| |
| |
| |
XIII
Hij vond geen enkele van de zinnen meer die hij bedacht had om haar de zaak duidelijk te maken. Alles had hem helder geleken. Nu stapelden zich onzichtbare hindernissen op tussen hem en deze vrouw. Hij had willen beginnen met te zeggen: iedereen van ons weet alles, behalve waarom... Maar toen hij eerst met moeite gezocht had naar een inleiding leek het hem of zij hem antwoordde: waarom komt u me vervelen met dingen die mij niet aangaan. In de leegte die er ontstond maakte nu alles een overbodige indruk op hem. Hij dacht: is het wel nodig om hier te spelen met het doel dat me hier naar toe deed komen.
‘Mevrouw,’ zei hij, ‘ik ben niet hier gekomen om over schilderijen te onderhandelen. Nog minder om de relaties met Perez weer op te nemen. Ik heb geen behoefte om me met die zwendel op te houden.’
Zij glimlachte minachtend. Ze dacht: hij is veel onhandiger dan hij lijkt. Ze zei:
‘Mijnheer Charat, ik heb een uitstekend geslaag- | |
| |
de imitatie van u gekocht en ik moet toegeven dat er liefhebbers voor zijn. Een Corot.’
‘Dat is onmogelijk,’ antwoordde hij nuchter.
‘De man die het bij u kocht is toch geen bedrieger.’
‘Dit houdt een bedreiging in die me volkomen onverschillig laat.’
‘En indien ik het nu eens onprettig zou vinden een valse Corot gekocht te hebben en een klacht tegen X indien?’
‘Dat zou vermakelijk zijn. De politie heeft het onderzoek al gedaan voordat die klacht genoteerd is. Bovendien zult u dat niet doen omdat er wel eens gevaarlijke vragen gesteld zouden kunnen worden. U weet alles, mevrouw, behalve misschien dat de tapijtenhandelaar enkele uren geleden is gearresteerd. Ik weet bij ondervinding dat het moeilijk zal zijn om de man te laten doorslaan. Maar u weet dat de politie zo haar methodes heeft. In dit geval heeft ze bovendien niets te vrezen, het is een Noord-Afrikaan die ons al eerder meegedeeld heeft dat hij liever in handen van de politie dan in die van zijn rasgenoten terecht wilde komen.’
Pamela was bleek geworden. Ze zei spottend:
‘U bent onvoorzichtig.’
| |
| |
‘O nee, integendeel, ik voel dat ik me op dit ogenblik volkomen beheers. De man die Brou neerstak, werd betaald door Perez, Perez werd betaald door u. Ik vermoed dat Brou chantage wilde plegen. Hij wist, wat wij niet, wat de politie niet, wat behalve hij niemand wist... Ik zou willen dat niemand het ooit weten zal...’
Pamela's gelaat zag eruit of hij haar geslagen had met de vlakke hand. Haar stem was bijna toonloos.
‘Wat verlangt u, Charat?’
‘Niets,’ zei hij zachtjes, ‘ik vraag u zelfs niet de valse Corot terug.’
Ze staarde hem wezenloos aan.
Hij dacht aan een zin van Bessy. ‘Kast had belangstelling voor mijn handen, ze waren te lang en te smal voor een afdruk die hij blijkbaar ergens op de plaats van de misdaad gevonden had.’ Automatisch gleden zijn blikken over de vingers die daar machteloos voor hem lagen op het donkergroene fluweel van een fauteuilleuning. Bijna wit, klein en als in overgave. Na een poos sprak hij wéér:
‘Ik denk dat ook niemand ooit weten zal, waarom de tapijtenhandelaar een nozem neerstak. Hij zal niet zeggen: ik werd ervoor betaald, want dat
| |
| |
zou zijn straf slechts verzwaren. Het zou een bewijs zijn van het feit dat hij met voorbedachte rade te werk ging. Hij zal zeggen: “Drie nozems vielen mij lastig. Ik verdedigde mij. Ik raakte één, de twee anderen namen de vlucht.” Of iets dergelijks. De politie zal er het hare van denken. Brou was met twee Afrikanen, toen een inspecteur die mijn huis gadesloeg, hem zag. Die inspecteur zal vermoedelijk zeggen, wie met pek speelt wordt ermee besmet. Kast zal weinig verband kunnen vinden tussen deze messteek en de dood van Kir. Brou werd verhoord. Hij had voldoende alibi's.’
Pamela wachtte op het ogenblik dat Charat Maja's naam zou noemen, maar dat gebeurde niet. Het nadrukkelijke van zijn woorden deed alleen maar uitkomen dat het daarom ging. Het was nu alsof ze spraken over iets dat geen tastbare werkelijkheid was. Hij vervolgde:
‘Het zou verstandig van u zijn beide feiten van elkaar gescheiden te houden... en wat het eerste geval betreft mij geen hindernissen in de weg te leggen.’
Zij antwoordde niet.
‘Ik zou u aanraden wat tot rust te komen; in Zwitserland bij voorbeeld. U hoeft toch niet
| |
| |
alleen te blijven. U kunt uw dochter voor enkele maanden meenemen.’
‘Dat is onmogelijk.’
‘Niets is onmogelijk.’
‘Ik bedoel: financieel.’
‘Vrienden kunnen daarvoor zorgen.’
‘Vrienden hebben me gebracht tot waar ik nu ben.’
‘Ik verzeker u, mevrouw...’
Zij staarde hem weer wezenloos aan. Ze begon te begrijpen waarvoor hij gekomen was.
‘Er worden tegenwoordig in Parijs elke vierentwintig uur acht doden geraapt, waarvan drie Algerijnen, één verkrachte studente, een afrekening onder mensen van het “milieu” en drie gevallen van weet ik wat allemaal: jaloezie, hoererij, wraak, zwartjekkerij, ongeluk, zelfmoord.’
Kast wreef met zijn hand over het netwerk van purperen bloedvaten in zijn gelaat, terwijl hij geeuwend al die triestige zwijnerij opsomde. Hij voegde er geeuwend aan toe:
‘Er bestaan nog geen antibiotica tegen, alleen maar verraad.’
Inspecteur Couy diende de caféhouder op de hoek van de boulevard Exelmans aan.
| |
| |
‘Het is de eerste keer dat ik op een politiebureau kom,’ stamelde hij.
‘Dat pleit voor je,’ stelde Kast hem gerust.
‘Het gaat zeker over die verminkte knaap.’
‘Juist. Ik zou wel eens willen weten of niemand van jullie op straat lawaai heeft gehoord?’
‘Ik geloof het niet. Een messteek maakt niet veel geluid.’
‘De aanvaller was misschien niet alleen.’
Er flikkerde plots een licht in de ogen van de caféhouder; hij riep opgetogen:
‘Wacht eens, nu herinner ik me dat ik op een bepaald ogenblik het gerinkel van glas heb gehoord. Ja, ja, dat was het, ik dacht nog bij mezelf, daar gaat weer een partijtje vaatwerk eraan, vermoedelijk op een van de etages in het woonhuis tegenover ons. Ik dacht niet aan de straat. Trouwens, het was erg mistig die avond.’
‘Ja, ja,’ zei Kast verveeld. ‘Dat kan kloppen. Onder het lijk lagen verroest ijzer en ook porseleinscherven. Hetgeen erop wijzen zou, dat de dader het lichaam van zijn slachtoffer na de overval van de straat afsleepte onder het viaduct. Daar heeft hij vermoedelijk zijn gezicht onherkenbaar willen maken en zuur over zijn handen gegoten.’
| |
| |
‘O,’ merkte de man op, ‘dan heeft hij misschien ook zijn fles uit voorzichtigheid in gruizelementen gesmeten tegen de muur, of haar kapotgetrapt.’
‘Dat kan,’ bevestigde Kast. Hij scheen na te denken en riep na een poos:
‘Volgende!’
Een vrouw van ongeveer vijftig jaar kwam binnen. Ze leek voldaan dat men haar hulp nodig had.
‘Uw beroep, mevrouw?’
‘Concierge.’
De formulieren werden ingevuld. Dat duurde een poos. De vrouw vond het buitengewoon interessant.
‘En nu geen geklets,’ zei Kast ernstig, ‘wat kunt u ons meedelen?’
‘Ik kwam van mijn schoonzoon, die woont niet zo ver van me vandaan. Meestal loopt hij een end mee terug. Het is 's avonds niet prettig met al die Algerijnen. Ik zei hem, pas op voor je bronchitis, ik loop wel vlug alleen. Onder het oude metroviaduct zie ik een vrouw, ik geloof niet dat het een hoer was; ze wachtte op een man die aankwam uit de tegenovergestelde richting, ze zegt iets tegen die man, die daarna de boulevardkant naar de Seine oploopt.’
| |
| |
‘Stop! Denkt u dat die man een Noord-Afrikaan was?’
‘Nee, en dat weet ik zeker! Hij droeg een kameelharen jas. Was flink gebouwd. Zag er behoorlijk uit.’
‘Het was erg mistig.’
‘Minder onder de brug.’
‘En de vrouw?’
‘Zij bleef in het donker tegen de muur. Ik kon zien dat ze een sjaal over het haar droeg.’
‘Hoe zag die eruit?’
‘Hij was donker.’
‘Maar hoe? Geruit? gestreept?’
‘Dat kon ik niet zien.’
‘Haar figuur?’
‘Ze leek me nogal klein.’
‘Geen andere bijzonderheden?’
‘Het was donker,’ herhaalde ze, met spijt in haar stem dat ze niet méér te vertellen wist.
‘Goed,’ besloot Kast, ‘dan kunnen we de volgende nemen.’
De concierge aarzelde nog even, scheen na te denken of ze niets vergeten had. Het was Kast die haar nog vroeg:
‘Om hoe laat kwam u thuis?’
‘Vijf na twaalf.’
| |
| |
‘Dank u.’
De volgende was een taxichauffeur; de formulieren werden weer ingevuld. De man had een gespleten lip en praatte bijna onverstaanbaar.
‘Om hoe laat werd u op de Boulevard Exelmans aangeroepen?’
‘Het was aan het einde van de boulevard en het was kwart na twaalven. Ik had bij de Passykade een klant afgezet.’
‘Wie was die klant?’
‘Een oude heer, die ik bij de Pleyel-zaal opgepikt had. Hij kwam van een concert.’
‘En de twee anderen?’
‘Twee jonge mannen.’
‘Fransen of Afrikanen?’
‘Fransen.’
‘Viel u niets op over hun stemming?’
‘Nee, ze spraken over een rugbymatch Frankrijk-Australië.’
‘Waar bracht u ze heen?’
‘Naar de Champs-Elysées.’
Toen de man weg was, zuchtte Kast.
‘Dat is alles. Vermoedelijk heeft geen enkele van al die personages iets te maken met de moord op de Broutigny.’ Hij trok weer het rapport uit de
| |
| |
lade dat commissaris Claude van het twaalfde arrondissement hem vanmorgen vroeg telefonisch had doorgegeven. Een groep van vier Algerijnen was vanmorgen vroeg op weg naar Fontainebleau aangehouden. Hij vatte het in het kort als volgt samen:
‘Vier man met een Peugeot stoppen bij een benzinestation op de rijksweg Zuid. Ze vragen om de tank met benzine te vullen. De bediende van het tankstation merkt echter dat het een nieuwe Peugeot diesel is. De inzittenden wisten dat niet. Zijn reactie is snel: de wagen is gestolen. Hij laat niets merken; zegt dat hij de sleutel gaat halen. Binnen belt hij snel het politiebureau van de wijk. ‘Steenweg Zuid, Blauw Service Station. Kom onmiddellijk.’ Bij de wagen terug roept hij: ‘O, maar daar moet dieselolie in.’ Het duurt weer enige seconden voor dit tot de inzittenden doordringt. Voordat ze wegrijden huilt de sirene van een politiewagen al om de hoek van een dwarsstraat. De vier man worden geplukt als rijpe kersen. In de portefeuille van een van hen treft men een rijbewijs aan dat op naam staat van de Broutigny. Er was wel aan de naam geknoeid, er was Zgou-Zigny van gemaakt, maar onder die verarabisering trof het laboratorium de ware
| |
| |
naam aan. Commissaris Claude vroeg aan zijn collega om na te gaan of dit een van de verdwenen papieren van de vermoorde de Broutigny kon zijn.
Van dezelfde Afrikaan had hij nu ook de vingerafdrukken voor zich liggen. Hij zou hem na de middag in het twaalfde gaan verhoren, maar hij hoopte zelf eerst nog enkele bijzonderheden te achterhalen. Hij liet inspecteur Servais de vingerafdrukken onderzoeken en zij bleken al in het archief aanwezig. Op de onderschepte cheques van postbus 127... onder andere. Aangezien het een van de bussen van een zekere Perez betrof, zou hij hier wel eens te maken kunnen hebben met een van de spoorloos verdwenen figuranten bij het spelletje in het hol van Perez. Dat maakte de zaak ingewikkeld, of liever... hij kwam weer bij Charat terecht. Hij wist zeker dat Charat niets te verwijten viel, maar wat in godsnaam bracht hem telkens op zijn spoor. Natuurlijk, Charat deed zijn eigen onderzoek in de zaak Delabray. Zou hij zonder het te vermoeden zelf de schakel vormen tussen de zaak Delabray en het geval Broutigny? Duivels nog aan toe! Hij nam de telefoon op.
‘Inspecteur... ja... agent wie?... o, ja, geen
| |
| |
bijzonderheden over het doen en laten van Charat?’
Hij luisterde even en antwoordde toen: ‘Ik vind dat we het toch wat systematischer moeten doen... Ja, dat begrijp ik... Nee, ik bedoel nauwkeuriger. Hij is uitgegaan en u weet niet waar naar toe. Nee, maar we doen er toch goed aan om hem te volgen. Ik bedoel, hij kan ons op een spoor brengen... Goed zo...’
Neem aan, dacht hij, dat het de Algerijn is die de Broutigny vermoordde, in wiens opdracht, en waarom? Hij dwaalde nu telkens af van de mogelijke figuranten in de zaak Delabray naar die van de zaak Broutigny; zijn instinct bracht beide gevallen nauwer bij elkaar. Opnieuw rees in hem de gedachte aan Christian Delabray's minnares, mevrouw Thiemen. Dat was al lang tegengesproken door degelijke alibi's. Hij schakelde die gedachte weer uit. Dat was pure waanzin. Maar waarom hadden haar alibi's hem bijna tè degelijk geleken? Ook waanzin. Jammer dat de handafdruk tegen de ruit slechts een vage plek was geweest in het waas dat vervlogen was alvorens er een foto van gemaakt kon worden, omdat men de wagen open had laten staan... een domheid van de dienstdoende agent. Ach, een agent moet
| |
| |
eerst tot aan de knieën in de moorden gestaan hebben voordat hij de knepen van het vak kent... In ieder geval moest de Afrikaan een antwoord geven op de vraag hoe hij aan dat rijbewijs kwam... Onzin... Honderd mogelijke uitvluchten... Hij besloot een agent met een deskundige te zenden naar de plaats waar misschien nog een stuk van een kapotgesmeten fles te vinden was. Je kon nooit weten.
Hij trof Serge, die zijn jachtgeweer aan het schoonmaken was in het tuinhuis. Hij zei onmiddellijk:
‘Ik heb vijfhonderd biljetten nodig voor een ernstige zaak.’
‘Een half miljoen francs is kwajongenswerk,’ spotte Serge. ‘Wanneer wil je ze?’
‘Morgen.’
‘Morgen moet ik voor drie dagen met de ouwe heer naar de Sologne, de jacht is open. Hij wil dat ik hem naar zijn pachters rijd. Is het zo dringend?’
‘Absoluut.’
Serge keek hem verbaasd aan. Er was iets in Charats stem dat hij niet kende en dat hem hinderde tegelijkertijd; hij hield niet van een toon
| |
| |
die dramatisch klonk. Hij schokschouderde en zei onverschillig:
‘Met de Huid en Puce knap je dat wel op. Wil je een adres waar ze met een kushandje voor dat bedrag een Amerikaanse wagen nemen?’
‘Kan het niet zonder zwendel?’ vroeg Charat misprijzend.
‘Wat is geen zwendel in onze samenleving?’
‘Ik bedoel, zonder dat weer een paar jongens hun huid riskeren?’
‘Mooie opvatting, Charat, je wordt oud, of je verburgerlijkt. Het schijnt dat Brou te snel gevloerd is, als we hem onder handen genomen hadden, zouden we nu heel wat meer weten.’
‘Het laat je volkomen koud, kan het je wat schelen wie Kir vermoordde?’
‘Heb je mijn smoel wel eens goed bekeken? Nee, want dan wist je dat ik voor niets warmloop, ik ben aan niets gebonden en ik kan van alles afstand doen op even gemakkelijke wijze als ik een hemd uittrek. Daar komt het op aan. De rest is tijdverdrijf, amusement... elk op zijn niveau. Jij met Kandinsky of Klee, ik met iets anders. Tiens, kijk dit jachtgeweer, wat een kunstwerk, zo mooi als een sonatine van Mozart. Schoonheid tegen schoonheid, morgen trekt er een goud- | |
| |
fazant in onbewust geluk door het woud, ik kom met mijn kunstwerk. Pang. Weg goudfazant of liever twee maal verguld met kastanjepuree en een Romanée-Conti. Ik wed dat ik weet wat je dwars zit. Ik ken je humanistische weekhartigheid. Je hebt ontdekt dat de moord op Kir een vergissing was... en je wilt de dader helpen vluchten omdat je eveneens weet dat de politie stap voor stap vordert.’
Hij lachte hartelijk.
‘Waarom zeg je dat?’
‘Omdat je zo 'n ernstig gezicht trekt. Ik houd van mensen die op een goudfazant lijken, daar kun je tenminste met stijl op schieten, maar je lijkt wel een stuk deeg.’
‘En als het eens waar was, waar je zo juist op zinspeelde!’
‘Dan ben je rijp voor de psychiatrie. Nee Charat, ga liever je doeken bespatten of steek een revolver in je zak en haal vannacht de kassa van een benzinestation leeg. Meestal lukt dat. Op de zeshonderd stations zijn er de laatste twee jaren in ons land honderdtweeënzeventig met succes aangevallen. Waar wacht je op?’
Charat was gewend aan die acteursonverschilligheid van Serge, maar ze had hem nooit zo
| |
| |
hinderlijk geleken als nu. Hij dacht: wat is er nodig om dit vernis te doen barsten? Hij zei:
‘Natuurlijk, als ik het niet bij elkaar krijg, dan moet het wel met geweld gebeuren.’
Hij weifelde of hij Serge maar niet meteen vertellen zou waarom het noodzakelijk was snel te handelen, maar hij besloot dat niet te doen. Serge praatte verder:
‘De deugd weegt niet lichter en niet zwaarder dan de ondeugd, de balans der gelijkheid is die der belangeloosheid. Dwazen en verstandigen is een zelfde lot beschoren, waarom dan verstandig zijn,’ zegt de Ecclesiasticus, ‘de enige deugd waarop een samenleving gebouwd kan worden is die der belangeloosheid.’ Als ik in een moraal zou geloven zou het deze zijn; alleen belangeloosheid is een teken van kwaliteit. Wat mij doet denken dat het handelen even belangrijk is als het denken is juist het niets ontziende van het handelen. De ijdelheid heeft deze wijze van bestaan verbannen, maar het bestaan wordt daardoor steeds maar belachelijker. De belangeloosheid onderscheidt een man van het vulgus. Ik bedoel zowel het gewone als het vooraanstaande vulgus, dat als de wormen aast op de interest van het bestaan. De minachting voor die ijdelheid
| |
| |
heeft mij doen geloven in een gezonde baldadigheid. Laat ik aannemen dat je een leven redden wil dat de moeite waard is, doe dat dan met een groot percentage risico van jouw kant. Hoe groter dat risico hoe sportiever je daad. Al gaat het dan ook maar om de meest verbasterde straathond.’
‘Wat mij betreft: straathonden zijn me vaak sympathieker dan verfijnde rassen met een betaalde stamboom.’
‘Dat is het verschil tussen ons, ik wil me graag weren voor een bastaard, maar ik stel meer prijs op het gezelschap van een rashond, met andere woorden: ik geloof wel in het socialisme maar ik zit liever niet met gepeupel aan tafel. Dat is misschien de laatste vrije keuze die de aristocraat is overgebleven. Je kunt het nog op een politieke wijze vertalen. Dan luidt het: ik ben altijd voor de elite en altijd tegen de democratie. Democratie is nu eenmaal koehandel, en in het kleine aantal landen waar ze in werkelijkheid nog bestaat betekent ze: bewind van de middelmatigheid.’ Hij voegde er met een afwerend gebaar aan toe: ‘Men zou over die dingen nooit ernstig moeten praten.’
Charat had de laatste zinnen slechts verstrooid
| |
| |
aangehoord. Hij overwoog reeds op welke wijze en met wie hij zijn slag zou slaan. De gedachte aan een benzinepomp leek hem niet onuitvoerbaar. Hij zei peinzend:
‘Je hebt gelijk, alleen mensen die niets ondernemen creperen langzaam aan de rotzooi in het leven. Men spreekt altijd met minachting over dierlijke instincten; ze behoren tot het meest zuivere in de mens.’
‘En tot het meest kinderlijke,’ vulde Serge aan. ‘Maar je hebt gelijk, de natuur is nooit pervers, de erfelijke belasting maakt ons zo.’
Charat liet Serge met zijn jachtgeweer alleen. Hij liep naar een telefooncel om de Huid en Visconti te bellen. Een plotse inval bracht hem weer in zijn evenwicht. Hij moest de Byzantijn aan de actie laten meedoen... Nee, hij zou hem niet zeggen waarvoor de buit dienen moest. Hij mocht niet weten dat het om Maja ging. Maar de gedachte alleen al stemde hem prettig. Fluitend, met beide handen in zijn broekzakken, raakte hij de hele tragische zin van het geval kwijt.
|
|