doet mij genoegen, juffrouw Doorman, dat U vanavond heeft willen blijven,’ begon hij vriendelijk glimlachend.
Zij gaf geen antwoord.
‘Ik werd onderweg langer opgehouden dan ik kon vermoeden en ik heb een paar brieven voor U te schrijven, die absoluut vanavond nog weg moeten. Ik hoop niet, dat ik Uw avond bedorven heb.’
‘Heelemaal niet, mijnheer Bronsdijk.’
‘Ik beloof U, dat wij over anderhalf uur klaar zijn.’
Louisa Doorman ging aan een klein tafeltje tegenover hem zitten. Zij had haar bloc-note voor zich liggen en wachtte op zijn dictee. Gedachteloos sloeg zij Bronsdijk gade, die achterover in zijn stoel geleund zat en zijn pijp aanstak.
Glimlachend keek hij op.
‘Ik zou U graag als tegemoetkoming een genoegen
| |
| |
doen. Ik heb voor morgenavond een kaartje voor Tuschinsky voor U. Tot mijn spijt maar één, want....’
‘Het andere gebruikt U waarschijnlijk zelf,’ viel zij hem glimlachend in de rede.
‘Juist. Ik zie dat U niet kort van begrip bent,’ zei hij gevleid. Dat zij het vanzelfsprekend vond, dat hij in de bioscoop naast haar zou zitten, deed hem vermoeden, dat zij niet onverschillig tegenover de aantrekkelijkheden van zijn persoon stond.
‘Neen, mijnheer Bronsdijk, ik ben niet kort van begrip. En daarom spijt het mij Uw aanbod niet te kunnen aannemen.’
Hij wierp een vluchtigen blik op haar en zei, oogenschijnlijk volkomen onverschillig:
‘Zooals U wilt. Ik dacht U er een pleizier mee te doen.’
Hij dicteerde drie, vier korte brieven, die haar zoo onbelangrijk toeschenen, dat zij maar niet kon begrijpen, dat zij volstrekt vanavond nog weg moesten. Dit gevoel had zij trouwens bij alle brieven gehad, die zij sinds haar indiensttreding bij de firma had geschreven.
Plotseling ging de deur open en een buitengewoon elegant gekleede dame kwam binnen.
Bronsdijk keek op.
‘Hallo, darling!’
‘Hallo, boy!’ Zij knikte de secretaresse toe. ‘Goeden avond, juffrouw Doorman. Mijnheer Bronsdijk schijnt U aardig uit te buiten, dat hij zonder meer over Uw vrije tijd beschikt.’
Bronsdijk lachte.
‘Ik geloof niet, dat juffrouw Doorman er zoo over denkt. Ga zitten, darling. Ik moet nog een kleine brief opgeven. Dan ben ik klaar en je kunt over mij beschikken.’
Thérèse Grenier ging in een fauteuil naast de schrijftafel zitten. Zij deed haar handtaschje open, nam er een kleine, gouden sigarettenkoker uit en stak een siga- | |
| |
ret op. Terwijl zij behaaglijk de rook inhaleerde, liet zij Louisa Doorman geen oogenblik uit 't oog, die met vlugge vingers het dictee opnam.
‘Dat is alles,’ zei Bronsdijk en keek op de klok. ‘Ik denk, dat U om kwart over negen klaar kunt zijn.’
‘Zeker, mijnheer Bronsdijk.’ Louisa stond op. Zij wendde zich naar de deur van haar kantoor. Maar plotseling bedacht zij zich en draaide zich weer om. ‘Ik zou U graag even spreken, mijnheer.’
Verbaasd keek hij haar aan.
‘Nu? - Ik zou liever zien, dat U nu eerst die brieven schreef. Daarna kunt U mij natuurlijk spreken - of anders morgenochtend.’
Zij bleef kalm staan.
‘Ik wilde het liever meteen doen. Ik zal U hoogstens een minuut ophouden.’
‘Vooruit dan maar. Wat heeft U op Uw hart?’
‘Ik wilde mijn betrekking opzeggen.’
‘U wilt....?’
‘Ja. Ik weet, dat ik niet dadelijk kan vertrekken. Maar er zijn zooveel jonge meisjes, die hetzelfde presteeren als ik en met minder salaris tevreden zijn, dat het U niet moeilijk zal vallen, tegen de eerste van de volgende maand een plaatsvervangster voor mij te vinden. En tot zoolang wil ik hier blijven.’
‘Wat is de reden van Uw besluit?’
Zij zweeg even. Dan sloeg zij haar oogen neer en antwoordde:
‘Ik heb geen reden.’
Bronsdijk klopte zijn pijp uit.
‘Is het - om vanavond?’ vroeg hij glimlachend.
‘Omdat U mij vanavond heeft laten werken? Of omdat U mij heeft aangeboden, morgen met U naar Tuschinsky te gaan?’ Zij schudde glimlachend het hoofd. ‘Het eerste kan mij niet schelen en Uw invitatie ben ik al haast weer vergeten.’
Met half toegeknepen oogen keek Bronsdijk haar aan.
| |
| |
Zulk een antwoord had hij nog nooit van een vrouw gekregen en hij wist niet, welk gevoel sterker in hem was: haat tegen dit meisje, dat hij betaalde en dat zijn ijdelheid had gekwetst of een onbegrijpelijke belangstelling voor haar, omdat zij de eerste was, die zich door zijn hooge zelfbewustzijn niet liet imponeeren en zijn gunstbewijzen negeerde.
Langzaam stopte hij zijn pijp en stak haar aan. Hij leunde in zijn stoel achterover en blies een rookwolk naar het plafond.
‘U begrijpt zeker wel, dat ik U niet dadelijk daarop kan antwoorden, juffrouw Doorman. Of had U verwacht, dat ik er onmiddellijk in zou toestemmen?’
‘Dat had ik inderdaad verwacht, mijnheer Bronsdijk.’
‘Dan moet ik U teleurstellen. Ik zal er eens over denken en U zoo spoedig mogelijk mijn besluit laten weten. Meer kan ik tot mijn spijt niet doen.’
‘Goed. Misschien zult U gauwer tot een besluit komen, als ik U zeg, dat mìjn besluit onherroepelijk vaststaat.’
Zonder hem den tijd te gunnen iets te antwoorden, draaide zij zich om en verliet het privé-kantoor.
‘Waarom laat je haar niet gaan?’ vroeg Thérèse, toen de deur dicht was.
Bronsdijk was opgestaan en liep nu met de handen op den rug heen en weer.
‘Ik heb je nu al herhaalde malen verzocht, je belangstelling voor mijn zakelijke aangelegenheden tot die dingen te bepalen, die ik je zelf wensch te vertellen,’ zei hij kalm.
Zij sloeg hem eenigen tijd gade en zei dan:
‘Wil je mij even de aschbak geven?’
Zonder een woord te zeggen nam hij den aschbak van de andere zijde van de schrijftafel en zette hem naast haar neer.
Zij drukte haar sigaret uit en zei terloops:
‘Is het ook een zakelijke aangelegenheid, als je jouw
| |
| |
typiste inviteert, mee naar Tuschinsky te gaan?’
‘Misschien. - Wat ben je omtrent de “Embe” handelsonderneming te weten gekomen?’
‘Niets. - Wat ben je met het meisje van plan?’
Hij antwoordde niet. Hij nam den hoorn van den haak en draaide een nummer.
‘Hallo.... Ja.... met wie? .... mag ik den chef even? .... Niet aanwezig? .... Dank U. - Hallo, ja? .... Wie ik ben? Doet niets ter zake.’ Hij hing de telefoon op.
Ondertusschen was Thérèse er mee bezig, haar makeup een beetje bij te werken. Toen zij zich poederde, zei ze nonchalant:
‘Joe Griggs is hier.’
Met belangstelling sloeg zij de uitwerking van haar woorden gade.
Als onder een zweepslag kromp Bronsdijk ineen. Zwaar liet hij zich in zijn fauteuil vallen. Alle kleur was uit zijn gezicht geweken en zijn handen beefden.
‘Joe Griggs?’ vroeg hij toonloos.
‘Ja.’
‘Weet je het zeker, darling?’
‘Waarom schrik je er zoo van?’
‘Ik weet waartoe hij in staat is.’
‘Toen wij in New York aan boord gingen, heb je tegen mij gezegd: “Joe en ik zijn als vrienden uit elkaar gegaan. Ik verlaat Amerika, voordat de G-men hun net om ons hebben dichtgetrokken. Vandaag of morgen grijpen zij Joe en de heele bende toch. Ik heb genoeg om te leven en prefereer een rustig leven in Europa boven de electrische stoel”. Waarom schrik je dan zoo, wanneer hij geen reden heeft, om iets tegen je te ondernemen?’
Bronsdijk had nauwelijks geluisterd. Onbeweeglijk zat hij aan zijn schrijftafel en staarde voor zich uit.
‘Joe Griggs - ik was er bang voor, dat hij in Europa was. Ik dorst het niet uit te spreken. Ik vreesde, dat mijn
| |
| |
woorden het verschrikkelijke als een magneet zouden aantrekken.’
Thérèse vroeg, terwijl zij een nieuwe sigaret opstak:
‘Waarom ben je bang - jullie zijn toch vrienden?’
Bronsdijk boog zich voorover.
‘Vrienden! - Ja! - Twijfel je er soms aan?’ schreeuwde hij.
Zij keek hem aan en wendde langzaam het hoofd naar de deur, waarachter Louisa Doorman aan de schrijfmachine zat.
Bronsdijk sprong op. Hij liep haastig naar de deur en rukte haar open.
‘Is U klaar, juffrouw?’
‘Ik schrijf juist het laatste adres.’
‘Waar zijn de brieven?’
‘Als 't U blieft.’ Zij reikte hem de map.
Hij las de brieven vluchtig door en teekende ze.
‘Ik heb U verder niet meer noodig. Wilt U de brieven posten? Goeden avond.’
Hij keerde naar zijn privé-kantoor terug en sloot de deur. Hij stak zijn pijp weer aan, maar legde haar na een paar trekken weer weg.
‘Vijf uur voordat wij aan boord gingen, was Joe Griggs uit Frisco teruggekomen,’ zei Thérèse. ‘De overval op het goudtransport had 's morgens in alle kranten gestaan en hij kwam, om met jullie af te rekenen. Waarom bracht hij je niet naar de boot, als hij je wilde laten gaan? Jullie gingen toch als vrienden uit elkaar?’
‘Griggs is er niet de man naar, om onnoodig risico te loopen.’
‘Er bestond voor hem heelemaal geen gevaar. Hij was in Frisco, toen de overval plaats vond, en hij kon het bewijzen,’ antwoordde Thérèse kalm. ‘Noch de Feds, noch de G-men konden hem deze overval ten laste leggen. - Je verbergt iets voor me, boy.’
‘Maak je niet belachelijk,’ zei Bronsdijk knorrig. ‘Denk je soms, dat ik er met de heele buit vandoor ben
| |
| |
gegaan? Ik zou er geen oogenblik aan gedacht hebben. Bovendien hadden de “jongens”, die op hun aandeel wachtten en bij wie Joe al wekenlang in de schuld zat, mij nooit levend uit het land laten gaan. Neen, die gedachten kan je gerust uit 't hoofd zetten.’
‘Dat stelt mij gerust, als het ten minste geen leugen is.’
‘Waarom zou ik je iets voorliegen? Je weet, dat ik je liefheb.’
‘Hebben jullie elkaar bij O'Hara ontmoet?’
‘O'Hara? Hoe kom je daar bij?’ vroeg hij met een flauwen glimlach. ‘Wij hadden in Johnny's Alaska-Bar afgesproken. Ik zei hem wat ik van plan was. Hij keek mij langen tijd aan en zweeg.’ Bronsdijk wachtte even en speelde zenuwachtig met zijn potlood. Dan ging hij voort: ‘Ten slotte zei Joe: “Je wilt dus gaan? Goed. Ieder ander zou ik op dit oogenblik neerschieten. Maar jou kan ik vertrouwen. Als jìj zegt, dat je het land verlaat, dan weet ik, dat het geen truc is om mij in de wielen te rijden. En dat zou ik je ook niet aanraden”. - Ik heb hem beloofd, niet naar Amerika terug te keeren zoolang hij leeft. - Waar heb je hem gezien?’
‘Hij zat in de Carlton-Corner.’
‘Alleen?’
‘Met een dame, die ik niet ken.’
‘Heeft hij jou gezien?’
‘Hij deed net alsof hij niets gemerkt had; maar ik ben ervan overtuigd, dat hij mij herkend heeft. Zijn metgezellin heeft mij in de spiegel van haar poederdoosje bekeken.’
Bronsdijk stond op.
‘Kom,’ zei hij kort.
‘Wat ben je van plan?’
‘Ik ga hem opzoeken,’ antwoordde hij glimlachend. ‘En als hij niet in het Carlton hotel woont, zal ik probeeren, zijn adres te weten te komen.’
‘Wat ben je van plan, boy?’ vroeg Thérèse nog eens.
| |
| |
Hij keek haar aan en een geheimzinnige glimlach verscheen op zijn gezicht.
‘Het is toch heel natuurlijk, een goeden vriend op te zoeken?’ zei hij.
Thérèse was naar het raam gegaan en keek naar buiten. Daarom ontging het haar, dat Bronsdijk, eer hij zijn bureau afsloot, zijn browning bij zich stak.
Hij draaide het licht uit en sloot de deur.
Langzaam daalden zij de smalle trap af.
Toen zij op straat kwamen, had de regen opgehouden. De wolken hadden zich verspreid en hier en daar vertoonde zich een ster aan den donkeren hemel.
Zij namen in de auto plaats. De motor sloeg aan en zij vertrokken in de richting van de Binnen Bantammerstraat.
Niemand had kunnen betwisten, dat het artikel van Baron de algemeene belangstelling van het publiek opwekte, ofschoon de uitwerking nogal verschilde.
Velen lachten er over. Tot hen hoorde ook Nijman, die zich van pleizier op de knieën sloeg en Baron voor dit idee had kunnen omhelzen - zelfs wanneer de heele zaak op niets uitdraaide.
Anderen hielden het voor de handige aankondiging van een nieuw feuilleton, weer anderen voor het begin van een breed opgezette reclame.
Een feit was, dat iedereen het ‘artikel’ las en er over sprak.
De eenige, die kwaad was en zijn woede op iedereen koelde die in zijn buurt kwam, was Verhulst.
‘Het is een ziekelijke uitwas van een minderwaardige fantasie!’ schreeuwde hij, toen Nijman hem verzekerde, dat hij zich sinds lang niet zoo geamuseerd had. ‘Die Baron is een spijker aan mijn doodkist. En ik kan niet eens wat zeggen, want ik heb zelf de glorieuze idee gehad, hem aan onze krant te verbinden!’
| |
| |
Intusschen klom de ‘spijker aan de doodkist’ genoegelijk fluitend de trap op.
Bij het bureau van de twee redacteuren bleef hij staan. Voorzichtig deed hij de deur open en bleef als altijd met zijn gelukzaligen glimlach op de drempel staan.
‘Goeden morgen, heeren. Ik wilde alleen maar kijken, of U al verhuisd was, mijnheer Verhulst,’ zei hij zoo vriendelijk en onschuldig mogelijk.
Verhulst greep een lineaal en smeet deze naar Baron.
‘Eruit!!’
De lineaal was op den grond gevallen. Baron bukte en raapte haar op, trad glimlachend op Verhulst toe en zei minzaam:
‘Dit projectiel had mij best kunnen raken. Ik zou haast zeggen, dat U kwaad op mij bent. En ik wou U nog wel komen bedanken, omdat U mijn artikel zoo prachtig heeft geplaatst.’
‘Eruit!!’ brulde Verhulst voor de tweede maal, ‘ik zou me aan jou kunnen vergrijpen!’
‘Dat zou ik niet overleven - protector,’ antwoordde Baron poeslief en trok de deur achter zich dicht.
Toen hij zijn kantoor binnenging, hoorde hij Nijman nog lachen.
Hij trok zijn jas uit, ging aan de schrijftafel zitten en liet zijn beenen over de leuning van den stoel bengelen. Hij stak een sigaar op en wachtte.
Het kwam geen oogenblik bij hem op, dat hij misschien op het punt stond, zich net als in het geval Fedora Bogdanowna, in situaties te storten, die hij, als hij er zich op het oogenblik rekenschap van zou geven, liever omzeild zou hebben.
Het avontuurlijke van zijn ontmoeting met de onbekende trok hem aan en in zijn onverwoestbaar optimisme zat hij er al wachtende over te piekeren, of hij Verhulst zou inviteeren, de flesch jenever, die Nijman hem had beloofd, te helpen leegdrinken.
| |
| |
Tegen tien uur rinkelde de telefoon.
Baron nam den hoorn op.
‘Hallo?’
‘Spreek ik met kamer 13?’ vroeg een vrouwenstem.
‘Ja.’
‘Ik heb de annonce gelezen. U spreekt met de eigenares van de tasch.’
Baron glimlachte.
‘Dat is aardig, dat U mij opbelt. U kunt mij gelooven of niet, maar een uur lang doe ik niets anders dan op U wachten, schoone onbekende.’
De stem aan den anderen kant lachte.
‘Vleier! Tot mijn spijt zult U nog langer op mij moeten wachten. Want ik kan vandaag onmogelijk komen om mijn eigendom terug te halen. Morgenochtend kom ik bij U. Ik bel U alleen maar op om U te verzoeken, de tasch aan niemand anders af te geven.’
‘Maakt U zich maar geen zorgen. Hoe gaat het overigens?’
Weer lachte de stem.
‘Uitstekend, dank U. Dus tot morgen.’
‘Wilt U mij nu niet eindelijk Uw naam zeggen?’ vroeg Baron. Hij kreeg geen antwoord. ‘Hallo.... is U daar nog? .... Hallo! ....’
De verbinding was al verbroken.
Hij stond langzaam op en slenterde naar het bureau van de redactie.
‘Zij heeft opgebeld,’ zei hij. ‘Ik schijn indruk op haar te hebben gemaakt, want ze zei dat het haar speet, pas morgen te kunnen komen.’
Nijman lachte.
‘Ik heb nooit begrepen, waarom je eigenlijk bent gaan trouwen, Cornelis. De mooiste kansen ontgaan je nu.’
‘U schijnt gelijk te hebben,’ zei Baron peinzend.
De telefoon rinkelde.
Verhulst nam den hoorn op.
| |
| |
‘Redactie. Ja. - Wie?’ - Hij keek Baron veelzeggend aan en zei: ‘Een dame - voor jou.’
‘Een dame? Waar?’
‘Zij is hier en komt op je kantoor.’
‘Mijnheer Nijman, wilt U even naar mijn das kijken. Ik speel het met die vervloekte zelfstrikkers niet klaar.’
Nijman trok zijn das recht.
Baron snelde naar de deur.
‘Wil je er rekening mee houden, dat je kantoor geen harem is!’ riep Verhulst hem nog na.
Nauwelijks had Baron zijn kamer bereikt en zich in een gewichtige houding aan zijn schrijftafel neergevleid, of er werd geklopt.
‘Binnen!’
De deur ging open en met groote verbazing staarde Baron de jonge dame aan, die binnentrad.
Ook de dame trok een gezicht alsof zij aan hallucinaties leed.
‘Eigenlijk had ik dat moeten begrijpen,’ zei ze ten slotte.
‘Waarom heeft U mij tien minuten geleden gezegd, dat U pas morgen kon komen?’ vroeg Baron, die er niets meer van begreep.
‘Ik heb U heelemaal niet opgebeld. - Mag ik misschien gaan zitten?’
‘Heb ik U nog geen plaats aangeboden? Neemt U mij niet kwalijk. Uw tegenwoordigheid verwart mij een beetje.’
‘Ik schijn U altijd in de war te maken. Mag ik U nu om mijn taschje verzoeken?’
‘Zeker.’
‘U heeft het natuurlijk om zoo te zeggen gestolen. Ik merkte dadelijk, toen U wegreed, dat ik het in de auto had laten liggen. Ik heb U nog nageroepen.’
‘Dat heb ik gehoord.’
‘Waarom heeft U dan niet gestopt?’
‘Ik wilde U dwingen hierheen te komen.’
| |
| |
‘Nou, dat heeft U gelukkig bereikt. Mag ik nu mijn tasch hebben?’
‘Dadelijk. Maar U zult mij toch wel het genoegen doen een sigaret te blijven rooken?’
‘Met U? Bestaat niet.’
‘Het is de eenige belooning die ik vraag,’ zei Baron glimlachend. ‘En ik heb het merk zorgvuldig uitgekozen.’
Hij hield haar het doosje voor.
‘Ik moest eigenlijk kwaad op U zijn. Maar ik geloof dat U tot die menschen behoort, op wie men niet kwaad kan worden.’
Zij nam een sigaret en terwijl hij haar vuur gaf, vroeg hij:
‘Waarom moest U kwaad op mij zijn?’
‘Omdat U de brutaliteit heeft gehad zich met mijn privé-aangelegenheden te bemoeien. Het gaat U niets aan of mijn parfum te sterk of mijn lippenstift kissproof is - U bent toch getrouwd! En of mijn spiegel “slordig” in het taschje ligt. “Slordig” - wat een woord! Gebruikt U altijd zulke uitdrukkingen? - Zegt U maar niets. En dan: zeven cent! Zeven cent heeft U in mijn tasch gevonden en dat gaat U aan de groote klok hangen! Alsof ik in de grootste armoede moet leven. Het mankeert er nog maar aan, dat de een of andere weldoener U een gift voor mij stuurt!’
Baron grinnikte. Hij greep in de la van zijn schrijftafel en haalde een brief te voorschijn, dien hij haar overhandigde. Zij las de paar regels en schreeuwde buiten zichzelf van woede:
‘Ziet U wel! Bent U nu tevreden met Uw succes? Heeft U mij nu genoeg vernederd? “Mag ik U verzoeken, het ingesloten biljet van tien gulden bij de zeven cent in de handtasch te leggen, eer de dame haar eigendom komt opeischen. Een weldoener”. Prachtig! Men heeft het gewaagd mij tien gulden aan te bieden. En alleen, omdat U zoo indiscreet bent geweest, de inhoud van
| |
| |
mijn taschje als een omroeper over het heele land uit te bazuinen!’
Woedend frommelde zij den brief in elkaar, tot haar oogen opeens op het bankbiljet bleven rusten.
Geïnteresseerd boog Baron zich voorover.
‘Wat heeft U?’ vroeg hij.
De jonge dame was plotseling bleek geworden.
‘Niets. Het is niets.’
‘Waarom zegt U mij niet de waarheid? Wat is U opgevallen?’
Hij kreeg geen antwoord.
‘Mag ik den brief misschien van U terug hebben?’ vroeg hij.
‘Waarom?’
‘Hij is aan mij gericht. Het is mijn eigendom.’
‘Als 't U blieft.’ Met een vermoeide armbeweging gaf zij hem den brief.
‘En het biljet van tien gulden?’
‘Dat is toch zeker mìjn eigendom,’ zei ze zacht.
Baron streek den brief glad en las hem nog eens door. Daarna legde hij hem in de la van zijn schrijftafel.
Hij sloeg zijn bezoekster een oogenblik oplettend gade.
‘Wat gebeurt er eigenlijk om U heen?’ vroeg hij ten slotte.
Zij zweeg.
‘Gelooft U niet, dat het beter zou zijn, wanneer U mij vertrouwde?’ drong hij aan.
Hij kreeg weer geen antwoord.
‘Wie bent U?’
Zij keek hem aan.
‘Mag ik mijn tasch hebben?’
‘Ik zal haar halen. Wilt U intusschen nog een sigaret rooken?’
Hij ging naar de deur, maar zij hield hem tegen.
‘Als U het in Uw hoofd krijgt, de politie te waarschuwen, spring ik uit het raam,’ riep zij opgewonden.
| |
| |
Hij bleef staan.
‘Heeft U reden, de politie te vreezen?’
‘Neen,’ zei ze kort.
‘Dat stelt mij gerust,’ zei hij en verliet de kamer.
Langzaam als altijd slenterde hij naar het kantoor van zijn chefs.
Hij deed de deur open en bleef met zijn vriendelijksten glimlach op de drempel staan.
‘Mijnheer Nijman - mag ik U verzoeken morgen mijn flesch jenever mee te brengen?’
‘Wat wil je daarmee zeggen?’ vroeg Nijman belangstellend.
‘Staatsgeheim,’ fluisterde Baron glimlachend.
‘Feiten, jonge man, feiten!’ riep Verhulst.
‘Daarvoor heb ik op het oogenblik geen tijd,’ zei Baron. ‘Want nu moet ik de jongedame, die ik gisteren op zoo romantische wijze heb leeren kennen, haar eigendom teruggeven.’
‘Ik dacht dat ze pas morgen kwam,’ zei Verhulst.
‘Dat dacht ik ook. - Blijkbaar was haar verlangen naar mij te groot.’
‘Waar is die dame nu? Ik zal haar eens bekijken. En met haar praten.’
Verhulst sprong op, maar Baron schudde het hoofd.
‘Doet U dat niet, geachte protector. Zij is zoo menschenschuw. Ik zal nu gaan. Zoodra ik terugkom, hoort U er meer van. Maar verwacht U mij niet te vroeg. - Gelooft U overigens, dat U een uniform van een bode heeft, die mij past? Zij hoeft niet bepaald naar maat gemaakt te zijn; zoo ijdel ben ik niet.’
‘Wat ben je nu weer van plan?’ vroeg Nijman lachend.
‘Ik wil morgenochtend voor enkele uren mijn zware ambt neerleggen en niets anders zijn dan een eenvoudige, gelukkige redactiebode.’
‘Heb je wel eens een gelukkige redactiebode gezien?’ vroeg Nijman.
| |
| |
‘Ik zal de eerste zijn. Dus, heeren, wilt U niet vergeten, een uniform en een flesch jenever mee te brengen?’
Hij sloot de deur en begaf zich naar zijn kantoor.
‘Ik zie, dat U zoo verstandig bent geweest, niet uit het raam te springen,’ zei hij toen hij binnenkwam. ‘Het zou ook verkeerd geweest zijn. De sprong is te hoog om ongedeerd te blijven en te laag om er aan dood te gaan.’
Zij sprong op.
‘U heeft gezegd, dat U mijn tasch zoudt halen.’
‘Juist. Ik heb mij vergist. Ik vergat, dat ik haar hier had.’ Op zijn gemak ontsloot hij een kast en haalde de tasch voor den dag.
Zij greep er haastig naar, mompelde nauwelijks verstaanbaar ‘dank U’ en snelde naar de deur.
‘Wilt U zich er niet van overtuigen, dat alles in de tasch aanwezig is, wat er in was?’ vroeg Baron.
‘Het zal wel in orde zijn,’ zei ze en greep naar den knop van de deur.
‘Ik wil, dat U in mijn tegenwoordigheid kijkt, of de inhoud van de tasch intact is.’
Aarzelend deed zij het taschje open en nam elk voorwerp in de hand.
Baron sloeg haar oplettend gade, maar zij beheerschte zich volkomen.
‘En?’ vroeg hij.
‘Het is in orde. Dank U.’
Zij greep weer naar den deurknop. Maar Baron was tegen de deur gaan staan en maakte geen aanstalten, den weg vrij te geven.
Verontwaardigd keek zij hem aan.
‘Wat moet dat beteekenen?’
Rustig beantwoordde hij haar blik.
‘Weet U zeker, dat U niets uit Uw tasch mist?’
‘Ja. Ik begrijp Uw vraag niet,’ zei ze kort.
| |
| |
‘Waarom liegt U?’ vroeg hij en zag haar onafgewend aan.
‘Het is niet mijn gewoonte te liegen,’ snauwde zij.
‘Ik heb niet beweerd, dat het een gewoonte van U is. Maar op dit oogenblik liegt U.’
Zij haalde de schouders op en glimlachte verachtelijk.
‘U is een gentleman!’
‘Speelt U toch geen komedie. - Over komedie gesproken: wat wordt morgenavond in de Covent-Garden-opera gegeven?’
Haar koppige houding stortte met een slag ineen.
‘Laat U mij nu gaan,’ zei ze met toonlooze stem.
Hij gaf den weg vrij.
‘Zooals U wilt.’
Zij aarzelde nog even. Dan vroeg zij gehaast:
‘Is hier nog een andere uitgang?’
‘Door de machinenzaal naar de achterkant van het gebouw.’
‘Wilt U mij den weg even wijzen?’
‘Natuurlijk.’ Hij opende de deur.
Terwijl hij naast haar de trap afging, zei hij:
‘Ik zal maar niet naar Uw naam vragen. U zoudt zwijgen of opnieuw liegen. En daartoe wil ik U niet overhalen.’
Zij gaf geen antwoord.
Zij gingen door de machinenzaal. De machtige rotatiepersen stonden stil. Het personeel was er mee bezig de machines te oliën en er de papierrollen voor de avondeditie in te leggen. Maar de jonge dame had voor niets oog. Haastig liep zij door.
‘Door deze gang,’ zei Baron.
Toen zij den uitgang bereikt hadden, fluisterde Baron alvorens de deur te openen:
‘Wanneer U bescherming noodig mocht hebben, belt U mij dan op. Dat is beter dan met zilveren pistolen rond te loopen. Zilveren pistolen kunnen óók afgaan.’
Zij antwoordde niet. Zonder te groeten of hem ook
| |
| |
maar aan te kijken verliet zij het gebouw.
Baron wachtte, tot zij 'n pas of veertig, vijftig verwijderd was en volgde haar.
Bij de Singel bleef zij staan en keek om. Hij kon zich nog net op het laatste oogenblik in een portiek verbergen. Toen hij een paar seconden later naar haar uitkeek, was zij verdwenen.
Het was een onoverzichtelijke hoek en hij vroeg zich tevergeefs af, waar zij gebleven zou kunnen zijn. Was zij de Cafeteria binnengegaan? Was zij de richting naar de Kalverstraat uitgegaan? Of had zij een tram of een taxi genomen?
Op een gegeven oogenblik dacht hij, dat zij uit de telefooncel van de kiosk kwam. Hij ging er haastig heen en moest constateeren, dat hij zich vergist had.
Tusschen rijdende taxi's en fietsers door liep hij naar de Kalverstraat. Toen hij daar aangekomen was, moest hij er om lachen, dat hij werkelijk had kunnen denken, zijn onbekende in deze drukte te zullen vinden.
Teleurgesteld keerde hij naar den hoek van Spui en Singel terug. Hij ging het tramhuisje binnen en stak een sigaar op. Hij wist zelf niet waarom hij hier een eeuwigen tijd bleef staan, want het was natuurlijk onzinnig hier te blijven wachten.
Plotseling staarde hij als gehypnotiseerd naar de Cafeteria: zat zij daar niet aan een tafeltje bij het raam? Natuurlijk was zij het. Hij zag haar hoed, haar rug. Hij glimlachte. Waar had hij al dien tijd zijn oogen gehad! Hij had dadelijk moeten begrijpen, dat zij in die paar seconden die hij in het portiek had gestaan, onmogelijk had kunnen verdwijnen.
Zoo vlug mogelijk en vloekend op de verkeersseinen, die aldoor op rood schenen te blijven staan, liep hij naar de Cafeteria. Hij trad binnen en ging op een van de hooge stoelen aan het buffet zitten. Hier bestelde hij een kop koffie en een stuk appeltaart.
| |
| |
Hij nam op zijn gemak suiker en pas toen hij zijn koffie omroerde, keek hij naar het bewuste tafeltje.
De dame scheen te voelen, dat zijn blik op haar rustte, want zij keek op. Zij was niet jong meer en ook verre van knap, hetgeen haar echter niet belette hem veelbelovend toe te lachen.
Hij schrok zoo geweldig, dat hij haast werktuigelijk van zijn stoel gleed en zijn koffie omgooide.
‘Pardon,’ mompelde hij bij zichzelf en verliet het lokaal.
En daarna stond hij weer buiten en wachtte. Waarop eigenlijk? Honderd keer besloot hij op te stappen en elke keer bleef hij weer staan. Pas toen het vier uur sloeg begaf hij zich terneergeslagen naar zijn bureau.
Hij had haar spoor verloren en waar hij haar het taschje overhandigd had, bestond er voor haar geen aanleiding, hem nog eens te komen opzoeken.
Maar spoedig glimlachte hij weer en herwon zijn zelfvertrouwen. In de la van zijn schrijftafel lagen het zilveren pistool en het kaartje voor de voorstelling van den volgenden avond in de Covent-Garden-opera. Daarmee was misschien nog iets te beginnen; ofschoon hij - zonder er een reden voor te kunnen opgeven - meer van het bezoek verwachtte, dat hij den volgenden morgen tegemoet kon zien.
Diep in gedachten stapte hij het redactiebureau binnen.
‘Wat is er gebeurd, Cornelis?’ vroeg Nijman, die onder alle omstandigheden zijn goede humeur behield.
‘Als ik dàt maar wist!’ zuchtte Baron.
‘Niets is er natuurlijk gebeurd! Niets!’ stoof Verhulst op. ‘Kijk maar, hoe hij daar staat. Hoeveel Wild-West films heb je den laatsten tijd weer gezien, Baron?’
Baron straalde.
‘Heerlijke films met lasso's en cowboys, indianen en paarden, prachtige paarden! en pistolen, al waren deze laatsten ook niet zoo sierlijk als het kleine zilveren pis- | |
| |
tool, dat sinds gisteren in mijn schrijftafel ligt.’
‘Je bent verliefd op dat meisje! Dat is alles! Je wilde haar terugzien!’ riep Verhulst. ‘En om dat te bereiken, heb je een verhaal gefantaseerd, om ons de eerste pagina voor een slechte grap af te persen. Het was de streek van een verliefde kwajongen! Je hebt ons blad aan de spotlust van het publiek prijsgegeven, begrijp je dat, mijnhéér Baron?’
Baron zag hem berouwvol aan.
‘U heeft gelijk,’ zei hij zacht.
‘Het valt me mee, dat je het ten minste toegeeft. Tot ziens.’
Zonder een woord te zeggen sloop Baron de kamer uit, maar toen hij de deur achter zich had gesloten, begaf hij zich vroolijk glimlachend naar zijn kamer.
‘Zoo moet je met hem omspringen,’ zei Verhulst. ‘Heb je gezien hoe klein hij werd?’
‘Omdat hij je kent,’ antwoordde Nijman.
‘Wat wil je daarmee zeggen?’
‘Dat hij het opgeeft je te overtuigen. Juist de manier, waarop hij je gelijk gaf, is voor mij het bewijs, dat hìj gelijk heeft.’
‘Belachelijk.’
‘Wij zullen zien.’
Den volgenden morgen zag men in de redactie allemaal lachende gezichten. Men schudde het hoofd over deze nieuwe gril van Baron, die in de uniform van een bode door het gebouw wandelde en deze maskerade met een ernst volhield, alsof hij nooit een andere positie dan die van bode had bekleed.
Brommend en vloekend liep Verhulst hem in de gang voorbij.
Baron bleef staan en riep hem na:
‘Goeden morgen, chef!’
Maar hij kreeg geen antwoord. Hij haalde de schouders op en ging verder. Voor de deur van het redactie- | |
| |
bureau bleef hij staan. Hij deed de deur open en zag Nijman met een blik aan, die deerniswekkend was.
Nijman lachte.
‘Wat zie jij er uit, Cornelis. Hoe lang wil je die nonsens eigenlijk nog volhouden?’
Baron schudde het hoofd.
‘Lacht U niet, mijnheer Nijman.’ Hij wees naar de plaats van Verhulst. ‘Ik geloof dat hij iets tegen mij heeft. Hij heeft niet eens mijn groet beantwoord. Ik vind dat niets aardig.’
‘Je kent hem toch. Je weet zelf, dat hij je graag mag. Maar hij heeft verklaard, dat hij niet meer tegen je praat en je niet meer aankijkt, zoolang je in dat gekke pakje blijft rondloopen.’
Baron glimlachte weemoedig.
‘Ik had niet gedacht, dat hij zich voor de uniform van zijn eigen krant zou schamen. Ik blijf in mijn kamer. Als er iets bijzonders is, telefoneert U dan even, dan hoeft hij mij niet te zien.’ Liefkoozend gleed zijn blik lang de blauwe jas met de glimmende nikkelen knoopen. ‘Ik vind hem prachtig. Als kind heb ik al eens gehoopt zoo een jas te mogen dragen. Ik ga heen. Naar mijn jenever hoef ik zeker nog niet te vragen? Goeden morgen.’
Tegen half elf werd een dame bij hem aangediend.
‘Laat haar boven komen. Maar niet mijn naam noemen.’
Even later werd er geklopt en een elegant gekleede, mondaine vrouw kwam binnen.
Zij keek verwonderd, toen zij den man in uniform zag.
‘Pardon, ik heb mij zeker vergist - ik moet op kamer 13 zijn.’
‘Kamer 13, juist, dat is hier.’
‘Heb ik dan gisteren met U getelefoneerd?’
‘Met mij? Neen. Waarschijnlijk met die mijnheer, die anders hier zit.’
| |
| |
Zij glimlachte.
‘Dat dacht ik wel. Ik zou hem graag even willen spreken.’
‘Kan ik U misschien van dienst zijn? Hij moest plotseling weg.’
Zij aarzelde een oogenblik.
‘Ik zal toch maar liever wachten, tot hij terugkomt,’ zei ze ten slotte.
‘Wij verwachten hem pas tusschen half vier en vier uur; hij is naar buiten.’
‘Eigenaardig. Hij wist toch, dat ik zou komen,’ zei ze een beetje uit de hoogte. ‘Heeft hij geen boodschap voor mij achtergelaten?’
‘Misschien kan ik U helpen, als ik weet, waar het over gaat.’
‘Het gaat om mijn handtaschje, dat ik verloren heb en dat hier blijkbaar werd afgegeven. Ik ben een beetje zenuwachtig, omdat de tasch nog iets bevatte, dat niet in de annonce vermeld stond. Namelijk een logeplaats voor de huidige voorstelling in een theater in Londen. Ik zou graag weten, of het biljet niet zoek is geraakt.’
‘Dat kan ik U tot mijn spijt niet zeggen. Wanneer U mij even Uw naam en adres wilt geven, zal ik U bericht zenden, zoodra mijnheer is teruggekomen.’
‘Zeer vriendelijk.’
‘Een oogenblik.’ Omslachtig greep hij een vel papier en een potlood. ‘Ja?’
Zij keek hem aan, alsof zij aan heel iets anders dacht.
‘Ja? Wat?’ vroeg zij norsch.
‘Uw naam, als 't U blieft,’ zei hij onderdanig glimlachend.
‘Mijn naam? Ja. Russell. Amelie Russell. - Neen, met twee l's. Zoo is het goed. En Amelie met een m.’
‘En Uw adres of Uw telefoonnummer?’
Zij schudde het hoofd.
‘Laat U maar. Ik weet nog niet, waar ik vanmiddag te bereiken ben. Ik kom liever om vier uur terug. Dat
| |
| |
is nog vroeg genoeg, om het vliegtuig naar Londen te halen. Goeden dag.’
Toen zij de kamer verlaten had, floot Baron door zijn tanden. Wat wilde deze vrouw? En wie was zij? Amelie Russell? Hij glimlachte. Zij had te lang geaarzeld, eer zij den naam noemde. Die naam was natuurlijk valsch. En waarom vroeg zij zoo bezorgd naar het biljet voor den schouwburg? Waarom vroeg zij niet naar het pistool? Wist zij niets van het wapen af? .... Plotseling sloeg hij zich tegen het voorhoofd. Natuurlijk, dat was het! Amelie Russell was de naam van de werkelijke eigenares van de tasch! Amelie Russell heette de jonge dame, die uit de rijdende auto was gesprongen.
Hij trok vlug zijn jas aan, knoopte hem dicht en zette den kraag op, zoodat niets van de uniform te zien was. Dan begaf hij zich naar het bureau van zijn chefs.
‘Prachtig artikel voor de ochtendeditie, heeren. Er boven komt in vette letters te staan: Opzienbarende arrestatie in ons gebouw!’
‘Wat beteekent dat?’ vroeg Verhulst. ‘Waarom heb jij je kraag opgezet? Ben je ziek?’
‘Neen, maar ik wilde, dat U weer tegen mij zoudt spreken,’ antwoordde hij glimlachend. ‘Om vier uur vanmiddag zal de eerste akte van het drama zich beneden in de hal afspelen. Zorgt U er voor, dat twee photografen aanwezig zijn. Het zou jammer zijn, als wij dat oogenblik niet op de lens zouden vasthouden.’
‘Zeker, mijnheer Baron heeft het maar voor 't zeggen,’ zei Verhulst bits. ‘Maar zou je nu misschien zoo vriendelijk willen zijn ons eindelijk te vertellen, waar het eigenlijk over gaat?’
‘Waarom niet? Ik dacht, dat U het niet wilde weten. En dat speet mij geweldig, want U weet, dat ik dolgraag vertel.’
Hij ging op een tafel zitten, stak een sigaar op en vertelde voor den eersten keer uitvoerig en in chronolo- | |
| |
gische volgorde, wat hij gedurende de twee laatste dagen beleefd had.
Met toenemende belangstelling luisterden de redacteuren naar zijn woorden en toen Baron een kwartier later het bureau had verlaten, zei Verhulst stralend:
‘Het is toch een reuzenkerel, onze Cornelis!’
Nijman stond op en nam jas en hoed.
‘Waar ga je heen?’ vroeg Verhulst.
‘Ik ga een flesch jenever halen,’ zei Nijman lachend.
Hij was al bij de deur, toen Verhulst hem nariep:
‘Nijman - brengt U twee flesschen mee!’
‘Twee?’
‘Ik wil hem er ook een aanbieden. Ik geloof wel, dat ik hem dat verschuldigd ben.’
Baron had door den achteruitgang het redactiegebouw verlaten en zich naar de zijstraat begeven, waar hij gewoonlijk zijn Ford parkeerde, die hij in een plotselinge opwelling ‘de razende reporter’ had gedoopt. Dat de wagen hem sinds het begin der anti-lawaai-campagne al twee bekeuringen had bezorgd, dat hij zich slechts langzaam voortbewoog en meestal op slappe banden liep, deed niets ter zake: Baron had hem in zijn hart gesloten en kon er maar niet toe overgaan, den razenden reporter door een nieuwen wagen te vervangen.
Hij stapte in, na eenige ingewikkelde manipulaties sloeg de motor aan en de wagen zette zich in beweging.
Baron reed naar de O.Z. Achterburgwal en stopte voor het hoofdbureau van politie. Hij liet zich bij hoofdinspecteur C.H.F. Smit aandienen en werd onmiddellijk ontvangen.
Glimlachend ging Smit hem tegemoet en reikte hem de hand.
‘Ik dacht al, dat U mij heelemaal vergeten had, mijnheer Baron.’
‘Vergeten, inspecteur? Dat kunt U niet meenen. Hoe
| |
| |
zou ik ooit kunnen vergeten, hoe U mij uit die vervloekte molen, die nachtelijke schiettent heeft gehaald?’
‘Waarom bent U niet eens naar mij toegekomen?’
‘Daar ben ik te eenkennig voor, inspecteur.’
Smit lachte.
‘In elk geval ben ik blij U weer eens te zien. En aangezien U zoo zelden komt, zal ik mij wel niet vergissen als ik veronderstel, dat U iets bijzonders op 't hart heeft.’
‘Dat heb ik inderdaad.’
‘Gaat U zitten. - Maar wilt U Uw jas niet uittrekken?’
‘Graag.’ Hij begon zijn jas los te knoopen, maar opeens bedacht hij, dat hij nog steeds in uniform was. Hij deed hem weer dicht en zei: ‘Ik bedoel, liever niet. Ik ben namelijk om zoo te zeggen niet aangekleed. En de gedachte, in zekeren zin ongekleed tegenover U te zitten, zou mij in de war maken. Maar ik mag zeker wel een sigaar opsteken?’
‘Natuurlijk.’
Het onderhoud duurde haast een uur en eindigde er mee, dat Smit den reporter naar de redactie begeleidde. Hij was wel met eenig wantrouwen in de Ford gestapt, maar de wagen scheen in een beste bui te zijn en zij bereikten vlot het doel van hun rit.
De hoofdinspecteur nam het pistool en het biljet voor de Covent-Garden-opera mee en keerde naar zijn kamer terug.
Helder straalde de zon boven de stad. De boomen begonnen al groen te worden en de menschen zagen er vroolijk uit.
Precies om vier uur stopte een elegante sportwagen voor het redactiegebouw.
De dame, die achter het stuur zat, stapte uit, sloot den wagen af en betrad de hal van het gebouw.
Zij begaf zich naar den portier en zei:
| |
| |
‘Kamer 13, als 't U blieft.’
Zij wendde zich naar de trap om naar boven te gaan, toen de portier haar terugriep.
‘Wilt U een oogenblik wachten,’ zei hij en nam den hoorn van de huistelefoon op.
‘Ik word verwacht,’ zei ze kort.
‘De heeren zijn in conferentie en ik heb opdracht, iedere bezoeker telefonisch aan te dienen. Hoe is Uw naam?’
‘Amelie Russell.’
De portier belde kamer 13 op en zei:
‘Een dame voor U. - Juffrouw Russel.’ - Hij hing den hoorn op. ‘Wilt U maar naar boven gaan.’
Zij stond op het punt zich naar de trap te begeven, toen iemand haar arm greep.
Toen zij zich omdraaide, zag zij een gemoedelijken man voor zich staan, die haar vriendelijk toeknikte.
‘Hallo - juffrouw Russell.’
Zij nam hem eens op en zei uit de hoogte:
‘Pardon, ik ken U niet.’
‘Dat is ook niet noodig. De hoofdzaak is, dat ik U ken.’
‘Wilt U mij als 't U blieft loslaten! Het is een schandaal, dat U het waagt, mij hier in het openbaar lastig te vallen!’ Zij wendde zich tot den portier: ‘Waarom zit U daar rustig toe te kijken, hoe deze vlegel mij lastig valt. Zoudt U mij niet liever helpen?’
‘Juffrouw Russel,’ zei de gemoedelijke man, die nog steeds haar arm vasthield, ‘verlangt U niets onmogelijks van hem. Waarom maakt U zooveel drukte?’
‘Ik maak geen drukte en laat U mij nu eindelijk gaan. Ik moet hier iemand spreken.’
‘Iemand spreken?’ vroeg de ander glimlachend. ‘U bedoelt dat U het handtaschje wilt halen? Maakt U zich daarover geen zorgen. Het taschje is reeds in het bezit van de rechtmatige eigenares.’
‘Wat bedoelt U?’ stoof zij op.
| |
| |
‘Dat zal ik U op een andere plaats uitleggen. Gaat U mee.’
‘Wie bent U?’
‘Recherche,’ antwoordde hij en liet zijn penning zien.
Plotseling rukte zij zich los en probeerde de uitgang te bereiken. Maar een tweede beambte plaatste zich tusschen haar en de deur en greep haar linker pols. Op hetzelfde oogenblik gaf zij hem een vuistslag in het gezicht, waardoor hij achteruit tuimelde. Het was haar bijna gelukt, van het korte oogenblik van verwarring gebruik te maken en te ontkomen. Maar zij voelde, hoe twee handen met ijzeren greep haar arm omklemden en zij kromp ineen van pijn.
‘U doet mij pijn,’ steunde zij.
‘Dat zal wel,’ zei de beambte, die het eerst met haar had gesproken, zonder haar los te laten.
‘Is dat de beroemde beleefdheid van onze politie? En nog wel tegenover een dame?’ riep zij opgewonden.
De beambte glimlachte.
‘U is onredelijk. Tegenover een dame zijn wij de zachtmoedigheid in persoon. Maar prijsboksers pakken wij een beetje harder aan.’
‘Prijsboksers?!’ riep zij buiten zichzelf van woede.
‘Kijkt U maar eens hoe zijn neus er uit ziet.’
‘Ik zal mijn beklag over U indienen.’
‘Dat moet U vooral doen.’
Zij waren op straat gekomen en gingen naar den sportwagen.
‘Ik ben nieuwsgierig of U mij loslaat, als ik achter het stuur zit,’ zei ze smalend.
‘Mijn collega zal rijden. U gaat met mij in de dickey-seat. Het zal wel een beetje nauw voor ons tweeën zijn, maar het is een goede vooroefening voor U, want U zult zich wel eenigen tijd in een beperkte ruimte moeten bewegen.’
Zij voelde hoe zij als 't ware in den wagen getild
| |
| |
werd, maar eer zij opnieuw kon protesteeren, had de wagen zich al in beweging gezet.
Ongeveer een uur na deze gebeurtenissen betrad Baron het bureau van de redacteuren en toonde hun vier photo's, die de volgende momenten te zien gaven: de arrestatie, de poging tot ontvluchten, de vuistslag en het vertrek.
‘Fabelachtig!’ riep Nijman.
‘Inderdaad,’ stemde Verhulst toe.
‘Dit is het mooiste plaatje,’ vond Baron en wees op een der afdrukken. ‘Kijkt U eens, daar sta ik - in de uniform! Ik zei U al, dat het een droom uit mijn kinderjaren was en nu sta ik zelfs zoo op een photo.’
‘Dat is natuurlijk de hoofdzaak!’ zei Verhulst. ‘En doe mij een pleizier en loop niet den heelen dag in die jas rond. Ik krijg het gevoel, dat ik zelf griep of longontsteking heb, als ik je zoo ingepakt zie.’
‘Maar ik heb nog steeds die uniform aan, mijnheer Verhulst,’ antwoordde Baron minzaam.
‘Voor mijn part loop je het heele jaar in dat ding rond, als je er plezier in hebt. En neem eindelijk dat pak mee, dat ons hier maar in den weg ligt.’
‘Ik wist niet, dat het voor mij was.’
‘Man, jij weet nooit iets,’ zei Verhulst hoofdschuddend.
Baron had het pak opengemaakt en staarde naar de twee flesschen jenever. Op zijn gezicht verscheen een breede, gelukzalige glimlach.
‘Mijnheer Nijman, dat is overdreven,’ zei hij enthousiast.
‘Zie je, collega, zoo is hij nu,’ bracht Verhulst in het midden. ‘Mìj noemt hij zijn protector en toch neemt hij als vanzelfsprekend aan, dat beide flesschen van jòu zijn.’
‘Die tweede is van hem,’ legde Nijman uit. ‘Hij vond, dat hij je dat verschuldigd was.’
| |
| |
Glimlachend knikte Baron Verhulst toe, die zich al weer in de photo's verdiept had.
‘Dat is netjes van U. Maar ik wist wel, dat U niet in staat zou zijn, werkelijk kwaad op mij te worden.’
‘Dat is beroerd genoeg.’
‘Beroerd of niet: nu heb ik in elk geval iets geweten!’
|
|