een paar scheuren en haar kousen waren met bloed bevlekt.
‘Waarom bent U uit de auto gesprongen?’ vroeg een der mannen.
Hij kreeg geen antwoord.
‘Het was toch gevaarlijk, wat U deed’, zei de ander.
Zij keek de twee mannen kalm aan en zei: ‘U heeft gelijk’.
Zij vertrok pijnlijk het gezicht.
‘U is gewond - wij zullen een dokter waarschuwen.’
Zij schudde het hoofd.
‘Ik heb U gevraagd, mij met rust te laten.’
De mannen wisselden een blik met elkaar.
‘In elk geval zou het goed zijn, de politie te waarschuwen,’ zei de ander. ‘De auto moet aangehouden worden. Het is 'n misdaad door te rijden, alsof er niets gebeurd was. De chauffeur moet het gemerkt hebben, dat U uit den wagen sprong. Wie was overigens de chauffeur?’
Zonder antwoord te geven liep zij een auto tegemoet, die uit de richting den Haag kwam. Zij wuifde met haar zakdoek en de wagen, een kleine Ford, die niet bepaald nieuw was, stopte.
Zij rukte het portier open, stapte in, de wagen zette zich in beweging en vertrok in de richting Amsterdam.
Een dikke rookwolk maakte het den mannen onmogelijk, het nummer van den wagen op te nemen.
De man, die achter het stuur zat, keek de jongedame eenigszins verbaasd aan, toen zij instapte, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. En toen zij kort en bondig zei:
‘Doorrijden!’ gehoorzaamde hij onwillekeurig.
‘Ik zou wel eens willen weten, of mijn vrouw het goed vindt, dat ik U meeneem’, zei hij.
‘Uw vrouw zal zonder twijfel vinden, dat U zeer juist heeft gehandeld. Ik ben gewond.’