| |
| |
| |
XI
Het was bij twaalven toen Charat van de Horsebar naar huis wandelde. Hij kon niet constateren of hij gevolgd werd; er waren op dit uur dat de laatste bioscopen leegliepen, nog veel mensen op de avenues. Bovendien kon het hem niets schelen. Misschien werd hij wel door duivel en engelbewaarder tegelijkertijd geschaduwd. Hij dacht aan een groot schilderij. Een diep en duister heimwee doorspoelde hem als een vaag zwart water. Hij zag de vrienden rondom zich. Wat was hun levensdoel? Natuurlijk klonk het woord ‘doel’ afschuwelijk ethisch, en zijn generatie had nu eenmaal een walg van alle ethiek, omdat er te veel zwijnerij gepleegd werd achter ethische gevels. Die walg was niet altijd iets bewusts, het was méér een instinctieve revolte tegen de leugenachtige moraliteit. Het socialisme had de minstbedeelden in de samenleving tandpasta, verse boter, een badkamer en zelfs televisie bezorgd... maar wat had het kunnen verbeteren aan het innerlijk geluk van die massamens. Wat
| |
| |
had het hem aan zielevrede gebracht? Natuurlijk, brood, biefstuk, boter en een badkamer... maar daarna?... Daarna schoonheid, eerlijkheid, oprechtheid, vervoering? Iemand die in vervoering naar Bach of Mozart kan luisteren is gelukkiger met ‘minder materiële zekerheid’ dan wie met ‘meer materiële zekerheid’ dat niet kan! Daar doet geen socialisme en geen cultuurministerie en geen unesco iets aan. Daar heeft zelfs het christendom zich weinig om bekommerd, zo weinig dat zelfs de afbeelding van Gods Zoon veelal een aanfluiting is van het apologetisch begrip der goddelijke Waardigheid.
Wat een heimwee verpletterde hem, wanneer hij in die grote vormeloze leegte der lelijkheid staarde, die massawansmaak op straat en in huis, in film en radio, die de werkelijke immoraliteit was! Weten dat miljoenen en miljoenen niet weten, dat de verrukking bestaat van Uccello's Bataglia, van Vermeers licht, van Rembrandts Titus, dat de overgave aan de schoonheid van een enkel kwintet van Mozart of Schubert, aan vier instrumenten van Bartók tot een absoluut genieten in het bestaan kan voeren. Neerliggen en Eluard lezen in plaats van als een rekenmachine door de dagen te ratelen, terwijl af- | |
| |
schuwelijk sentimentele rotstemmen hun zielseczemen uitzaniken door de nooit meer zwijgende televisie- en radiokasten. Tegen die door lelijke middelmatigheid verzadigde wereld, tegen die door de bladen met criminele exaltatie overstelpte massa's... wat? De oppervlakkigen hadden whisky en liefde... maar de anderen? Kon men nog tot zichzelf inkeren in deze uitdagende, zenuwslopende, provocerende wereld?... Het was of een grenzeloze dorst hem overviel, wanneer deze gedachten hem overmanden. Nee, hij wilde die wereld niet ontvluchten. Anachoreten hadden al eeuwen geleden de stilte van de woestijn gezocht; maar voor wie erfelijk belast is met de absurditeit van het bestaan, is zelfs de woestijn pervers. Kr was slechts één wapen om zich tegen dat moeras te verweren: het ontdekken van de schoonheid, het zoeken naar de schoonheid. Het gebeurde dat er ogenblikken waren dat zij hem verraste. Haar tastbaar maken, haar vorm geven, met haar de walg overwinnen. Dat was het, wat hij in zijn schilderij moest uitdrukken; dat verticale gevoel van de feniks die uit zijn as herrijst. Hij wist wel dat er een leven voor nodig was. Dat telkens na de illusie de ontgoocheling kwam. Beetje bij beetje,
| |
| |
traag en met veel nederlagen opende het perspectief zich. Soms lichtend en duidelijk maar dan weer wegebbend en zich verliezend in een gevoel van onmacht. Niemand van al zijn vrienden vermoedde met welk een ernst dat besef in hem zijn sporen had achtergelaten; achter de spot en de onverschilligheid bleef het als een onuitroeibare noodzaak in hem klinken. In zijn atelier keek hij met tegenzin naar zijn doeken. Hij haalde ze één voor één te voorschijn en het leek hem dat het allemaal maar tevergeefs was geweest. Nergens vond hij wat hij zocht, wat hij meende te hebben uitgedrukt. Overal een onbeheerste opeenhoping van verf, waarin het vernuft geen orde had kunnen scheppen. Soms een vage ontroering, wild, vormeloos gevlekt; kleureffecten die het een ogenblik deden, contouren die alleen maar van hun bandeloosheid getuigden, van een durf die al lang geen durf meer was, omdat nu iedere imbeciele knoeier aan die vormeloze mode meedeed. Theorieën die hij anders met scherpzinnig misprijzen verkondigde leken hem nu leeg en weerzinwekkend. Hij zette een nieuw doek op de ezel en ging er een eind vanaf naar zitten staren. Wat hij verwachtte gebeurde niet. Zijn verbeeldingswereld kwam niet in beweging. Hij stak de
| |
| |
ene sigaret na de andere op. Hij dacht: heb ik werkelijk iets te zeggen, of ben ik al zo door de vervlakking aangevreten dat ik de kracht der concentratie niet meer kan opbrengen? Hij voelde zich als een man die over een prachtig muziekinstrument beschikt en over een volmaakte techniek, maar die zich de akkoorden niet meer herinnert. Hij stond op en liep doelloos naar beneden. Langs de achterkant van het huis bereikte hij de tuindeur van Bessy's woning. Door de gordijnspleten zag hij nog licht. Hij ging aankloppen. Hij moest een poos wachten voordat ze opendeed en hem binnenliet. Ze leek verbaasd en verward. Ze liet hem in een kleine kamer waar een tuintafel stond en zei:
‘Het is vervelend, Bernard,... maar ik heb bezoek...’
Hij ging met zijn rug tegen een kasthoek staan. Een plotse, weidse droefheid overviel hem. Zij zag dat en zei haperend:
‘Kun je niet later terugkomen?’
‘Nee,’ antwoordde hij zachtjes, ‘ik had behoefte om je te zien, met je te praten.’
Je moet niet denken dat er iets... wilde ze zeggen.
Maar hij maakte een gebaar met zijn hand om die
| |
| |
leugen weg te vagen... Hij nam afscheid en liep langzaam, gedachteloos terug naar huis. Niemand volgde hem. In het atelier trilde de eenzaamheid als het eentonig geluid van een snaar die op springen staat... maar die niet springen wil...
Brou had zich laten aanmelden als een intieme vriend van Christian Delabray. Het was al zo laat in de avond dat Pamela hem zonder die introductie zeker niet zou ontvangen hebben. Hij maakte een onaangename indruk op haar, hoewel zijn naam, de Broutigny, haar herinnerde aan een der adellijke families die haar wapen voerde op een der grote industriemerken. De jongeman die daar nu in de antieke Louis-seize fauteuil zat, had in zijn gedegenereerd gelaat een blik die niet alleen door onbeschaamdheid hinderde, maar ook door zijn opvallende sluwheid.
‘Mevrouw,’ begon hij, ‘mijn naam is edeler dan de reden waarom ik naar u toegekomen ben. Waarom zou ik er doekjes om winden. Ik ben door de politie verhoord in verband met het geval Delabray. Ik heb niets losgelaten omdat in mijn persoonlijk geval zwijgen wellicht goud waard is. Ik weet wie Kir heeft gedood!’
Pamela was verrast, maar haar eerste verbazing
| |
| |
maakte snel plaats voor argwaan. Ze begreep het direct. Die jongen wilde geld.
‘Ik begrijp niet wat ik heb uit te staan met uw geheimen, mijnheer.’
‘Dat zal ik u duidelijk maken. Ik wil u geen tijd doen verliezen. Op de eerste plaats hebben wij contact gehad met één zelfde groep mensen, waarover ik vanavond niet spreken wil. Mijn contact was toevallig, het uwe niet zonder berekening.’
Pamela was bleek geworden, ze zei snel:
‘Ik verzoek u mijn huis te verlaten.’
‘Goed zo,’ antwoordde Brou langzaam, ‘maar ik heb u het voornaamste nog niet meegedeeld. Op de avond van Kirs ongelukkige dood wandelde ik in deze buurt. Ik zag hem wegrijden met uw dochter, die niet lang daarna terug naar huis kwam hollen; het was haar aan te zien dat ze overstuur was...’
Hij wachtte op iets, een toornig antwoord, een ontkenning... maar de vrouw voor hem klemde alleen maar krampachtig haar hand om de stoelleuning. Zij staarde hem aan, maar zweeg.
‘Denkt u erover na,’ vervolgde hij, ‘maar wat ik zeg is de waarheid... Die waarheid moet me wel een som opbrengen, nu mijn vader me alle gelde- | |
| |
lijke steun onttrokken heeft, omdat ik een kind heb bij een dienstmeid.’
De kalmte van haar antwoord contrasteerde met haar houding.
‘Ik heb geen baar geld in huis.’
Hij merkte dat ze tijd wenste te winnen. Hij stond op en zei:
‘Er zijn natuurlijk allerlei kleine details in het spel: Kir - de Byzantijn - u en uw dochter, die ik uit fijngevoeligheid verzwijg; ik zal gedwongen zijn dat niet meer vol te houden bij een volgend politieverhoor... Maar denkt u er rustig over na... Ik heb voorlopig geen haast. Mijn enige deugd is doorzettingsvermogen en mijn grootste ondeugd wantrouwen. Kijkt u voor alle zekerheid maar eens of er geen van uw handtasrevolvers ontbreekt. Want indien dat zo is, zult u ook begrijpen dat ik niet in de ruimte klets...’ Pamela had niet bewogen. Haar adem ging niet sneller. Haar lippen trilden niet. Haar blik was ondoorgrondelijk. Ze vroeg: ‘Hoeveel?’
‘De prijs van een kind...’ antwoordde hij zachtjes.
Met die laatste zin trof hij haar het diepst. Hij zag haar blik veranderen - hard worden - onverdraaglijk, uitdagend hard.
| |
| |
Hij boog hoffelijk om afscheid te nemen.
‘Hoe wilt u dat we dit individu identificeren? Zijn gelaat is volkomen verminkt, zijn handen door het een of ander zuur aangevreten. Geen blaadje papier in zijn zakken. Geen fabrieksmerk in zijn kleren...’ De inspecteur die in het kleine hoekcafé van de boulevard Exelmans aan de telefoon stond, leek radeloos, zijn baas aan de andere kant van de draad scheen niets te willen begrijpen van het geval... ‘De man heeft een lichtbruine fluwelen broek,’ ging hij weer verder...
‘Duizenden mannen in Parijs hebben een bruine broek van die stof,’ antwoordde de geërgerde stem.
‘We hebben zijn maten, een staaltje van zijn haren. We hebben hem uitgekleed om naar littekens te zoeken, om de kleur van zijn huid vast te stellen.’
‘Trek dan ook nog maar zijn sokken en schoenen uit,’ onderbrak spottend de stem hem weer, ‘om te zien door welke fabriek ze op de markt worden gebracht..., dat zal een aardig onderzoek worden.’
‘We doen alles wat mogelijk is, chef!’
| |
| |
Er hing nog nevel in de straat. Tegenover de vrij luxueuze appartementen, maakten de half afgebroken stenen gewelven van een oud viaduct een triestige indruk. Ergens tussen rotte planken en afval lag het lijk, omringd door een paar politieagenten en nieuwsgierigen. Het was nog vroeg. Rondom drupte de mist van de kale bomen af, de mensen hadden hun kragen opgeslagen. Ze spraken niet. Een verminkt gelaat dat op een rode modderklont lijkt, maakt meer indruk dan de dode zelf. De eerste auto's stopten. Mensen kwamen achter hun stuur vandaan om te zien wat al die nieuwsgierigen trok. Sommigen keerden weer terug naar hun wagen met een misselijk gevoel in de maagstreek. Een dag die afschuwelijk begon. De agent die zo juist getelefoneerd had kwam weer bij de groep toekijkers. Hij zei:
‘We zullen zijn schoenen uittrekken.’
Het waren zware wintersportschoenen met krammen. De agent keek erin met een ernstig gelaat. Plots maakte hij een triomfantelijk gebaar. Probeerde de binnenkant van het leer naar het licht te keren en deed moeite om de vervaagde en met inkt geschreven letters van een naam te lezen. De omstanders hadden het al begrepen.
| |
| |
De Broutigny spelde de agent. Met die naam verloor de mysterieuze beklemming haar aantrekkingskracht. Het werd een banaal geval. Elke dag had zijn J.B., vermoedelijk door Afrikanen met een messteek in de rug vermoord, beroofd en daarna onherkenbaar gemaakt. De agent ging nu laconiek naar de telefoon, tot zijn verbazing hoorde hij bij het noemen van die naam de baas aandringen, de initialen vragen: ‘Jean de Broutigny?... Wacht even... Nee, in orde.’
De haak werd neergelegd. Een kwartier later lichtte Kast Charat van zijn bed. Hij ging onmiddellijk in de aanval met korte slagen.
‘Mijnheer Charat, eergisteren hebben mijn inspecteurs de Broutigny gesignaleerd die u een bezoek bracht met een Algerijn. Hij bleef buiten, de ander werd even later naar buiten gesleept. Het geval de Broutigny houdt verband met de zaak Delabray. Vanmorgen is de Broutigny vermoord op een wijze zoals gewoonlijk de Afrikanen het doen, maar ditmaal is het niet zeker dat het“hun” werk is.’
‘Dat is best mogelijk,’ beaamde Charat, die de slaap nog uit de ogen wreef.
‘Mijnheer Charat, er wordt niet meer gespeeld.’
| |
| |
‘Jammer,’ zei Charat.
‘Vijf dagen geleden kreeg de Broutigny een publieke aframmeling door jullie clubgenoten.’
‘Dat klopt.’
‘Een dag later wordt Delabray vermoord. Alleen Buzanti en u hebben hem die avond gezien...’
‘En geen van beiden begrijpt wie de dader kan zijn,’ onderbrak Charat.
‘Een dag later poogt een Afrikaan zich op u te wreken. De Broutigny verhindert dat in het publiek, maar komt 's avonds terug met een ander; de aanval mislukt. Er staan dus twee kampen tegenover elkaar. De Broutigny is verhoord evenals de andere bendegenoten. Die jongen beviel me het minst, maar hij heeft me tal van interessante feiten verteld. Hij mocht u niet. Ik vermoed dat hij dubbel spel speelde. Alle inlichtingen doen me begrijpen dat hij veel geld nodig heeft. Voor de politie zijn zulke individuen interessant. Voor u niet. Hij bedreigde u vermoedelijk. Hij wist te veel.’
‘Commissaris, laat ik u eens voor al zeggen, dat ik mijn handen niet aan hem heb vuilgemaakt.’
‘Waar bent u vannacht geweest?’
‘Thuis.’
‘Pas om kwart voor één.’
| |
| |
‘Verontrust u dat?’
‘Even na twaalven werd de Broutigny vermoord.’
‘Indien uw verdenking gegrond is, arresteer me dan. Sla nog een flater zoals u al met Buzanti heeft gedaan. Ik zal u nu iets zeggen: ik wéét met honderd procent zekerheid dat Buzanti de moord op Kir niet kàn bedreven hebben. Maar ik weet nog niet wie het wel deed! Maar u kunt me dag en nacht verhoren, commissaris Kast, u kunt me laten verhongeren en al uw terreurmethodes aanwenden, liever verrek ik dan één verklaring af te leggen. Wat ik weten wil zoek ik zelf uit, en dat gaat mij aan... En nu de handboeien...’ ‘Nee,’ zei Kast zuchtend, ‘dat is niet nodig, u kunt hier blijven.’ Na een aarzeling voegde hij eraan toe:
‘Eén ding begrijp ik niet, dat u uw eigen detectivespelletje speelt tot op het glibberige terrein van Perez en tegelijkertijd de man dekt...’
‘Dat is eenvoudig, commissaris, ik houd niet van uniformen, zelfs niet wanneer ze door burgerkleren vervangen zijn.’
‘Uw idealisme is bijna fanatisme, mijnheer Charat.’
‘Het komische van het geval de Byzantijn is dat
| |
| |
zijn jas met bloedvlekken u natuurlijk heeft doen bijten... maar iedereen van òns weet, dat die jas met bloedvlekken al bij hem thuis bezorgd werd enkele uren voordat Kir werd vermoord. Dat geheim houd ik dus niet voor me... Het was een kleinigheid om dat te controleren, commissaris. Er wordt wel eens meer geknokt, maar dat wil nog niet zeggen...’
Ofschoon hij haar slechts een paar keer ontmoet had, zei hij toen zijn eerste verbazing voorbij was: ‘Dag Maja.’
Zij bleef bij de deur van het atelier staan, alsof zij zichzelf afvroeg: wat kom ik hier eigenlijk doen? Hij zei:
‘Kom binnen, ik heb vaak aan je gedacht de laatste tijd. Doe je mantel uit, het is warm hier. Wat wil je drinken?’
En toen zij bedeesd ging zitten zag hij ook hoe zij zich inspande om haar zenuwen te beheersen. Hij vervolgde daarom met een opzettelijk kalme en gemoedelijke stem: ‘Ik dacht dat je in Zwitserland was. Ik moet je eerlijk zeggen dat ik eerder Giulio dan jou verwachtte. Ik heb het vermoeden dat commissaris Kast hem niet lang meer zal vasthouden.’
| |
| |
Die zin scheen haar te schokken. Haar tengere figuur leek te huiveren. Kwetsbaar, broos, in elkaar krimpend in de grote fauteuil. Zijn medelijden met haar zwakheid ging zo diep dat een ontroering hem overmande.
‘Ik heb Kast een paar uur geleden de knoop van zijn vergissing getoond... Weet je dat hij mij nog steeds verdenkt?’
Haar lippen trilden. Ze wilde spreken, maar zocht plotseling haar zakdoekje en beet erop. Hij ging naar haar toe en liet zijn hand vriendelijk over haar hoofd glijden.
‘Maja, ik weet dat dit alles te ingewikkeld voor je is, maar als ik je helpen kan, doe ik dat heel graag. Je hoeft me niet te antwoorden, als je niet wilt... maar ik wou je een paar vragen stellen en openhartig met je zijn... Ik weet niet waarom je hier gekomen bent...’
‘Alles is afschuwelijk,’ onderbrak ze vijandig.
‘Rook je?’
‘Nee, dank je.’
‘Je hebt gelijk. Vrouwen die roken stoten een man alleen al af door hun adem. En bovendien, nu iedereen weet dat je er kanker van krijgt...’
Ze haalde de schouders op en zei onverschillig:
‘Ik houd er niet van.’
| |
| |
‘Maja,’ vroeg Charat onverwacht, ‘noem me eens iets waar je wel van houdt.’
‘Waarom?’
‘Dat zou me een zeker genoegen doen. Ik bedoel, dat zou vandaag het eerste warme geluid zijn dat ik zou horen.’
Ze begreep het niet goed. Hij merkte dat en vroeg:
‘Houd je werkelijk van Giulio?’
Zij antwoordde niet en zij deed dat op zo'n manier dat het hem trof, zoals het gekwetste vlees van een vrucht onder een smetteloze schil verbaast en ontgoochelt tegelijkertijd.
‘Dat wil zeggen: je weet nog niet wat het betekent: liefhebben.’
‘Misschien wel,’ antwoordde ze minachtend.
‘Liefhebben is iets waar je nooit minachtend over spreken moet.’
‘Ik zeg: misschien wel.’
‘Giulio kwam vaak hier.’
‘Dat weet ik. Soms ergerde hij me wanneer hij over je eerlijkheid sprak. Mama zei hem eens dat hij je beter links kon laten liggen, ze noemde je een kleine bedrieger, een vervalser.’
‘Dank je wel. Ook Kir was een vriend van me.’
Ze verbleekte. Hij deed of hij niets zag. Zij
| |
| |
beheerste zich snel en zei opvallend koel: ‘Kir had een intieme verhouding met mijn moeder. Ik heb enkele van zijn brieven gelezen. Ik heb er nog één! Mijn moeder bedroog hem. Zij vernederde hem, zoals ze iedereen vernedert met wie ze te maken heeft.’
‘Een reden te meer om je daartegen te verzetten.’ ‘Het is een langzame vergiftiging.’
‘Ik geloof dat het uiteindelijk veel gemakkelijker is een jongen als Kir te vernederen dan iemand als de Byzantijn.’
‘Waarom zeg je dat?’
‘Dat hindert je misschien in Giulio.’
‘Hoe weet je dat?’
‘De meeste vrouwen ergeren zich vroeg of laat veel meer aan de sterkte dan aan de zwakheden van een man. Giulio is veel minder kwetsbaar. Hij heeft een middeleeuwse opvatting van het bestaan. Al heeft de stank van onze eeuw ook al zijn zenuwgestel aangevreten. Zijn beklemming, zijn angst heeft een perspectief... Bij jongens als Kir was dat niet zo.’
Hij liet niets aan zijn blik ontgaan van wat er zich op haar gezichtje afspeelde.
‘Ik haat alles wat geen tastbare werkelijkheid is.’ ‘Daarom hield je misschien niet van Giulio.’
| |
| |
‘Nee, het was nog meer zijn inconsequentie.’
Haar ogen waren vochtig geworden. Charat legde zijn hand op de hare, streelde die zachtjes. Ze keek hem weer verbaasd aan en vervolgde nu veel hulpelozer:
‘Soms hield ik met een grenzeloos gevoel van hem, soms haatte ik hem. Ik weet niet waarom.’
Charat dacht aan alles wat de Byzantijn hem had toevertrouwd. Hij aarzelde, maar sprak toen zacht een zin uit die in hem opwelde: ‘Men moet een vrouw nooit ontrukken wat men met liefde in haar heeft doen geboren worden, die wonde van ziel en lichaam is ongeneeslijk.’ Die zin had Giulio eens uitgesproken.
Niet de schim van de Byzantijn maar van Pamela drong op achter die onwaarneembare doem. Te zelfder tijd besefte hij dat hij naar dit gekwetste kind keek, zoals hij gewoonlijk naar een vrouw keek die hem ergens raakte om dat contrast van uiterlijke bevalligheid en innerlijke geschondenheid. Dat ging altijd gepaard met een gevoel van diepe en duistere melancholie. Hij vroeg om zich daartegen te verzetten:
‘Wil je ergens met me gaan lunchen of moet je naar huis?’
‘Niets verplicht me om thuis te zijn voor
| |
| |
het dejeuner, maar ik denk dat het beter is.’ Ze probeerde dat onverschillig te zeggen, maar de laatste woorden kregen te veel nadruk.
‘Zoals je wilt. Maar loop nog niet weg. Want ik wilde je nog zeggen dat in elke liefde de meest ongelooflijke tegenstrijdigheden elkaar afwisselen en bestrijden. Het zou naïef zijn dat te ontkennen of niet te willen begrijpen. Giulio zal misschien vanmiddag vrij zijn en naar je toe komen.’
Hij zag haar verschrikte gelaatsuitdrukking, ze opende haar mond. Met een ingehouden kreet zei ze snel:
‘Dat kan niet.’
Zij begon te trillen over heel haar lichaam. Zij stond als een twijg midden in het vertrek. Een ogenblik scheen de wind haar heen en weer te bewegen, maar plotseling knakte ze. Hij nam haar voorzichtig in zijn arm, bracht haar naar de divan en liet haar gaan liggen.
Het duurde maar enkele seconden. Eerst kleurde een hevig schaamrood haar wangen om die zwakte. Ze wilde opstaan maar Charat zei:
‘Blijf maar even rustig liggen. Voel je je al wat beter?’
Haar gezicht had nu een kinderlijke uitdruk- | |
| |
king. Charat boog over haar heen. In haar blik viel hem nu een ongekunstelde liefheid op. Hij dacht met een gevoel van verrukking: nee, dit kind is nog niet helemaal vernietigd. De vage, dromerige glimlach van de Byzantijn flitste door zijn brein. Hij zei:
‘Wil je heus niet met me lunchen?’
Ze schudde stilletjes nee met haar hoofd waarlangs hier en daar het haar losgeraakt was. Kastanjebruin, bijna koperkleurig tegen het antracietgrijze divankleed. Hij keek er een ogenblik naar, maar zijn blik gleed tevens over haar hals, haar kaken en haar mondhoeken, die bijna aandeden als een uitdagende spotlach die zijn geheim niet prijsgaf.
Voordat Maja was weggegaan had hij haar in een opwelling van iets dat hem vreemd was tegen zich aan gedrukt en haar vluchtig op het voorhoofd gekust. Maar hoewel ze dat blijk van sympathie met overgave bleek te ondergaan, bleef haar gezicht weer even gesloten als toen ze gekomen was. Daarom bleef die glimlach op de divan in zijn herinnering nawerken als een intrigerend iets. Hij voelde nu duidelijk dat het meisje hem op onverklaarbare wijze aantrok. Die
| |
| |
gedachte had iets aangenaams, maar het hinderde hem tevens, want die gewaarwording vermengde zich met beelden van de Byzantijn. En dan was er nog iets, maar dat drong slechts heel instinctmatig door alles heen. Maja verborg iets, dat méér dan een onschuldige kleinigheid was. Hij verweet zichzelf dat hij haar te snel had laten gaan... laten ontsnappen. Dat dit verwijt verschillende oorzaken had stond voor hem vast, maar merkwaardigerwijze was de ene niet van de andere te scheiden.
Toen hij naar Serge liep om meer te weten te komen over Brou, bleef de gedachte aan Maja hem vasthouden. En hij vroeg zich al af wanneer hij haar weer zou zien.
‘Zodra iemand een hoge dunk heeft van de regering en haar opvattingen met gestrengheid wil doen aanvaarden, spreekt men van een dictatuur,’ zei Visconti.
‘Ik kan over Salazar niet oordelen,’ antwoordde Serge. ‘Ik weet ongeveer wat hij geschreven heeft. Dat is niet voldoende.’
De kelner kwam wat in het oor fluisteren van Charat, die zonder iets te zeggen zich verwijderde naar de telefooncel. Serge volgde hem met
| |
| |
zijn blik, hij had maar slordig naar het gesprek geluisterd. Bobby de Saint-Gilles vulde de laatste opmerking aan:
‘Elk sociaal systeem is tegennatuurlijk van aard. De natuur herneemt altijd ergens zijn rechten. De persoonlijkheid komt altijd op een bepaald ogenblik tegen de horde in opstand.’
‘Het beste bewijs dat het systeem alleen maar blijft bestaan door particuliere belangen,’ merkte Serge terloops op.
‘Het hangt altijd af van de manier waarop men de horde kan doen geloven, dat de onrust over het verval van de dingen die hen moeten doen leven, algemeen is. De horde is in staat in alles te geloven, zelfs in “prestige”. Er bestaat geen dictatuur in de geschiedenis, waar de massa niet om geroepen heeft. Het “prestige” is voor sommigen een korporaalsstreep, voor anderen een kroon.’
Puce vroeg een dubbele whisky.
Bobby de Saint-Gilles bleef ernstig doorredeneren:
‘Een dictatuur is meestal het onvermijdelijke antwoord van de geest op de afwezigheid van éénheid en gezag in de gemeenschap.’
‘Valéry zei: alleen een ik-figuur is voor dat kar- | |
| |
wei geschikt,’ merkte Serge op. ‘Elke politiek, anonieme bewindsploeg of persoonlijkheid behandelt de mensen als dingen.’
Charat kwam terug naar het gezelschap, hij had de laatste zin gehoord en voegde eraan toe:
‘Volkeren een parlementaire democratie geven wil niet zeggen hen bevrijden. Tussen een verstandige dictatuur en een machteloos partijenspel lijkt me het eerste verkieslijker.’
‘Laten we zeggen dat we een tijdperk van zachtzinnige dictaturen tegemoetgaan,’ spotte Serge.
Uit de juke-box klonk een spiritual: ‘Ik ben op weg naar het Paradijs, ik heb mijn wandelschoenen aan’. De zangers klapten van vreugde in de handen. Een blondine met een glas in haar hand schoof soepel tussen hen in en zei lijzig:
‘Bobby verzorgt met ernst zijn zielevrede.’
‘De ernst is een verwaarloosde ziekte,’ zei Serge. Het viel hem op dat Charat nauwelijks deel had aan de woordenwisseling. Dacht hij aan Brou? De anderen wisten er nog niets van. Uit de avondbladen zouden zij het nieuws vernemen. Hij zei zachtjes tegen Charat:
‘Waarom zeg je hun niets?’
Een man aan de bar lette op hen, dat was duidelijk. Charat antwoordde niet onmiddellijk. Zijn
| |
| |
gedachten waren niet bij het geval Brou. Na een poos vroeg hij:
‘Denk je dat het nodig is?’
‘Het lijkt met beter.’
Charat zei zonder omslag:
‘Kast was vanmorgen vroeg al bij me. De politie heeft Brou gevonden. Zijn gelaat was in elkaar getimmerd.’
Het maakte even indruk. Visconti brak het plotse zwijgen.
‘Het verwondert mij niet.’
De man aan de bar zat met zijn rug naar hen toe. Serge zag dat hij de oren spitste om niets van het gesprek te missen. Serge gaf met zijn blik een teken in die richting. De jongens begrepen het. Visconti zei verachtelijk:
‘De commissaris zal het rijtje wel weer afgaan. Met hoevelen zijn we? Een optelsom... een aftreksom... Aan wie morgen de beurt?’
De kelner kwam iets zeggen tegen Charat. Hij verwijderde zich weer naar de telefooncel achter het leren gordijn. De man aan de bar schoof op nonchalante wijze die kant uit. Serge zag het. Hij stond op en ging een glas vruchtesap bestellen. Men kon op die plaats niets opvangen van het gesprek in de cel. Dat voldeed hem. Toen hij
| |
| |
een enkele seconde de blik van de man kruiste, keek hij hem opzettelijk aan met een twinkeling van spot in de ogen.
Charat was nauwelijks enkele minuten thuis toen Maja aanbelde. Hij sloot de deur achter haar. Ze zei bedeesd:
‘Ik had je niet moeten telefoneren. Ik belde drie kroegen op voor ik je vond. Ik moest je vanavond nog zien. Ik begrijp wat je denken moet. Maar dat kan me allemaal niets schelen. Giulio is naar me toe gekomen. Ik heb hem weggezonden.’
Charat had die mededeling verwacht. Hij vroeg: ‘Besefte je wel goed wat je deed?’
‘Ja!’
‘Waarom deed je dat?’
‘Ik kan hem niet meer zien.’
Charat begon peinzend heen en weer te lopen in het atelier. Bleef stilstaan voor een doek. Zei ‘wat een korst’ en liet een hand over de droge verf glijden. Kwam weer voor haar staan en vroeg:
‘En wat wil je nu doen?’
Ze keek hem lang, bijna vorsend aan, alsof ze achter zijn ogen wilde zien of hij het begrijpen zou, maar ze antwoordde niet.
| |
| |
Charat liep weer heen en weer. Plotseling zei hij bijna hard:
‘Waarom kom je hier?’
Ze haalde de schouders op. Zag hoe hij zijn schilderij betastte. Het viel haar op met welk een vermoeid gebaar hij dat deed. Dat verwonderde haar. Het schilderij zelf leek haar sprankelend van licht en kleur; iets als een tedere blauwe vlek die openbrak achter donkere traliën. Er welde een innerlijke viriele zachtheid uit op. Ze wilde hem zeggen dat ze het doek erg mooi vond, meer dan mooi, maar ze was bang dat ze zich vergiste. Misschien was het maar een toeval. Zijn aanwezigheid schonk haar een innerlijk gevoel van veiligheid, maar ook van schroom. Toen hij haar weer aankeek, zei hij:
‘Je kunt hier niet blijven...’ Hij wilde eraan toevoegen:... als je moeder wist. Tegelijkertijd legde hij een hand op haar schouder en voelde haar beven. Dat ontroerde hem.
‘Kom, ik zal een kop koffie maken.’
‘Nee, dank je.’
Hij ging naar de antieke barkast en haalde er een fles gin uit.
‘Dit is goed om op te knappen.’
‘Als je wilt.’
| |
| |
Toen zij een paar slokken gedronken had verminderde die krampachtige geslotenheid, die zijzelf niet doorbreken kon. Ze stond nu op en ging het grote doek op de ezel van dichtbij bekijken.
‘Van dichtbij is het nog fantastischer,’ riep ze, ‘het heeft iets van een oude muur met zon erop, die aan het verschilferen is.’
‘Het menselijk hart is altijd als een gedempte gloed die door de afval van het bestaan wil heendringen,’ antwoordde Charat terwijl hij bij haar kwam staan. Hij sloot zijn hand met een kernachtig gebaar en opende daarna langzaam zijn vingers in de ruimte.
‘De kern van elk kunstwerk is als een moeizaam ontsluiten. Hoe dikker de lagen van levenservaringen, nederlagen, vernielingen zich over de kinderlijke puurheid, die nooit totaal wordt uitgeroeid, sluiten, hoe heviger de strijd is. Het gevecht met de materie heeft altijd iets tragisch. In de kunst is de mantel der tragiek vaak een glimlach.’
Zij had het gebaar van zijn hand gevolgd en dat was plotseling iets onwezenlijks, een ding los van de andere dingen dat ze voorzichtig had willen aanraken. Hij nam een ander doek en plaatste het tegen de ezel. Ze was weer getroffen door
| |
| |
de spanning welke er heerste in de kleurvlakken. Het leek op een grote nachtblauwe, gezonken scheepsromp, waardoor een lichtgroen licht als mos woekerde. Er ging een weidse nostalgie van uit, als van een ongenaakbaar geworden kostbaarheid, begraven onder eeuwen van zeediepte, nog niet vergeten, maar in de herinnering voortlevend als een liefdegevoel uit een weggevaagde kindsheid. Er lag een zekere bewondering besloten in haar ogen terwijl ze naar Charat opkeek en vroeg:
‘Hoe komt dat allemaal in je op?’
‘Pas op,’ zei hij glimlachend, ‘er zijn geheimen die men gemakkelijker in de vriendschap dan in de liefde prijsgeeft.’
‘Waarom?’
‘Vriendschap is altijd verkieslijker.’
‘En wanneer ze samengaan?’
‘Meestal sluiten ze elkaar uit.’
‘Is dat een uiting van tegenstrijdigheid?’
‘Nee, eerder van levenswijsheid. Echte vriendschap is een vorm van levenswijsheid; ze leert begrijpen en verwerpen, de liefde daarentegen is altijd egoïst.’
‘Een vrouw kan door hun samengaan de liefde menselijker maken.’
| |
| |
‘Er zijn vrouwen, onder andere vrouwen die om de een of andere reden veel bewonderd worden, die de ontrouw even nodig hebben als een vis vinnen om te zwemmen. In de liefde begrijpt een man dit nooit. De vriendschap weet dat zulke vrouwen ontrouw aan zichzelf zijn wanneer ze trouw aan één enkele man zouden zijn.’
Zij lachte. Het was voor het eerst dat hij haar zag lachen. Dat was zo spontaan dat het aanstekelijk werkte. Zij lachten samen.
‘Je hebt niets van een verleider,’ zei ze.
‘Nee,’ bevestigde hij, ‘ik zoek de dingen niet; wanneer ze gebeuren is het omdat ik ze vind. Ze komen altijd als een verrassing.’
Maja merkte dat de speelse uitdrukking van zijn ogen veranderde in afwezig dwalen. Ze zag die ogen breder worden en zijn blik langzaam over haar huid tasten. Ze huiverde.
‘Waarom spreken we over liefde,’ zei hij nog met een geforceerde glimlach.
Ze antwoordde niet. Ze voelde weer die schroom als een ring om zich heen sluiten.
‘Kom,’ vroeg hij. Zijn hand raakte haar arm. Hij leidde haar naar de divan. Stroef maar willoos volgde zij. Hij drukte haar zachtjes in de kussens achterover. Zij zag een bijna trieste zinne- | |
| |
lijkheid in zijn vragende blik. Plotseling plaatste zij haar hand tegen zijn naderend gelaat. Ze schreeuwde met een schorre stem:
‘Nee, nee! Ik was het die Kir doodde... Ik heb hem gedood!...’
Het was of dit ogenblik hem uiteenscheurde. Hij staarde haar aan. Hij zag haar door ontzetting vertrokken gezicht. Haar handen die nu haar ogen verborgen. De werkelijkheid balde zich te zamen in dit snikkend lichaam. Zijn hand schoof voorzichtig onder haar schouder. Zijn andere hand streelde haar hoofd. Zachtjes drukte hij haar tegen zijn borst terwijl hij stamelde:
‘Arme lieve Maja, arme lieve Maja...’
|
|