| |
| |
| |
IX
Charat lag naast een stapel boeken op de grond, lang uitgestrekt. Hij speelde met Bessy. Zij waren uitgestreeld en na een zinnelijk tijdverdrijf zetten ze gewoonlijk het samenzijn op een of andere manier voort, soms naar muziek luisterend, soms in een boek over Klee of Miró bladerend met een irreëel commentaar, dat erop berekend was om elk contact met de werkelijkheid te vermijden. Ook nu sloegen ze af en toe een boek open, grepen een woord en schreven het op als onderdeel van een gedicht, dat zodoende langzaam groeide.
Hij deed bij voorbeeld Lorca open en vond: wind beweent...
Zij deed Eluard open en vond: ik boom van aarde...
Hij vond in Saint John Perse: op groene knieën...
In de krant stond: Onlusten...
Onder een reproduktie: Huid-cimbalen...
| |
| |
In Frénaud: Om een doodslandschap huiverende...
En zo verder: Maagden spelen uren...
Om die muziek van asfalt en assen...
Achteraf schikten ze opzettelijk en het gedicht luidde toen:
Om een doodslandschap huiverende
Ik boom van aarde, wind beweend
Maagden spelen uren als onlusten op groene knieën
om die muziek van asfalt.
Soms bereikten ze iets lachwekkends, soms iets ontroerends. Dat duurde wel een uur. Ze eindigden meestal met te luisteren naar Webern of Schönberg. Enkele malen naar Bartóks Quatuors. De schoonheid, beweerde Charat, is een vrucht van toevalligheden. Twee lijnen snijden elkaar op een bepaalde wijze, verrassen en ontroeren ons, zo is het ook met woorden en klanken. Wat is lelijker dan een rationeel geordende mooiheid. Die bestaat tot in de gaskamer en op de toiletafdeling van een modern warenhuis. De gaskamer flitste door zijn hoofd; de hele nacht had hij aan de beschrijving van de
| |
| |
gasinstallatie gedacht, welke voor Chessman klaarstond. Er was een foto bij van de ter dood veroordeelde. Welk verschil tussen de gaskamer voor één mens, of de gasovens voor duizend. Het getal heeft aan de moraal nog nooit iets veranderd. Hij ging die krant zoeken en vroeg aan Bessy te luisteren. Hij las haar voor:
‘Indien morgenvroeg om tien uur, hij in plaats van het woord “respijt” het woord “dood” in zijn enveloppe aantreft, wordt hij naar de “dodencel” geleid. Daar mag hij enkele ogenblikken verblijven. Op een kleine vouwtafel kan hij zijn laatste brieven schrijven. Hij mag er ook roken. Daarna komt bewaker Dickson hem halen om hem tot aan de gaskamer te begeleiden. Voor het plastic schuifgordijn hangt een bordje “Hands off all levers and valves”. Die gaskamer functioneert reeds van 1938 “omdat ze beschouwd wordt als veel humaner dan de valbijl of de strop”. Protontype van gaskamers met uitgebreider capaciteit.
Het is een achthoekige kamer, zeven van haar wanden zijn appelgroen met kleine kijkgaten erin, waardoor zestig personen, vanuit hun eerste klas “loge” kunnen gadeslaan hoe het gelaat van een man eruitziet, die vergast wordt. In het mid- | |
| |
den van de kamer staan twee fauteuils. Men kan twee mensen tegelijk vergassen en aldus chemicaliën besparen. Maar indien Chessman morgen sterft, sterft hij alleen. In een wit overhemd en blauwe pantalon wordt hij op een stoel vastgesnoerd. De twee bewakers verlaten de kamer. De deur die op die van een onderzeeër lijkt wordt hermetisch gesloten. Men trekt een handle over. Kleine ballen met cyanide vallen in een bak die gevuld is met zwavelzuur. Onmiddellijk komt cyaangas los en verspreidt zich. Chessman verliest het bewustzijn en is vijftien seconden daarna dood.’
Hij wierp het blad in een hoek en zei minachtend ‘Kafka’. Daarna was het of zij niet goed wisten hoe zij hun tederheid voor elkander moesten uiten. Kir was een dode tussen hen, maar het leek dat een vergaste dode veel beschamender was voor iedereen die daartegen niet zijn protest uitschreeuwde. Toch dachten ze ook aan Kir. Toen Charat weer opstond zei hij peinzend:
‘Wie heeft Kir doodgeschoten?’
‘Een vrouw,’ antwoordde Bessy langzaam.
‘Dat kan, maar ik geloof het nog niet.’
Geen van beiden sprak een naam uit.
| |
| |
‘Wie dan?’ vroeg Bessy, terwijl ze haar haar ging opmaken.
‘Misschien een van de Afrikanen, gisteren was ìk mikpunt.’
‘Ze houden er niet van dat men zich met hun zaken bemoeit.’
‘Ze hebben alles van de stalinisten geleerd.’
‘Maar ze zijn minder voorzichtig.’
‘Omdat ze minder gedisciplineerd te werk gaan.’
‘Er blijft één ding, en dat wil ik morgen weten,’ zei Charat plotseling met nadruk, ‘wie de houder is van postbus...!’
Bessy knikte, ze leek niet helemaal overtuigd van de belangrijkheid daarvan. Charat liep even heen en weer, zoals hij vaker deed op het ogenblik dat iets hem ontsnapte. Hij deed een paar passen naar het raam. Daar werd hij uit zijn vage gedachten gerukt. Hij deed er een opwindende ontdekking. Het huis waarin Charats atelier zich bevond was eigenlijk een oude tuinmanswoning. Vanuit het achterraam zag men over een muurtje op een avenue met bomen, maar er was aan die kant geen tuinhek. Op een van de zijlanen van de avenue waar auto's parkeerden, zag hij iemand in een wagen zitten. Hij herkende het gelaat van Brou omdat het toeval- | |
| |
lig belicht werd door de koplampen van een auto die uit de tegenovergestelde richting kwam aanrijden. In die zelfde lichtbundel zag hij een Algerijn de straat oversteken. Hij zei niets tegen Bessy. Ging naar de telefoon en draaide het nummer van Conti die drie straten verder woonde. ‘Conti...’
‘Hallo? O, ik hoor het al.’
‘Ja. Wil je iets beleven? Kom dan even langs... Pas op voor voetangels en kom door het deurtje opzij bij de remise, de voordeur is namelijk op slot...’
Toen hij daarna weer een blik door het raam wierp zag hij niets meer, zo duister was het.
Wat hij vermoedde, liet niet lang op zich wachten. Men wist natuurlijk dat hij naar beneden moest, wanneer er gebeld werd. Zelfs indien het huis al langer in de avond bespied werd en men wist dat hij niet alleen was... Hij kwam niet met zijn gasten naar beneden om open te doen. Aan de kant van de gangdeur was geen raam.
Hij dacht: de man wacht op een onbewaakt ogenblik om over het muurtje te springen. Hij loopt de hoek om, belt... Het beste doe ik met vast naar beneden te gaan en zodra ik stappen hoor de deur open te doen, terwijl ik erachter
| |
| |
blijf staan. Zodra ik de man binnen zie komen, vermoedelijk aarzelend omdat hij de deur open vindt... sla ik hem op zijn hersens.
Hij zei tegen Bessy:
‘Wacht je even, ik ga opendoen voor Conti.’
Bessy ging naar de pick-up en zette een plaat op van Kurt Weill. Charat ging naar beneden. Hij ging achter de deur staan tegen de muur. Hij hoefde niet lang te wachten. Het gillen van de vrouw ‘Johnny ich liebe dich so, nehm' doch die Pfeife aus dem Maul, du Hund...’ leek bevreemdend echt van een bovenverdieping te komen. Hij had geen tijd om over die indruk lang na te denken. Iemand stootte tegen de zware deur. De scharnieren piepten onder een voorzichtige druk. Nauwelijks zag hij het lichaam als een zwarte plek tegen de andere muur of Charat maakte een duikbeweging. Een snelle vuistslag die tegen de onderkaak afschampte deed de schedel van de achterovertuimelende bezoeker kraken. Charat sloeg de deur met een trap in het slot. Hij had al het wapen uit de hand van de vreemdeling geslagen en met een greep om diens keel sloeg hij hem bewusteloos tegen de stenen tegels. Alles was zo snel gegaan dat Bessy niets had gehoord. Van boven kwam nog steeds het
| |
| |
geile geluid van een hoerenstem uit de luidspreker. ‘Surabaja, warum bin ich zo froh’... langgerekt en met een pijnlijke klemtoon om nostalgisch te zijn.
Een seconde aarzelde Charat. In zijn eerste opwelling wilde hij naar buiten lopen, over het muurtje springen, naar Brou om hem toe te roepen:
‘Opdracht mislukt, arme jongen!’
Hij dacht: dat houd ik voor een volgende keer.
Op dat ogenblik hoorde hij de zijdeur naast de trap opengaan. Hij knipte het licht aan. Conti's gelaat draaide van Charat naar de bewusteloze, heen en weer. Hij zei alleen maar:
‘O.K.’
‘Wat doen we met hem?’ vroeg Charat.
‘Speld hem een visitekaartje op zijn kraag met zoiets erop als: Klaar voor de volgende ronde.’
‘In de tuin zal hij wel bijkomen,’ zei Charat.
Nadat ze hem naar buiten hadden gesleept om hem aan zijn lot over te laten, gingen ze naar boven. Charat had geen whisky meer. Ze dronken een fles rode wijn.
De volgende dag op een ongewoon uur in de ochtend belde Pamela op of het hem gelegen kwam
| |
| |
haar te ontvangen met een kunsthandelaar.
‘Een zaak die interessant voor je kan zijn,’ voegde ze eraan toe.
‘Ik vind zaken nooit interessant,’ antwoordde Charat spottend.
‘Ik bedoel... ik weet wel dat je op de eerste plaats een artiest bent, maar je zult het toch wel fijn vinden als iemand je werk waardeert en bewondert, ik bedoel... iemand met een verfijnde smaak... iemand met culturele bagage, begrijp je.’
‘Ik begrijp het. Ik schilder voor mezelf... Maar kom als je wilt.’
De man die ze meebracht leek op een onvolgroeide maar tevens door ouderdom uitgemergelde boom. Hij was nauwelijks vijfenvijftig. Bij zijn onsmakelijk voorkomen kwamen nog allerlei dingen, gebaren en accenten die hem iets van een homosexueel gaven. Misschien was hij het helemaal niet. Hij was ook geen vertrouwde vriend van Pamela. Hij sprak tot haar zoals men tegen mensen spreekt die men voordien slechts een of twee keer heeft ontmoet.
Slechtgehumeurd had Charat enkele doeken snel achter elkaar op de ezel geplaatst en er weer af gehaald. Hij zei:
| |
| |
‘Cimbaalspeler - naakt in ochtendvijver - Bartók drie - dierlijke regen -’ alhoewel zijn doeken niets voorstelden. Het laatste, een grote blauwe zon, die als uit scherven kathedraalglas was samengesteld op een verschilferend cementen vlak, liet hij een poos onverschillig staan. Hij vroeg:
‘Gebruiken jullie wat?’ terwijl hij in zijn barkast kijken ging wat hij hun aan kon bieden. Hij vond alleen maar vermout. Zette drie glazen en de fles op de lage tafel bij de divan. Geen van beiden bleek bezwaar te hebben. Ze installeerden zich.
‘Het is bijzonder mooi van matière,’ zei de man met een piepstemmetje, ‘bijzonder mooi gedaan.’ Pamela wierp hem een blik toe alsof ze het beaamde. Ze oordeelde de inleiding niet slecht. Ze kende Charats kritische scherpzinnigheid; ze dacht: als de man hem nu maar niet te veel honing om de mond smeert.
‘Ik heb enkele kopieën van oude meesters van uw hand gezien, die ondanks het feit dat het maar kopieën zijn, onmiddellijk verraden dat ze door iemand gemaakt zijn die talent heeft.’
‘Wat interesseert u,’ vroeg Charat nuchter, ‘mijn schilderijen of kopieën?’
‘Oh, ik voel natuurlijk veel meer noodzaak, veel
| |
| |
meer emotie, als ik het zo noemen mag, veel meer inspiratie in uw persoonlijk werk.’
Charat keek hem onderwijl aan en dacht: ga je gang maar, ik heb je door, en zei hardop:
‘Maar de kopieën boeien u zakelijk méér.’
De man grijnslachte eventjes. Met een even opgeheven hand zei hij:
‘Zakelijk... zakelijk... dat wil zeggen, u zoudt er heel wat mee kunnen verdienen... en u de tijd, de luxe en het genot verschaffen om u verder uitsluitend aan uw abstract vitalisme te wijden.’
‘Dat lijkt me verkeerd bekeken,’ antwoordde Charat, ‘ik schilder met veel meer genoegen de kopieën, dat is mijn luxe... de rest is pijn.’
‘Ik begrijp u, ik begrijp u volkomen,’ veranderde de kunsthandelaar zijn tactiek. ‘Maar om uw persoonlijke schilderijen, ik wil zeggen: om uw naam te lanceren heeft een kunstgalerie drie jaar nodig, die onderneming kost enkele miljoenen. Exposities in Parijs - New-York - Milaan - Londen... Boekje met kleurendruk... Honorarium voor critici...’
‘Ik ken de methodes,’ onderbrak Charat hem.
‘Misschien,’ zei de man, ‘bekijkt u het, en terecht, van uw kant; want neem aan dat het lukt, welk
| |
| |
een risico is er dan toch nog aan verbonden voor de kunsthandelaar! Op het ogenblik dat hij uw naam heeft gemaakt met geld en moeite, dat hij uw doeken van vijfhonderd francs per duim gebracht heeft op vijftienduizend per duim en nog meer... komt er een ander die u een voordeliger contract aanbiedt om met de winst te gaan strijken.’
‘Meestal is de eerste wel gedekt,’ zei Charat koeltjes, ‘hij heeft intussen zijn stock wel binnen en zal er alleen maar van profiteren. Want wanneer een tweede tegen een maandelijks vast bedrag bij voorbeeld de hele produktie koopt, dan staat voor hem vast dat de kunstenaar wat men noemt “al gaat”. Hij kan de prijzen doen stijgen en de eerste ziet zijn voorraad doeken veranderen in wat men “goudwaarde” noemt. Bovendien heeft hij intussen de schilder al wel twintig maal bestolen, want een volledige controle op de verkoop bestaat niet. Daarbij komt dat de eerste handelaar de tweede aanvankelijk in zijn macht heeft; want bevalt het gedrag van de tweede de eerste niet, dan werpt de eerste een drietal doeken van de schilder in kwestie voor een spotprijs op een veiling in de zaal Drouot of zo. Dat kan hij een paar maal herhalen en de klad zit erin.
| |
| |
Het moet al een waarlijk talent zijn om zonder handelaren zulk een streek te boven te komen, maar dat is een natuurlijke gang van zaken, die lang duurt en honger kost...’
Hij voegde er nog aan toe:
‘Dus u heeft belangstelling voor een geïmiteerde Renoir, Utrillo, desnoods Corot.’
‘Ik wil maar zeggen dat een dergelijk werk u een zeker dagelijks comfort bezorgen kan.’
Charat ging naar de muur, nam een valse Corot en plaatste hem op de ezel. De handelaar liep naar het doek, bekeek linnen en hout van de achterkant, de roestige spijkertjes voordat hij de factuur van de verflaag inspecteerde.
‘Perfect,’ zei hij, ‘dit is geen dilettantenwerk, bravo.’
Hij keek naar Charat met enig respect en vervolgde snel:
‘Het blijft gevaarlijk, maar ik heb er een markt voor. Prijzen die een behoorlijke winstmarge laten. Ik betaal u vijfhonderdduizend per stuk...’
‘Dat is geen aardigheidje meer,’ antwoordde Charat, ‘dat lijkt al op diefstal. Nee, dat is geen sport meer. Ik houd wel van goed imiteren, maar niet van knoeierijen. U bent een knoeier.’
| |
| |
Hij richtte zich tot Pamela en zei:
‘Waarom kom je nu bij mij met zo'n knoeier? Stel je even voor hoe heel mijn levenspret bedorven zou worden door zo'n sinister handeltje. Kom, je kent me intussen toch wel beter...’
Hij ging naar de kast, trok een lade open en haalde er een mes uit. Deed een paar passen naar het doek en sneed het dwars door met één haal van beneden naar boven.
‘Je bent een barbaar,’ zei Pamela met nauw verborgen teleurstelling.
‘Dank je wel, dat is goed opgemerkt, de hedendaagse kunst wil los uit de beschaving om weer vitaal en echt te worden... Verse must be brutal to be human again.’
Toen Pamela met de handelaar in haar Studebaker wegreed uitte ze haar ontevredenheid.
‘Operatie mislukt. Ik bedoel dat u te snel van stapel gelopen bent. Ik had u gewaarschuwd. U had het vandaag bij zijn vitalistische peinture moeten laten, nog eens teruggaan, veel bewonderen, nog meer vragen, en na een derde keer de valse Corot ontdekken, om hem er de vierde maal over te polsen, voorzichtig, heel voorzichtig.’
Ze zwenkte met de wagen om een plots remmen- | |
| |
de scooter te ontwijken. Dat maakte haar nijdig. ‘Opvallend hoe weinig verschil er bestaat wat het geduld betreft, tussen domme en intelligente mensen. Geduld is een Aziatische eigenschap.’
‘Geduld is voor hen die de tijd hebben en wij moeten snel handelen.’
‘Nu ontglipt hij ons. U begrijpt dat het beter was geweest indien Charat gemuilkorfd was, gecompromitteerd of zoiets. Een valse Corot verkocht hebben, is niet iets waarvan je riskeert dat het bekend wordt...’
‘Hij interesseerde me werkelijk,’ antwoordde de man met een grijnsje. ‘Werkelijk,’ herhaalde hij een toon hoger. ‘Er zijn zaken mee te doen. Stel u voor een langzaam en discreet werkend lopende-bandje van zulke dingen!... Een goudmijn!’
Pamela stopte bij het kruispunt Passy. Zij nam vier biljetten van tienduizend francs uit haar tas en stak deze, verfomfaaid, de man naast haar toe. ‘Oh, het dringt niet,’ stamelde hij, ‘dat heeft geen haast... Ik weet dat u af en toe moeilijke ogenblikken heeft sedert de dood van onze vriend Disconti...’
‘Het komt u toe,’ zei ze minachtend, ‘trouwens, maakt u niet bezorgd, ik heb een van mijn Dufy's verkocht... goed verkocht.’
| |
| |
‘Ik had u een behoorlijk voorstel gedaan.’
‘Ik maakte twee maal uw prijs.’
‘Des te beter...’
De man nam met veel omslag afscheid en verdween tussen de auto's op de boulevard Mozart. Nog even, voor de spiegelruit van een regenjassenzaak, zag ze hem stilstaan. Zij bemerkte dat hij daar in het winkelraam nog naar haar auto keek... Ze dacht: waarom doet hij dat? Met een nerveuze ruk reed ze weg.
Die eerste verrassing werd door een andere gevolgd en de laatste was wel zo beslissend dat het aanvalsplan op het huis in de Zurichstraat verijdeld werd. Charat stond te schilderen toen om halftwee in de middag de telefoon ging. Serge leek gehaast. Het was kort. ‘Ik moet je zien. Niet bij jou en niet bij mij. Laten we zeggen over een kwartier, Café-Sport, Maillot. Let even op of je niet wordt geschaduwd. Expeditie Boulogne gaat niet door. Tot dadelijk.’
Er hinderde hem een licht in de vochtige bomen. Hij kon niet precies zeggen wat of waarom. Het was als een bedrieglijk voorjaarsaspect van een winter die nog niet eens begonnen was. Af en toe verduisterde de straat en dan kletterde de
| |
| |
regen plotseling tegen de stenen alsof een rukwind 'm neersmakte. Dat duurde enkele seconden met aanzwellend en wegsuizend geluid. Serge zat al te wachten. Hij zei onmiddellijk:
‘De Byzantijn wordt verdacht.’
Charat ontving dat bericht als een schok. Hij ging zitten en zei:
‘Zo, zo, vergissen ze zich in díe mate.’
‘Ik weet niet of ze zich vergissen. Ik twijfel.’
‘Druk je duidelijk uit.’
‘Ik ben met hem geconfronteerd.’
‘Waarom jij?’
‘Omdat jij later een beurt krijgt, ik vermoed dat je medeplichtig wordt geacht.’
‘Dat klopt, indien de Byzantijn wordt gearresteerd.’
‘Dat is hij al.’
Charat floot zachtjes.
‘En zijn vader? en de Ambassade?’
‘Ik weet alleen dat op zijn jas bloed werd aangetroffen dat van dezelfde groep is als het bloed van Kir.’
‘Dat kan, maar dat is geen bewijs.’
‘Laten we even de zaak kalm resumeren,’ zei Serge en hij begon: ‘Jij hebt Kir gezien, laten we zeggen om acht uur; een uur later haal je Bessy
| |
| |
op, indien ik me goed herinner wat ze me verteld heeft, en jullie rijden naar Boulogne, naar een adres waar men iets moet afweten van de ontvoering van de Byzantijn, althans dat vermoed je. Ik laat voorlopig buiten beschouwing hoe je aan dat adres komt, dat doet hier niets ter zake, hoewel dat later wellicht aan de orde zal komen. Je besluit een onderzoek in te stellen in de rue de Zurich en je geeft Bessy opdracht mij te waarschuwen. Je verneemt er dat de Byzantijn veilig is, vrij zal komen zonder losgeld en je vliegt de straat op, of althans daar vinden we je met een lichte bewusteloosheid en een kaak die er gezwollen uitziet. De volgende dag keert de Byzantijn naar huis terug en we horen van de politie dat Kir vermoord werd. De politie verhoort zijn vrienden over alles en nog wat, en niemand weet of zegt iets. Een dag later lijkt het erop of een Arabier zin heeft om op je te schieten.’ ‘Die schietpoging herhaalde zich gisteravond,’ voegde Charat eraan toe, ‘met medeplichtigheid van Brou.’
Serge keek hem even verbaasd aan.
‘Brou? dat is dan weer een nieuw aspect... maar het verwondert me niet.’
‘Brou is door de politie verhoord evenals wij, hij
| |
| |
had een uitstekend alibi. Trouwens even voordat Bessy mij die bewuste avond opbelde was ik in de Horsebar bij de Muette met Ben Stockdale en Puce. Brou was er met twee grote blonde meisjes. Hij was er al toen ik kwam. Ze hingen de hele tijd aan de juke-box en de hele tijd heeft Little Richard geschreeuwd. Brou heeft een voorkeur voor hele en halve kleurlingen. Het kost weinig moeite om aan Puce te vragen, die nog gebleven is, of Brou er de hele avond was.’
‘Laten we aannemen dat hij in de zaak Kir buiten spel is, maar wat is dan zijn verhouding tot de Arabieren?’
‘Als je gisteren en vandaag de kranteverslagen gelezen hebt over de arrestaties van professoren, toneelspeelsters, medische studenten enzovoort..., dan zul je zien dat het zelfs voor de politie geen duidelijke zaak is. In ieder geval zijn er in Parijs enkele organisaties van jongere “intellectuelen” die voor “principiële dienstweigering” zijn zoals ze dat noemen, ofwel voor “verzet tegen oorlog en fascisme”. Geen communistische elementen, maar mensen die “l'Expresse” lezen, flirten met ultralinkse idealen. Er zijn zelfs priesters onder. Zij helpen de strijdende Algerijnen aan onderdak en geld, ze helpen
| |
| |
dienstweigeraars naar Zwitserland. In één woord, ze geven of verzamelen geld waarmee de F.L.N. wapens koopt om tegen de Fransen terreur te voeren. Nu blijkt dat jongens en meisjes van heel goede families voor die zaak gewonnen worden. De Algerijnen hebben speciale Don Juans opgeleid die ze erg mooie wagens ter beschikking stellen om dergelijke meisjes te verleiden... Die op hun beurt weer medestudenten enzovoort voor die zogenaamde “zaak der rechtvaardigheid” tegen de domme verouderde bourgeoisopvattingen interesseren... Kijk maar eens in de krant, je treft nooit fabrieksmeisjes onder de vele vrouwen die eerst weldoenster van een Algerijn, daarna minnares en ten slotte handlangster van de F.L.N. worden, maar wel vrouwen van dokters, professoren, televisie- en radioredactrices, studenten en actrices.’
‘Hetgeen bewijst dat de Arabieren ook weten dat het meeste gezond verstand bij de arbeidende massa schuilt...’
‘Laten we liever zeggen: de minste belangstelling voor “humanistische rechtvaardigheid”.’
‘De naïveteit van de Franse intellectueel is verbazingwekkend. Hij heeft het minst Cartesiaanse vernuft van alle Europeanen. Hij heeft
| |
| |
nog steeds als gemeenschapsideaal de middelmatige democratische slogans van de mislukte Revolutie, maar met de nostalgie van het verloren Keizerrijk.’
Serge knipte met zijn vingers in de richting van de barman. Hetgeen wou zeggen ‘hetzelfde’.
‘Waar het om gaat,’ vervolgde hij, ‘is te weten door wie en waarom Kir werd vermoord... Brou is uitgesloten. Heb je de zekerheid dat de Byzantijn er niet mee gemoeid was? Er ligt ergens een band tussen de pionnen Kir-Pamela-Byzantijn.’
‘Dat is een mogelijkheid, maar ik geloof het niet.’ ‘Het meest voor de hand liggende is de stalinmethode, ik laat met jouw hulp iemand opruimen, daarna laat ik jou opruimen. In dit geval de tactiek van Pamela.’
‘Daarvoor moet ze in verbinding staan met een Algerijnse kliek.’
‘In ieder geval niet uit idealisme.’
‘Met behulp weer van iemand anders, een kunsthandelaar bij voorbeeld.’
‘Heb je enig vermoeden?’ vroeg Serge glimlachend.
‘Ik ken enkele relaties van Pamela, maar vanmorgen was ze op mijn atelier met Perez. Het is
| |
| |
eerder een handelaar in duistere zaakjes. Hij heeft menige valse Utrillo verkocht.’
‘Hoe is het mogelijk dat voor zulk stuntelig geknoei van een veralcoholiseerde dégeneré zoveel geld wordt gegeven.’
‘Ik denk dat je gelijk hebt. Perez was dus op mijn atelier. Ik merkte al gauw dat niet hij maar Pamela om de een of andere reden van mij een “valse” wou kopen. Laten we duidelijk zijn en zeggen “mij een valse wou doen verkopen”. Ten eerste zou dat een middel zijn om mij het zwijgen op te leggen en ten tweede zou Perez er wel weg mee weten.’
‘We moeten de onschuld van de Byzantijn bewijzen,’ zei Serge beslist.
‘Dat zal een ingewikkelde toer zijn. De Byzantijn kan door Pamela van allerlei dingen beticht worden. Dat weet je ook. Bovendien heeft hij geen alibi. Bewijzen aanvoeren dat hij in handen was van een F.L.N.-kliek kan hij ook niet, dat zou hem maar verdachter maken. Van ons avontuur bij de Arabieren op die avond kunnen we om dezelfde reden geen gewag maken.’
‘Dat wil zeggen, dat je op de intelligentie van commissaris Kast rekent om het uit te zoeken. Je weet hoe het hier staat op het ogenblik. Iedereen
| |
| |
die zich bemoeit met een zaak waarin de F.L.N. gemoeid is, kan zich alleen nog maar per auto verplaatsen onder voortdurende bewaking van de motorpolitie. Indien het niet heel belangrijk is, stopt men het geval dan ook in de la totdat er vroeg of laat een verrader komt opduiken. Alles en iedereen is gewapend. Ik herinner me de tijd van de Duitse bezetting niet meer, maar het schijnt dat men toen minder handmitrailleurs op de Parijse straathoeken zag dan thans.’
‘Ik reken niet op Kast, maar misschien wel op de diplomatieke baan van zijn vader.’
‘Laten we eerst die Perez eens aan de tand voelen, misschien komen we per toeval in de richting van de postbus.’
‘Dat is een kleine moeite,’ meende Charat. ‘Stel je voor...’
Hij scheen even na te denken en ging toen verder:
‘Stel je voor dat Perez een schakel is tussen Pamela en een bende Arabieren.’
‘We moeten eerst een onderscheid maken: als het een gewone “gang” is, dan is het even of het Algerijnen, Corsikanen of Italianen zijn. Die verdelen de aangebrande kool onderling. Heb je belangrijke relaties, dan kun je altijd wel een
| |
| |
groepje “killers” opscharrelen. Dat heeft weinig om het lijf. De politie bemoeit er zich zo weinig mogelijk mee. Af en toe valt er één door de mand, wanneer zijn vrienden met hem willen afrekenen... Anders is het gesteld, wanneer Pamela relaties heeft die F.L.N.-specialisten kunnen laten optreden, maar dat geloof ik niet. In ieder geval kan Perez ons opheldering verschaffen, als hij is wat ik vermoed. We knijpen hem in dat geval uit als een citroen.’
Er was een beetje sneeuw gevallen. In de straten was die onder de voorbijrijdende auto's snel tot opspattende modder geworden. Op de daken lag nog wat en dat deed de muren van het binnenpleintje zwarter lijken dan ze waren. De ingang van de woning lag in een doodlopende steeg, die schuin tegenover de galerie in de straat uitkwam. De kunstgalerie zelf was op het eerste gezicht erg onbeduidend. Er stond in het vuile uitstalraam een lithografie van Braque, zoals men overal kan vinden. Binnenin was maar weinig licht. Men kon van buiten niet zien wat er aan de muren hing. De zaak was gesloten want het was al zes uur, maar de concierge van een aangrenzende woning had hun uitgelegd waar
| |
| |
Perez zijn opslagruimte en zijn kantoor had. ‘Hij ontvangt daar geen klanten,’ had ze eraan toegevoegd, terwijl haar oude sluwe ogen hen nauwkeurig opnamen alsof ze niet vergeten wilde wat er voor bijzonders viel op te merken aan de jongelui.
Toen ze de steeg inliepen zei Serge spottend:
‘Concierges zijn van aanleg wantrouwig, maar ik wed dat deze niet de enige is door wie Perez' doen en laten bespied wordt.’
‘Hen reden te meer,’ antwoordde Charat.
De gevels langs de steeg hadden geen vensters. Hier en daar een gesloten luik of de getraliede opening van een pakhuis. Aan het einde van de steeg duwden ze een poortje open. Ze daalden een paar stenen treden af. Een klein portaal, waarvan de ruimte in het halfdonker wegschemerde. Men kon een deur opmerken in de rechter zijwand. Charat naderde die deur en trok haar zachtjes open. Serge volgde hem. Het was duister in het vertrek.
‘Verroer je niet,’ fluisterde Charat.
Hij haalde zijn aansteker uit zijn zak en maakte een vlammetje. De vage lichtschijn die enkele vormen uit het donker deed opdoemen ontlokte een gefluit van verbazing aan zijn lippen, maar
| |
| |
op hetzelfde ogenblik bewoog er iets in de kamer en het licht werd aangeknipt. Charat zag op een divan bij de muur een jonge mannelijke schoonheid zich op een elleboog oprichten. Hij scheen niet verbaasd en bleek eerder te willen vragen wie de bezoekers wensten te spreken. Hij kon Serge, die in het portaal gebleven was, niet zien. Op de achtermuur viel onmiddellijk een prachtige Picasso op. Een pendant van de ‘Muzikanten’ uit het Museum van New York. Drie figuren die in strak geconstrueerde vlakken waren opgenomen. Alleen het wit van de pierrot had nog iets figuratiefs, een citroengele gitaar tegen oranje en olijfgroene kubussen werd verhevigd door de zwarte en diepblauwe schaduwen op de achtergrond. Dwars door de kleurvlakken stond als een gescheurde doek het wit met de notenbalk. De jongeling, die Charats blik gevolgd had, glimlachte. Wellicht kende hij die verrassing van andere bezoekers. Naast dat schilderij stond een bronzen knapenfiguur, in de stijl van Donatello, maar de afwerking wees op het moderne karakter en Charat herinnerde zich onmiddellijk de gladde bisschoppen van een Italiaan wiens naam hem ontschoten was.
‘Is mijnheer Perez thuis?’ vroeg hij beleefd.
| |
| |
De jongeling zag Charat staan, slank in zijn donker pak, even naar voren gebogen. Het kastanjekleurige, ongekamde haar van de bezoeker was het enige aan zijn verschijning dat er onverzorgd uitzag.
‘Op dit ogenblik niet,’ antwoordde de jongeling met een gelaat dat spijt moest uitdrukken, terwijl hij op zijn zij bleef liggen. ‘Ik ben lui,’ lachte hij zachtjes.
‘O juist,’ zei Charat, die eigenlijk antwoordde op de mededeling dat Perez er niet was, maar dacht: hij is er wel, en deze Narcissus is tevens zijn engelbewaarder.
Charat deed een beweging in de richting van de deur.
‘Stop,’ zei de engelbewaarder.
Charat zag dat de jongeling iets onder het kussen greep en liet zich op hem vallen. Serge die het al begrepen had, was geruisloos binnengekomen. Het duurde maar kort. De geparfumeerde handen werden gebonden en de Griekse halfgod op zijn rug in de kussens gelegd. Serge ging naast hem zitten.
‘Ik heb niet veel verstand van kunst,’ zei hij, ‘maar ik zie dat u Camus leest. We kunnen een beetje babbelen over de Dandy-revolte, dat is een
| |
| |
hoofdstuk dat me bijzonder interesseert... De doodsbedreiging die als een donkere vlerk boven onze bestaansmogelijkheid heen en weer wuift, steriliseert ons intellect... ‘Alleen de kreet doet leven, de exaltatie heeft de plaats ingenomen van wat men vroeger “de waarheid” noemde. De Apocalyps is een verrukkelijk cocktail-onderwerp geworden. De poëtische hoogten zijn ravijnen geworden, nu zijn het scheuren en flarden van modder en bloedklonters die evenzeer verrukken en al hun plaats hebben gekregen in de bourgeois-salon. Lieflijke criminaliteit! Esthetica van de gespleten smoel!... Muzikale smurrie... Voor een rot stuk dweil krijgt elke puber thans een Biennaleprijs...’
Terwijl Charat de tweede deur opendeed, was zijn eerste reactie een terugtrekkende beweging. Hij dwong zichzelf de deur achter zich te sluiten. Hij bleef staan met zijn rug tegen haar aangedrukt. Er stonden slordig hier en daar enkele stoelen en midden in de kamer een grote ronde tafel met ijzeren poten. Perez keek verwonderd op en vroeg:
‘Gaat u hier even zitten, mijnheer Charat. Zo, zo, wat aardig van u om uit eigen beweging naar mij toe te komen.’
| |
| |
Opzij van Perez, tegen een kast aan, zat een man die zijn hoed nog op had.
Charat deed een paar passen naar de tafel. Hij hoorde dezelfde planken kraken die hij reeds in het voorvertrek had gehoord. Een derde man was uit een zijdeur gekomen en ging bij de ingang tegen de muur leunen. Iedereen gedroeg zich alsof alles vanzelf sprak.
Charat ging verder naar voren. Hij zag nu duidelijk het gelaat van de man met de hoed. Het beviel hem niet. Maar de man achter hem bij de portaaldeur hinderde hem nog meer. Een vierde man kwam door de zijdeur binnen, het was een Noord-Afrikaan. Charat begreep nu wel dat hij hier niet op zijn plaats was. Hij voelde zoiets als klam zweet uit zijn voorhoofdshuid dringen.
‘Pamela Thiemen heeft u zeker gezonden,’ vervolgde Perez met een glimlach die zijn hoektand ontblootte. Charat balde zijn vuist in zijn jaszak. ‘Pamela heeft hier niets mee te maken,’ zei hij brutaal.
Perez was helemaal niet verrast door die toon, hij keek nauwelijks op terwijl hij zei:
‘Heeft u geen Corot of zoiets meegebracht?’
De man tegen de kast stak een sigaret op en scheen zich te amuseren met dit tafereel.
| |
| |
‘Ik handel niet in valse meesters,’ sneed Charat kort af.
Perez bekeek zijn nagels.
‘Ik ben alleen maar gekomen om u enkele vragen te stellen over een paar nog onopgehelderde dingen in verband met de betalingen die over een bepaalde postbus geschiedden, in de zaak Delabray-Buzanti.’
‘Delabray,’ riep Perez, die zijn hand had opgeheven om ze op de tafel te laten neervallen als het geraamte van een klein roofdier. ‘Delabray... Ik moet u zeggen dat ik u niet begrijp. Spreek me over uw imitaties van grote meesters! Bravo, daar kan ik u volgen... daar bewonder ik u... maar Delabray! Wie is Delabray? en wie is de andere naam die u noemt?...’
Ook de Arabier grijnslachte. Iedereen amuseerde zich.
Charat hervond nochtans langzaam zijn kalmte.
‘O,’ zei hij, ‘dus u kent Buzanti niet? Hij u wel.’
‘Hoe wilt u dat ik naar die onzin luister.’
‘Postbus...!’
‘Daar begrijp ik niets van.’
Charat had de beweging van Perez' ooglid waargenomen naar de Afrikaan opzij van hem.
Voordat hij de slag kon afweren, dreunde het al
| |
| |
in zijn hoofd. Maar de slag was toch niet goed geplaatst. Charat week achteruit en nam een stoel om zich te verdedigen, maakte een zijdelingse beweging naar de deur. Hij raakte de bewaker aan het oor. Een tweede slag stelde de rechterarm van de man buiten gevecht. De man met de hoed was blijven zitten, maar de Afrikaan viel aan. Perez zei:
‘Zachtjes... Achid... maak geen brokken.’
Charat was sneller; hij wierp de stoel naar Perez' hoofd, deed een sprong naar de tafel, greep de fles die hij er had zien staan, sloeg die stuk op de tafelrand en dreigde de aanvaller met de snijdende scherf. Zij stonden beiden in een houding om toe te slaan... Op dat ogenblik werd de deur opengeworpen en iemand riep: ‘Politie!’
‘We waren met z'n tweeën. We hadden hen zien binnengaan. Ik had agent Dupont bij me. Ik vermoedde dat Perez de man was die vanmorgen met Thiemen bij Charat op bezoek was. De jongeman die Charat vergezelde is de zoon van de Député over wie we al eerder inlichtingen vroegen. Het is beter hem voorlopig niet lastig te vallen. Het is een maniak. Zijn vader is partijlid van de regeringsmeerderheid. Hij heeft me ge- | |
| |
durende het onderzoek onderhouden over de Universele Idee bij Socrates, welke parallel loopt met het driehoeksbewijs.’
‘Dank je wel Servais,’ onderbrak Kast, om verdere uitweiding over de Idee van Socrates te vermijden. ‘Dus in de eerste kamer trof je een zekere Jean Vialy, met de handen gebonden op de divan. Naast hem de zoon van de Député. Jean Vialy heeft geen beklag gedaan. In de tweede kamer trof je Charat met Perez. Scherven van een fles. Bloed op de grond bij de deur, maar niemand gewond.’
‘Ik zei u al dat er vermoedelijk andere personen aanwezig waren geweest, die de wijk genomen hadden langs een andere deur. Dupont onderzocht die uitgang maar bemerkte niets bijzonders.’
‘Goed. Er was blijkbaar gevochten.’
‘Dat denk ik.’
‘Jean Vialy heeft bij jullie binnenkomst “politie” geroepen.’
‘Juist.’
‘Dus verder niets.’ Kast trommelde met zijn dikke vingers op het bureau en vervolgde:
‘De zaken Perez gaan mij niets aan. Er zijn geen klachten. Het gedrag van Charat interesseert
| |
| |
me. We moeten hem blijven volgen. Dat karweitje kun je voor de afwisseling aan inspecteur Triel overlaten.’
‘Dat is me om het even.’
Kast scheen even na te denken en zei toen weer:
‘Dat geval met die vastgebonden flikker intrigeert me.’
‘Ze waren alle twee eensgezind in hun verklaring: we probeerden onze kracht om gebonden handen los te krijgen. Zelfde spelletje met de twee anderen: Perez beweerde dat Charat op zakenbezoek gekomen was, Charat zei ik ben op zakenbezoek. Er hing een groot schilderij. Toen we met het onderzoek klaar waren en alle papieren hadden gecontroleerd, zei Dupont: ‘Dat lijkt wel een Picasso.’ ‘Formidabele opmerkingsgave voor een agent eerste klas,’ riep de Députészoon, ‘dat lijkt er niet op, maar dat ìs er een.’ ‘Ik zou het ding niet in mijn kamer willen hebben,’ zei Dupont. ‘Doet er niet toe,’ antwoordde de Députészoon, ‘Rothschild of Guggenheim geven er zestig miljoen voor, toch nog altijd minder dan de prijs van een bommenwerper.’
‘Maar wat ging Charat in godsnaam bij Perez zoeken?’
‘Hem een van zijn schilderijen verkopen.’
| |
| |
‘Een van zijn valse meesters,’ verbeterde Kast.
‘Ik dacht dat hij zo maar wat modderde.’
‘Niet altijd. Maar dat interesseert me niet, daar zijn andere deskundigen voor. Wat me wèl interesseert is: wie er verder voor jullie komst nog bij Perez aanwezig waren. Ondervraag alle concierges van de buurt als je wilt, maar morgenmiddag moet ik dat in ieder geval weten.’
Dezelfde avond werden de twee inspecteurs, door Kast belast met het schaduwen van Charat, beetgenomen. Ze volgden de jongeman die in gezelschap van Serge en twee meisjes naar de Horsebar bij de Avenue Mozart ging om er de avond door te brengen. Tegelijkertijd immers vertrok een commando van zeven man met fietskettingen gewapend naar de werkplaats van Perez. De Huid had de leiding. Puce had zijn bandrecorder meegenomen, met een extra magnetofoonbandje, waarop hij een selectie had van van Bechet, Armstrong, King Oliver, Count Basie, Fats Waller, Rex Stewart, voor het geval dat hem wachtdienst werd opgedragen. Bobby de Saint-Gilles, wiens bijnaam vanwege zijn ietwat verwijfd uiterlijk ‘de Hermafrodiet’ was, had wat verzen van René Char bij zich om eventuele
| |
| |
gevangenen voor te lezen in uren van verpozing. Niemand had een vuurwapen. Er waren drie judoka's in het gezelschap en dat was voldoende. Langs twee kanten vielen ze het benedenhuis binnen. Langs de steeg, schuin tegenover de galerie en langs het kleine straatje, waar de andere deur uitkwam op een niet meer gebruikte bierkelder. Er ontstond een kort, hevig handgemeen. De jongens waren snel meester van het terrein. De slappe jongeling, een Afrikaan en Perez werden overmand. Van de Afrikaan werden alle papieren afgenomen. Terwijl Perez en de knaap in het voorvertrek op de divan mochten zitten, bewaakt door twee jongens, werd hij in het achtervertrek verhoord. De Huid stelde hem gerust:
‘We zullen je attributen niet afsnijden, zoals jullie gewoonlijk doen in de dzjebels, om mannen hun geheimen te ontrukken.’
‘Ik ben koopman in antieke meubelen,’ viel de man op nerveuze wijze in de rede.
Een jongen sloeg hem op zijn mond.
‘Bek toe! Luisteren en antwoorden als je iets gevraagd wordt.’
Sidney Bechets Novembersong klonk gedempt door de kamer. Zijn saxofoon liet klagende
| |
| |
swings los terwijl een trombone bijna dramatisch als contrabeweging de spanning opvoerde op het achterplan. De Huid begon met de vragen, die Serge voor hem op een stuk papier geschreven had.
‘Wie is je baas in de Zurichstraat 13 te Boulogne?’
De man aarzelde. Een jongen zwaaide een fietsketting. Hij smakte neer op een schouder. De Afrikaan kreunde.
‘Er staat de kogel op,’ zei hij schor.
‘Dus je behoort bij hen,’ constateerde Conti. ‘Kogel of geen kogel, het ziet er in beide gevallen niet goed voor je uit. We willen de naam van één vent, begrijp je. Doe wat je wilt. Na die naam laten we je los; als hij vals is krijg je vandaag of morgen van ons de kogel. We kunnen je valse papieren verstrekken om in Marseille, Rijssel of Lyon een andere job te zoeken. Denk goed na: één naam. We zullen aan Perez vragen wat hij met die naam had uit te staan. Dat gaat jou niets aan.’
De man begon te stotteren... ‘Ik ben een armzalige koopman...’ De jongen met de ketting hief weer zijn arm op. Ditmaal kwam de slag dof neer in de nek van de ondervraagde. Zijn oor dat
| |
| |
geraakt was, begon zachtjes te bloeden. Conti zag dat de Afrikaan met de tanden de lippen op elkaar geklemd hield. De Huid maakte een schouderophalende beweging. Hij las weer op van zijn papier:
‘Nu je op die eerste vraag niet antwoordt, en derhalve je vrijlating niet begeert, volgen er enkele andere vragen, die als ze onbeantwoord blijven, tot disciplinaire straffen noodzaken.’
De man schreeuwde opeens wanhopig:
‘Vraag Perez... vraag Perez, ik koop oude meubelen... ik koop oude meubelen...’ het laatste woord eindigde als het gekrijs van iemand die men in een put laat zakken.
De jongen met de ketting deed hem zwijgen.
‘Wat verkies je, dat we je aan de politie of aan Zurichstraat 13 uitleveren?’ vroeg de Huid weer. De man schreide nu als een kind, wanhopig en gelukkig tegelijkertijd, door zijn snikken heen konden de jongens horen:
‘De politie... de politie... liever de politie...’
‘Het zijn me ridders,’ merkte de verwijfde Bobby op... hij begon een vers te reciteren: ‘In onze duisternis is geen plaats voor de Schoonheid, de héle plaats is voor de Schoonheid... Wij zijn als de vissen die gevangen zitten in het ijs der berg- | |
| |
meren... Materie en natuur beschermen hen terwijl zij nauwelijks de kans van de visser begrenzen...’
Uit de hoek van de kamer kwam het nasale geluid van een deerniswekkende stem met het bijna triestige stoten van klarinet en saxofoon in Saint-James Infirmerie.
‘Zo, zo, dus je verkiest de politie,’ ging de Huid verder, ‘nou de politie is misschien ook wel verkieslijker. Maar je aan haar uitleveren is ons werk niet, dat doet de straat wel. Maak je uit de voeten, niet zonder mijn gelukwensen, en respect voor je houding.’
De man sloop langs de achterdeur naar buiten als een geslagen hond.
De knaap werd binnengeleid.
‘Jongeman, wat is je functie in dit huis?’
De jongen was zo zenuwachtig dat hij klappertandde. Men liet hem gaan zitten aan de tafel. Achter hem stonden de twee wachten met de kettingen. Hij kreeg geen geluid over zijn lippen en liet zijn hoofd op het tafelblad vallen. Puce achter hem keek naar de Huid, alsof hij vragen wilde: moet ik dit poedelhondje nu slaan met mijn ketting?
‘Ga fatsoenlijk zitten,’ gebood de Huid.
| |
| |
De jongen gehoorzaamde, maar hij bracht zijn trillende handen voor zijn gezicht en begon te snikken: ‘Moeder!... Moeder!...’
Het werkte op de lachspieren van de anderen. De Huid riep:
‘Conti, ga de telefoonleiding in orde maken; onder het poortgebouw, waar we 'm losgerukt hebben.’
Bobby de Saint-Gilles reciteerde: ‘Hij is nooit een eenvoudige schaduw van zichzelf, ondanks de geur van zijn nachtelijke zachtheid, van zijn religieuze wortels en van zijn onbesmette jeugd.’ Armstrong schetterde, in zijn trompet kon men zijn eigen viriele stemgeluid horen, zijn schorre maar zingende adem, die de noot nooit losliet voordat hij de andere noot begon, een trompet die dingen vertelde, die droefgeestig van de tastbare dingen wegvoerde, die danste, maar die in al haar tedere wendingen nooit haar oerkracht verloor.
Conti kwam weer binnen. De Huid nam de hoorn op van het toestel dat op Perez' tafel stond. Hij draaide een denkbeeldig nummer: ‘Zo chef, ben jij het, ja... ik heb hier een pijnlijk geval voor me... hoe? vraag je... waarom? nou, omdat ik er niet voor voel een homosexueel te
| |
| |
ondervragen...’ Hij wierp de hoorn neer. De jongens lachten.
‘Laat die knaap los,’ gebood de Huid.
De jongen liep niet naar buiten, maar hij keerde terug naar de voorkamer.
‘Wil je niet naar huis?’ vroeg de Huid.
‘Ik woon hier,’ antwoordde hij stil.
‘En je ouders?’
‘Die heb ik niet.’
‘Waar heb je die gelaten?’
De jongen werd bleek... Hij begon:
‘Mijn ouders zijn in een concentratiekamp...’ Hij ging niet verder, hij was kalkwit geworden... en sloeg toen als een epilepticus voorover tegen de grond.
‘Laat hem uitrusten op de divan,’ zei Conti.
Perez werd binnengeleid. Rex Stewart blies trompet. De Huid vroeg beleefd aan de man om te gaan zitten. Perez leek vermoeid. Hij zuchtte en keek toen de kamer rond naar de aanwezigen alsof hij hen nu pas voor het eerst zag.
‘Goedenavond heren,’ zei hij met een kleine buiging, en na een aarzeling, ‘wat verlangen de heren van me?’
Zijn kalmte maakte indruk. Dat ontging hem niet. Hij vervolgde:
| |
| |
‘De strijd is wel ongelijk... maar dat komt meer voor...’
Conti onderbrak hem:
‘U bent in uw eigen huis, mijnheer Perez, we zullen u het woord niet ontnemen. We hadden trouwens op een groter gezelschap gerekend. Enkele inlichtingen interesseren ons.’
‘Zoals u wilt.’
‘Het is ons bekend dat u in kunstartikelen handelt, vermoedelijk koopt u ook Oosterse tapijten, vandaar uw relaties met de Arabieren; dat gaat ons niet aan. Wel zouden we willen weten in welke verhouding u staat tot mevrouw Pamela Thiemen in kwesties betreffende leden van onze vriendenclub?’
‘Mijn verhouding is die van een kunsthandelaar met de eigenaresse van enkele schilderijen waarin ik geïnteresseerd ben.’
‘Dingen die we weten hoeft u niet te vertellen,’ zei Conti.
In het vertrek ernaast begon de jongen te schreeuwen. Perez keek naar de deur en zei:
‘Doet u hem alstublieft niets, hij weet niets. Hij is de zoon van een gestorven vriend. Hij is ziek.’
Conti knikte alsof hij het begrepen had en ging verder:
| |
| |
‘Welk contact bracht u tot stand tussen mevrouw Thiemen en de Algerijnen in de zaak die Buzanti en Delabray betreft?’
‘Ik heb geen van beiden ooit gezien of ontmoet.’
‘Dat is best mogelijk.’
‘En Charat, heeft u die wel eens gezien?’
‘Die eer had ik inderdaad wel.’
‘U wilde op verzoek van mevrouw Thiemen een valse meester bij Charat kopen, dat had méér dan een zakelijke reden vermoeden we. Nu zijn de meesters waarmee Charat zich amuseert, niet vals. Dat heeft u waarschijnlijk nog niet ondekt. Maar daar gaat het niet over. Tenminste, nú niet. Wat we wel vanavond nog willen weten is iets anders.’
Perez keek naar zijn ondervrager of hij hem slechts in de verte vaag kon waarnemen. Hij zei droog en zonder zich op te winden:
‘Gaat uw gang, ik begrijp nog steeds niet waar u heen wilt.’
‘Naar Buzanti op de eerste plaats.’
‘Dan kan ik u niet inlichten om de eenvoudige reden dat ik niet eens weet wat daarmee aan de hand is.’
‘Goed,’ antwoordde Conti, ‘u bent een bejaard man, wat we een ruïne noemen. We zullen
| |
| |
u geen pijn doen. Doet uw schoenen maar uit.’ Perez lachte grijnzend... ‘Ik begrijp niet...’
‘Vrijwillig of gedwongen,’ beval Conti.
‘Uw grap gaat te ver.’
‘Ze begint pas.’
Twee jongens pakten het mannetje vast en legden hem languit op de tafel, ze bonden hem met armen en benen vast en trokken hem schoenen en sokken uit. De bandrecorder speelde Old man Mose. De Huid zei:
‘Vraag aan de homo of hij een tandenborstel heeft.’
Na enkele seconden kwam een jongen met de tandenborstel.
‘Zo, nu zullen we hem een beetje aan het lachen brengen. Telkens wanneer hij ontkent.’
Hij begon:
‘Pamela Thiemen heeft je geld gegeven om de Algerijnen te betalen voor het karweitje met Buzanti.’
Puce begon met de punt van het borsteltje zachtjes over de onderkant van de man zijn voeten te wrijven.
Eerst klemde Perez zijn kaken op elkaar, maar die krachtsinspanning liep uit op een zenuwachtig gehinnik.
| |
| |
‘Dat is geen antwoord,’ zei de Huid.
Het borsteltje ging zachtjes heen en weer onder een voet. Puce begon met een zakmesje onder de andere voet.
‘Nu mag je eerst eens goed uitgiechelen,’ vervolgde de Huid, ‘we kunnen het ook met een sigaret doen...’
De man hoorde hem niet, hij hinnikte steeds luider, hij schokte... Hij wilde zijn buikspieren met zijn handen in bedwang houden, maar die waren vastgebonden.
‘Dus je kreeg geen geld van Thiemen?’
Het lachen leek meer en meer op een waanzinnig beklemd kreunen... Af en toe schreeuwde hij: ‘Nee... Nee... Nee...’ Zijn vastgesnoerd lichaam schokte. Zijn weerstand loste zich op in een benauwd gekrijs.
‘Mevrouw Thiemen... eiste... Mevrouw Thiemen...’
Zijn woorden verstikten in vormeloze kreten.
‘Mevrouw Thiemen betaalde de Algerijnen... Maar zij lieten Buzanti vrij... vrij... vrij!’ huilde hij. ‘Delabray leverde hem over. O, ik kan niet meer... ik kan niet meer... neem me alles af... maar ik houd het niet meer uit... O, ik sterf... ik sterf...’
| |
| |
‘Doe niet als een oude weduwe,’ zei de Huid, ‘jongens, maak hem los.’
Perez kwam van de tafel af. Als een in elkaar gezakt ding ging hij in zijn bureaustoel zitten. Hij zuchtte... ‘Dat is voldoende... Ik kan niet meer...’
|
|