| |
| |
| |
VIII
‘Ik vind het prettig dat u gekomen bent, Buzanti. Zo kunnen we rustig praten, zonder dat er slapende honden hoeven wakker gemaakt te worden, want dat zou uw vader erg vervelend vinden.’
‘Als ik het goed begrijp heeft u al één voor één al de vrienden verhoord, ik weet niet méér dan zij.’
Kast zag dat Buzanti een ander type was dan al die andere jonge mensen die voor deze zaak bij hem waren geweest. Er ging iets van een innerlijke nervositeit van dit gezicht uit, die echter gecaumoufleerd werd door de vage, dromerige uitdrukking van de ogen. Een hoofd om in een benedictijner pij te steken. Hij zei:
‘Ik geloof dat u een idealist bent, Buzanti.’
‘Ik weet niet wat u bedoelt, maar ik geloof wel dat niets betekenis heeft tenzij door zijn metafysieke achtergrond, zelfs het kwaad.’
‘Ik herinner me dat ik vijfentwintig jaar geleden op een katholieke cursus in criminologie
| |
| |
het Thomistische Mysterium Iniquitatis heb horen uitleggen. Indien God het kwaad toelaat betekent dat, dat iedereen door het kwaad beter kan worden.’
‘Ongeveer,’ beaamde de Byzantijn.
Commissaris Kast was opgestaan en ijsbeerde een beetje heen en weer met zijn zware pas. Op zijn bureau stonden een paar glazen en lege flesjes die nu een fletse biergeur verspreidden, die zich met de sterke tabakslucht van Kasts sigaretten vermengde. Terwijl hij enkele passen deed herhaalde Kast:
‘Idealistisch, inderdaad idealistisch, maar in de praktijk merken we daar zo weinig van.’
‘De politie is er niet om zich over zielsaangelegenheden te bekommeren.’
‘Meestal niet. We moesten samen eens naar de vrienden rijden, waar u logeerde op de dag van Delabray's ongeluk...’
Hij wierp een snelle zijdelingse blik met zijn half gesloten, bloeddoorlopen ogen op Buzanti. Hij zag diens lippen even aarzelen voor het antwoord:
‘Ik zou mijn vrienden graag buiten deze onaangename dingen laten.’
‘Dat begrijp ik,’ beaamde Kast, die nu voor de
| |
| |
Byzantijn stond, ‘ik wil uw relaties, die misschien ook die van uw vader zijn, niet lastig vallen.’
Hij zag aan Buzanti's ogen dat deze laatste opmerking hem geruststelde en dat bracht een klein mechaniek van reacties teweeg in Kasts brein. Hij drong als het ware door Buzanti's schedel, maar stootte er niet op wat hij toch eigenlijk verwachtte. Nee, de prooi was er niet... Maar ergens in die richting... Zijn blikken hechtten zich nu vast aan elk detail van de jongeman, aan zijn mondhoeken, aan de nerveuze schokken van zijn neusvleugels... Hij deed weer een paar passen en vroeg:
‘Spelen die vrienden ook wel eens met wapens?’
‘Dat heb ik hun nooit gevraagd,’ lachte de Byzantijn een beetje geforceerd.
Commissaris Kast dacht, dit is de eerste van de vijftien jongens die ik verhoord heb, die op los zand staat. Hij bood hem een sigaret aan, niet van zijn eigen maaksel, doch uit een pakje dat op de tafel lag. Hij zag aan een paar kleine zweetparels op Buzanti's bovenlip, dat de jongen het benauwd had. Het was nochtans niet warm in het lokaal.
‘Zo, zo,’ zei hij, ‘dat heeft u hun niet gevraagd.’
| |
| |
Hij kwam weer vlak bij hem om een andere vraag te stellen. Zijn blik bemerkte plots dat er een plek in de jas zat, op borsthoogte, die op ontvlekking leek, op de rand van de kraag, bijna aan de achterkant, waren nog enkele kleine donkere vlekjes vergeten. Hij zei:
‘U heeft het warm, mijnheer Buzanti. Doe uw jas even uit.’
De Byzantijn had het inderdaad benauwd. Het was geen gevoel van beklemming dat hem overviel, maar wel een spanning die hij niet helemaal meester was. Niet het wezen van de zaak benauwde hem, doch wel de zijwegen waarop de commissaris hem scheen te willen trekken.
‘Een seconde,’ zei Kast, die zijn jas had aangenomen, ‘ik hang hem even hiernaast aan een kapstok.’
Hij ging het aangrenzend vertrek binnen waarvan de deur met een geluiddempend kussen was beslagen. Hij gaf de jas aan een sluimerende inspecteur, wees hem de vlekjes aan en zei op snelle, gedempte toon: ‘Neem een paar krabbels van deze bloedspatten voor onderzoek.’
Toen hij terugkwam, ging hij weer in zijn stoel zitten en vroeg onverschillig:
| |
| |
‘Nam u vaak deel aan de vechtpartijen van de Club?’
‘Welke vechtpartijen?’
‘O, ik bedoel...’ hij liet zijn hand lusteloos op een stapel papieren vallen, ‘de inspecteurs hebben allerlei conciergepraatjes over jullie Club verzameld; daarin wordt verteld dat jullie lijfstraffen toepassen.’
‘Nooit meegemaakt,’ antwoordde de Byzantijn koel, bijna vijandig.
Kast dacht, verwijder ik hem van de groep, dan staat hij veel zwakker; neem ik hem als onderdeel van de groep, dan stoot ik op hetzelfde ijzeren harnas als bij al de anderen die ik onder handen nam. Hij zei:
‘Jullie vormen een harde kern. Het interesseert me hoe jullie zulk een disciplinaire samenhang vrijwillig hebben tot stand gebracht.’
De Byzantijn haalde de schouders op. Hij voelde zich weer in zijn element. Hij dacht, zojuist ben ik onhandig geweest, maar je zult me niet meer pakken, commissaris.
‘Het wordt een beetje laat,’ zuchtte Kast. ‘Een van deze dagen hoop ik u nog eens te zien, ik zal uw jas even halen. Die lijfstraffen, duels met knock-out, geloof ik, interesseren me niet alleen
| |
| |
als commissaris van politie. Daar moeten we toch nog eens over praten, vooral nu ik weet dat u een metafysische opvatting van de dingen heeft. We hebben op dat gebied wel wat gemeen... Ik heb van mijn werk nooit een brute detectiemachine gemaakt. Het is me wel eens gebeurd dat ik mensen moest laten arresteren, die me om hun zuiver geloof oprechter leken dan anderen die ik vrij moest laten ondanks hun zichtbare rotheid.. Maar van zulke contradicties hangt het bestaan nu eenmaal aan elkaar.’
Er steeg een walg op in de Byzantijn. Kast was het type mens waartegen heel zijn wezen in opstand kwam. Maar hij voelde wel dat om de een of andere reden het niet de laatste maal was dat hij dit groezelige gelaat zag, waarin de brede platte vorm van de lippen een symbool was van al de grofheid in één huid samengeperst.
Hij zwierf een paar straten om, doelloos en in gedachten verzonken. Hij verlangde ernaar bij Maja te zijn, maar Maja was in Zwitserland. Er hing in de straat een begin van de winter. Hij zette zijn kraag op, hij had het gevoel dat een vochtige koelte in zijn nek sloeg. Indien hij niet met Maja naar de chirurg in Nice was gegaan,
| |
| |
verwachtte ze nu zijn kind. Die gedachte deed een warm gevoel naar zijn keel opstijgen. Maja een kind van hem; maar die ontroering werd snel overspoeld door een pijnlijke gewaarwording van schuld en droefheid. Waarom had hij zo snel toegegeven aan de wens van Maja's moeder? Die vraag had hij zich al zo vaak gesteld en zij bleef hem kwellen. In zijn diepste wezen bleef dat onbeantwoord schrijnen als een nederlaag. Hij had het meisje, dat hij werkelijk liefhad, beroofd van het verrukkelijkste dat twee mensen in gemeenschap ontvangen: hun eerste kind. Dat besef groef zich als een onontkoombare absurditeit in zijn dagelijks leven. Nu zou hij tot alles in staat zijn, stelen, bedriegen, vechten om dat ongedaan te maken.
Maar de liefde voor Maja, zo zwaar besmeurd, was sedertdien nog groter geworden, dieper. Hij moest haar verdedigen tegen dat litteken. Tegen die leemte. Zij was nog erg jong, nog broos, en droeg die wonde reeds met minachting voor het bestaan. Hij wilde met tederheid en liefde die duistere vlek uitwissen. Dat tederheidsgevoel verdrong zijn schuldbesef, maar het maakte hem nu zij ver van hem weg was ook eenzamer. Sedert zijn gedachten door haar in beslag wer- | |
| |
den genomen, had hij de verveling van zijn huiselijke omgeving overwonnen. Verveling die hem tot de vreemde kameraadschap met de Clubgenoten had gevoerd. De laatste tijd voelde hij die krachtpatserij meer en meer als een belachelijk verweer tegen het beste in hemzelf. Hij had met Charat daarover meer dan eens een hevige woordenwisseling gehad. Jongens als Kir, Serge en de meesten onder hen waren pas in het stadium van een onvolgroeid verweer tegen het gebrek aan intimiteit met hun naastbestaanden, maar in dat verweer, dat zich fysiek wilde uiten, verborg zich een geestelijke zwakte. Het waren spotters en spot was vaak het masker van een intellectueel ongemak. Het feit dat Pamela de prille liefde van Maja en hem met afschuw gebrandmerkt had, dat zij hem met chantage tot schaamteloze diefstal gedwongen had, dat zij hem ten slotte uit de weg had willen ruimen als een moeilijk geworden bendelid, dat alles hield hem niet meer bezig. De eenzaamheid maakte zich van hem meester achter dat alles, achter de weerzin, achter de nederlagen. Die eenzaamheid was iets uit pijn en begeerte samengevlochten. De liefde schonk aan de eenzaamheid het grenzeloze van de droom en het afgegrendelde van
| |
| |
een gevangeniscel. Een dubbele onmacht die zich in de menselijke ziel een bedding spoelt, als een bergstroom, soms als een fijn koel waterlint, soms hevig, bijtend met oncontroleerbare branding over de randen van het uitgeholde basalt.
Wat kon hem het lelijke gelaat van commissaris Kast nog schelen. Wat deerden hem alle terroristen in deze stad die als genarcotiseerde moordenaars kroeg-in-kroeg-uit slopen. De enen in het verzuurde zweet van hun krottenbestaan, de anderen geparfumeerd in hun laatste modepakken als verwijfde Florentijnen. Wat kon het hem schelen dat er atoombommen explodeerden en satellieten naar de maan gezonden werden. Hij had lief en hij was alleen nu hij fluisteren wilde aan de zachte welving van haar hals, nu hij liggen wilde aan haar zijde. Er was slechts één manier om te beminnen: samenzijn.
Hij dacht: ik kan naar Charats atelier lopen; maar enkele seconden later zei hij tot zichzelf: Waarom? Wat moet ik er doen? Liever bleef hij uren zo lopen, denkend aan Maja, met haar sprekend, haar zachte dingen zeggend. De tederheid is de enige kracht van een man.
Toen hij thuiskwam was het al bij twaalven. Zijn vader wachtte nog op hem. Hij vroeg hem een
| |
| |
ogenblik mee naar zijn bureau te gaan. Het verwonderde Giulio niet meer. Hij had zijn eigen gedachtenwereld.
‘Het ministerie heeft me verzocht je te willen waarschuwen dat relaties met Algerijnen op dit ogenblik ongewenst zijn. Je begrijpt voor wie van ons het verzoek bestemd is. Meen niet dat dit een discriminatie inhoudt, het geldt evenzeer wat acties betreft tegen F.L.N.-leden. In dit verband zou het beter zijn als je je niet meer in kroegen vertoont waar schietpartijen tussen Europeanen en Afrikanen plaats hebben gehad.’
‘Zoals je wilt,’ zei Giulio op afwezige toon.
‘Hoe is het gesprek met de commissaris van politie verlopen?’
‘Ik heb de indruk dat hij een schurk is.’
‘Als iemand tot de politie toetreedt, heeft hij al een morele afwijking.’
‘Ik denk dat hij me nog wel eens spreken wil.’
‘Als je bezwaren hebt, kun je nog altijd naar Rome.’
‘Dat in ieder geval niet.’
‘Je bent zeker dat hij je niets ten laste kan leggen?’
‘Absoluut,’ antwoordde Giulio, en hij dacht aan de tienduizenden francs die hij van zijn vader ge- | |
| |
stolen had. Die gedachte maakte hem misselijk. Tevens had hij de plotse behoefte om tegen zijn vader te zeggen: dank je wel dat je je ongerust maakt, ik weet dat het is omdat je van me houdt. Hij zei niets. Ging naar hem toe en kuste hem vluchtig goedenacht.
|
|