| |
| |
| |
XIV
Nog geen uur nadat commissaris Kast opdracht gegeven had om op de plaats waar de Broutigny was vermoord, de scherven te controleren, kreeg hij een bericht dat hem verraste. Niet alleen vond men er de stukken van een flesje. Het onderzoek van het laboratorium meldde bovendien het zuur dat erin gezeten had. Een kwartier later bracht men hem een stuk van het verscheurde etiket, dat nog aan een scherfje plakte met een deel van het opschrift 30-2 X. Op het etiket werden de lijnen van een vingerafdruk aangetroffen. Ze waren gedeeltelijk, maar Kast kon er onmiddellijk uit opmaken dat het heel wat fijnere vingers moesten zijn, dan die waarvan de afdruk voor hem lag. Hij vond het beter zo. Hij hield er niet van wanneer zijn onderzoek op het terrein van de Algerijnen kwam. Daar raakte men altijd verstrikt in een onoplosbaar adderkluwen. Iets voor veel meer op avontuur beluste politie-instincten dan de zijne.
Het rijbewijs bleef hem intrigeren. Waarom
| |
| |
wees het hem in de richting van de zaak Delabray? Misschien eenvoudig omdat de Broutigny bij zijn verhoor in die zaak een merkwaardige animositeit had getoond jegens de meeste ‘zoontjes van papa’ die zijn clubgenoten waren. Bij nader onderzoek bleek wel dat hij niet lang geleden een pak rammel gekregen had. Waarom? Daarover had natuurlijk niemand iets losgelaten. Dat was weer die verbazende clubdiscipline. Maar de Broutigny, dat bleek uit andere inlichtingen, was een varken, waarover de eigen respectabele familie liever het stilzwijgen bewaarde. Het minst had de Broutigny zijn wrok kunnen verbergen toen hij over Delabray sprak, zonder dat hij hem op directe wijze van iets beschuldigd had. Alleen zijn insinuaties over de verhouding Delabray-Pamela Thiemen. Speelde de verhouding Delabray-Thiemen een rol in de Broutigny's ressentiment? Jaloezie? Kast geloofde dat niet helemaal. Maar zijn denken spitste zich toch toe op de relatie D-T, de minder prettige relatie D-B en de onbekende relatie B-T. Kon T, B uitspelen tegen D als dat nodig bleek, of kon B, T uitspelen tegen D?
Hij recapituleerde: D was een ietwat opstandige rijkeluiszoon met geld, een sportwagen, ver- | |
| |
veling en dus hongerig naar avontuur. Hij was blijkbaar verliefd op een veel uitgaande vrouw, wier doen en laten, indien ze in een minder goed gesitueerd milieu geboren was, vermoedelijk dat van een gewone hoer was geweest. D was dus toch een naïeveling.
T was derhalve sluwer dan hij en speelde met hem zoals ze wilde. Vermoedelijk profiteerde ze ook materieel van deze minnaar die ze wat zijn jeugdige passie betrof, binnen de perken moest houden. Ze had veel, voornamelijk rijke vrienden. Ze had ook relaties met kunsthandelaren, waaronder de meesten van ondefinieerbaar sinistere allure, zoals de meeste Parijse kunsthandelaren. Een van die relaties bleek bovendien ook in betrekking te staan met de Algerijnen, die zo juist een auto gestolen hadden.
B was een rijkeluiszoon met schoftenstreken. Zijn eigen vrienden hadden hem al eens een afstraffing bezorgd. De politie had zijn naam enkele malen genoteerd. Eén keer in het onschadelijk maken van een Algerijn die gewapend aanviel in de Eglantieren. Een volgende maal in gezelschap van een andere Noord-Afrikaan, die in de tuin van Charat er met een pak slaag af kwam. Alles rondom de figuur B was tweeslach- | |
| |
tig. Nu bleek een autodief B's rijbewijs in zijn zak te hebben... De man met B's rijbewijs was dus misschien toch wel een schakel in dit complex. Het viel hem op dat er nergens een mysterie was, hij kon alleen de draden niet aan elkaar knopen, ze waren te kort.
De Algerijn die hij 's middags verhoorde, werd niet zachthandig binnengebracht in het vertrek dat collega Claude van het twaalfde arrondissement hem ter beschikking stelde. De man vroeg hem een glas water. Hij was die ochtend om zes uur gearresteerd en had geen druppel en geen kruimel gekregen. Het kon gebeuren dat men kleurlingen vierentwintig uur liet wachten alvorens hen te ondervragen, en dat dit verhoor geschiedde door een commissaris die intussen een halve kip in gelei oppeuzelde bij een glas bier of wijn. De bekende truc was dan om de verhoorde te suggereren dat hij ook te eten kreeg, als hij niet te lang op bekentenissen liet wachten.
Kast begon meteen de poten in de schotel te zetten, zoals hij dat zelf noemde:
‘Je bent aangehouden met het rijbewijs van een man die net om zeep gebracht is. Je begrijpt dat
| |
| |
je verdacht wordt van medeplichtigheid aan doodslag.’
De man probeerde te slikken. Hij staarde de commissaris aan met een uitdrukking van stomme verslagenheid. Het glas water waarom hij gevraagd had, werd hem niet gebracht. Kast zag de angst met sprongen groeien in de verstarde blik.
‘Doodslag!...’ bracht de Afrikaan met moeite over zijn droge lippen... ‘Ik ben een handelaar in oude meubelen en tapijten. Ik heb nog nooit...’
‘Iemand bedrogen of bestolen,’ maakte Kast de gestotterde zin af, ‘maar dat vraag ik je niet. Laten we aannemen dat je inderdaad eerlijk zaken doet, noem me dan een paar behoorlijke, betrouwbare relaties...’
De man was zichtbaar verlicht, maar hij aarzelde.
‘Veel relaties,’ zei hij gewichtig, ‘maar mijn geheugen werkt in deze zenuwachtige omstandigheden niet zo heel snel.’
‘Dat is een bekentenis,’ viel Kast hem op ruwe toon in de rede.
Het scheen de tapijtenhandelaar te vernietigen. Kast voegde er nog aan toe:
| |
| |
‘Eet op wat je zegt man, verraad je niet alvorens gesproken te hebben.’
Het in elkaar gedoken kereltje maakte keelgeluiden die erop wezen dat het slikken hem steeds moeilijker viel. Hij stamelde weer:
‘Heel betrouwbare zakenrelaties. Feydeau in de Rue du Bac, de Gouden Eeuw in de Rue Bonaparte, Perez in de Rue du Dragon, en toevallige klanten. Maar die eerste drie staan bekend als goede kunst- en antiekhandelaren.’
‘Dat neem ik aan,’ zei Kast, die op de knop voor de kantine drukte en om een flesje bier vroeg. Het werd gebracht en hij dronk in één teug zijn glas leeg. Hij veegde het schuim met zijn brede hand van zijn lippen af.
‘Zo, zo,’ begon hij opnieuw, ‘dus dat zijn drie betrouwbare adressen voor wie een antieke canapé op een authentiek Perzisch tapijt wil kopen. Was je ook op zakenreis in die gestolen auto?’
‘Ik wist niet...’ antwoordde de Afrikaan beslist.
‘En wie overhandigde je het valse rijbewijs, dat niet eens op jouw naam werd gezet? Of heb je meerdere namen?’
De man kreeg het na een zekere opluchting weer
| |
| |
benauwd. Zijn ogen draaiden alsof zijn keel werd dichtgeknepen. Hij was op zijn hoede om geen dingen te zeggen die zijn positie nog moeilijker zouden maken. Hij kon niet anders dan een duidelijk antwoord geven op de vraag van wie hij het rijbewijs kreeg. Kast zweeg. Hoe langer die stilte duurde, hoe meer de Afrikaan voelde dat hij de verdenking die op hem rustte een kans gaf. Kast had intussen weer een blik geworpen op een stuk papier met gegevens over de verdachte, die collega Claude verzameld had. Er stond niets bijzonders in. De naam van een café waar hij wel eens kwam. Ken adres dat een publiek huis voor Noord-Afrikanen bleek te zijn. De man wilde de dreigende stilte verbreken en begon weer stamelend:
‘In een kroeg trof ik drie geloofsgenoten die naar de jaarmarkt van Melun wilden, ik kende hen niet. Het is onder geloofsgenoten gebruikelijk om niet elkanders persoonlijke leven na te pluizen. Ze spraken niet over politieke kwesties en ik besloot mee te rijden. Toen bij het benzinestation de politie kwam, zei een van hen: daar ligt een rijbewijs in het dash-board-laatje, dat kan ons misschien van pas komen. Hij duwde mij die kaart in handen. Wie van de drie haar vond,
| |
| |
weet ik niet meer; ik hoorde toen pas dat het geen gehuurde wagen was.’
‘Dat klopt en dat is dus allemaal geloofwaardig,’ zei Kast minachtend.
Zijn toon stelde de verhoorde niet gerust.
‘Perez en u regelden hun afrekeningen per postbus,’ vervolgde Kast op dezelfde ongeïnteresseerde wijze. ‘De cheques die in enveloppe in de postbus werden geworpen en voor jou bestemd waren, kwamen soms van een derde persoon en de betalingen die er gedaan werden doen me vermoeden dat je ook diende om derden te betalen. Een interessant spel. Denk er eens over na. Veel tijd heb ik niet meer te verliezen.’
Hij stond op en liep weg zonder de man nog een antwoord te gunnen.
‘Ik begrijp je bezwaren niet,’ bracht Visconti in het midden, ‘er zijn in alle eeuwen ridders geweest die hun buit binnensleepten onder de muziek van gekruiste degens. Van de kruisvaarders tot de roofridders en van de Drie Musketiers tot Lagardère. Onze grootvaders en vaders hebben die nobelste der tradities vergeten. Ik denk dat het verindustrialiseerd kapitalisme daar wel schuld aan heeft. De romantiek van het bestaan
| |
| |
is door wat men rationalisering noemt, verstikt. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan!’
‘Noch de kruisvaarders noch de roofridderij behoren thuis in mijn beschavingsopvatting,’ antwoordde de Byzantijn kort. ‘Ik heb er genoeg van.’
‘De politie heeft je zichtbaar bang gemaakt,’ kwam de Huid tussenbeide.
Charat sprak niet, hij wachtte op het geschikte ogenblik om de Byzantijn te overtuigen. Niet dat hij absoluut wilde dat de Byzantijn aan de overval deelnam, maar omdat hij hem, indien zijn plan slaagde, later de reden mee zou kunnen delen.
‘Hoor eens,’ ging Visconti verder, ‘Charat is naar ons toegekomen en hij heeft gezegd: “Kijk eens jongens, er moet in de kring van onze relaties een werkje opgeknapt worden waarvoor een paar grote biljetten nodig zijn. Spelen we het niet klaar om dat op te knappen, dan slaat over vierentwintig uur de politie toe.” Nu heb ik Charat nog nooit een vuil zaakje horen verdedigen en dat weet jij evengoed als wij.’
‘Daar gaat het niet om. Ik zeg je dat ik er genoeg van heb.’
‘Waarom?’
‘Dat kan ik je niet in een paar woorden zeggen.’
| |
| |
‘Dat is een uitvlucht.’
‘Nee, dat is een beslissing.’
De Huid kwam weer tussenbeide:
‘Vertrouw je de zaak niet?’
‘Ik zei al dat het een persoonlijke reden was.’
‘Persoonlijk! Persoonlijk! Wil dat zeggen dat je niets meer met de hele Club te maken wilt hebben?’
‘Ongeveer zoiets.’
De Huid was voor de Byzantijn komen staan. Hij zei op verontwaardigde toon:
‘We hebben er altijd een eer in gesteld...’ hij zocht onhandig zijn woorden, ‘om bezwaren en beschuldigingen openhartig op tafel te leggen.’
‘Openhartigheid met geweld! Zeg liever mishandeling.’
‘Is dat een aansporing tot bekering of een les in moraal?’
‘Je bent kinderachtig!’
‘Kir had je al lang door!’
‘Wat bedoel je?’
‘Dat je jezuïetensmoel draait als een torenhaan.’ ‘Je bent onbeschoft...’
De Byzantijn kon zijn zin niet afmaken. De brede hand van de Huid had hem bij de kraag van zijn jas gepakt en naar voren gerukt, terwijl
| |
| |
de andere hand links en rechts met een doffe smak op zijn wangen terechtkwam. Met een stoot duwde de Huid hem van zich af:
‘Lafbek,’ zei hij met verachting.
‘Jullie gaan te ver! Dat is allemaal niet nodig,’ zei Charat rustig. Hij wendde zich tot Buzanti:
‘Je hebt misschien wel eens geld gepikt voor een minder edel doel dan waarom we vandaag zo'n haast hebben, maar een lafaard ben je niet. Dit is mijn laatste avontuur op dit gebied. Ik geloof dat het gelijk aan twee kanten staat. Er zullen altijd wel avonturiers leven onder de zon, of ze nu broeken van gouddraad en degens dragen of blue-jeans en automatische pistolen. Het leven zet zich altijd af tegen de valse gevels van de rustige zelfgenoegzaamheid. Daar gaat het niet om, dat is een biologische zekerheid. Waar het wel om gaat, is de inzet van dit avontuur. Geloof me Buzanti, wanneer alles achter de rug is, zal ik je zeggen waarom! Aan jou alleen! Juist omdat ik geloof dat er een kerel uit één stuk in je schuilt. Je kunt gaan als je me niet gelooft.’
Buzanti zweeg. Hij bloedde een beetje uit zijn neus. Maar hij stond niet op om weg te gaan.
‘Er is geen enkele reden waarom ik niet mee zou
| |
| |
rijden,’ zei Betty misprijzend, ‘trouwens ik eigen me de functie van chauffeur toe.’
Charat verzette zich niet. Een onprettig voorgevoel maakte hem zwaarmoedig. Hij had haar afgeraden om aan de expeditie deel te nemen. Visconti en de Huid wilden liever niet ongewapend de opdracht ten uitvoer brengen. Dus stak Charat ook een revolver in zijn zak. Hij had de Byzantijn belast met het binnenhalen van de buit. Hij rekende niet helemaal op een feilloos welslagen. Het ging er om niet te snel, dat wou zeggen alleen in het uiterste geval, de Byzantijn een handje te helpen indien er moeilijkheden zouden opduiken. Dus wanneer de nachtdienst van het benzinestation uit meer dan één persoon bestond. Drie maal 's avonds had hij Bessy of Serge gevraagd om erlangs te rijden. Er was nooit meer dan één man gezien, weliswaar met een politiehond, maar dat was niet het gevaarlijkste aspect. Ze hadden deze benzinepomp gekozen, omdat ze goed gelegen was en een enorme omzet moest hebben. Maar zelfs 's nachts was het verkeer er nogal druk en dat bemoeilijkte de aanvalstactiek.
Toen ze het vliegveld voorbij waren steeg de
| |
| |
snelheid tot bij de tweesprong, waar de wagen met gillende banden rechts afzwenkte. Enkele seconden later gierden de remmen voor het benzinestation. Een man kwam uit het kantoortje terwijl hij een potlood achter zijn oor stak. De Huid stapte uit.
‘Een liter olie,’ zei hij en maakte aanstalte om de kap open te doen. De man keerde terug naar het gebouw, waar een hond op de drempel verscheen, maar nauwelijks had hij zich omgedraaid of hij voelde een stuk staal in zijn nek. Ook Visconti en Buzanti waren uitgestapt. De man draaide zich langzaam om:
‘Doe dat speelgoed weg,’ zei hij rustig.
Met één slag deed hij de revolver op de grond vallen. De Huid maakte een beweging in zijn richting, maar de hond stond al grommend naast hem. Buzanti sprong snel het vertrek binnen en trok de laden van de schrijftafel open. Op dat ogenblik verscheen uit de magazijnruimte een tweede man, die snel het kantoor van de buitenkant afsloot en zich op Visconti wierp. Charat was nu ook uit de wagen gekomen. Hij gaf het dier een geweldige trap in zijn bek. Het rende kermend de weg over. De tweede bediende van het station zag onmiddellijk de over- | |
| |
macht, hij liep terug naar de zijdeur, nam de telefoon van de haak, draaide een nummer en riep: ‘Alarm, tweesprong Gonesses benzinepomp.’
Charat die achter hem aan gesprongen was en hem reeds bij de schouders greep, was te laat. Hij schreeuwde tegen de anderen: ‘Trap de deur van het kantoor in!’
De man die de telefoonhoorn had laten vallen, wrong zich los en koos positie met zijn rug naar het bureau gekeerd. Binnen was Buzanti al verdwenen. Charat dacht:
Hij zoekt een uitweg langs de achterkant...
Op dat ogenblik stopte een wagen aan de overkant. Het gevecht stokte een seconde. Serge stapte uit. Hij riep:
‘Doen jullie niet zo gek!’
Met een doffe slag viel de Huid voorover. De man in het wit zwaaide met een stuk ijzer in het rond. Voor zijn voeten begon een zwarte plas over de cementen oprit naar beneden te vloeien. Serge overzag een ogenblik de toestand. Hij zag Charat worstelend met een vent over de grond rollen. Hij zag Visconti gebukt terugdeinzen voor een tweede zwaai van het stuk ijzer. Hij greep naar zijn revolver. Maar op hetzelfde
| |
| |
moment zag hij de Byzantijn op het hoge platte dak van het gebouw verschijnen. Hij zag hem de afstand meten naar een muurtje om naar beneden te springen. Door de bocht van de tweesprong kwamen wagens met knipperende flikkerlichten aanrazen. Politie. Serge floot het onveiligheidssignaal. Bessy zette de motor aan. Charat en Visconti hadden zich losgerukt, ze sleepten de Huid mee de wagen in.
‘Spring,’ riep Serge naar Buzanti.
Maar zijn stem werd overstemd door de wegschietende auto van de vier anderen.
De politiewagen stopte. Hij had de Facellia niet kunnen verhinderen weg te schieten. Serge bleef onverschillig naast zijn Triumph staan. Het schouwspel leek hem bijna lachwekkend. De schijnwerper van een politiewagen schoof al zijn lichtbundels over de dakrand. Enkele agenten waren het gebouwtje binnengedrongen.
Hij dacht: Ze zullen al gauw op het dak zijn.
Dat maakte hem nieuwsgierig. Hij vond het niet juist dat de anderen de Byzantijn alleen gelaten hadden. Twee agenten kwamen naar hem toe en vroegen hem, wat hij hier uitvoerde. Ze wilden zijn papieren zien. Hij haalde ze met een minachtend gebaar te voorschijn. Een bediende van
| |
| |
het benzinestation kwam naar hem kijken en zei: ‘Hij was er zo juist niet bij.’
‘Het leek me anders wel boeiend,’ antwoordde Serge.
De man keek hem met een grijnslach aan.
Maar de algemene aandacht richtte zich nu op het dak. Twee agenten slopen in gebukte houding naar de Byzantijn toe. Serge zag dat deze zijn pistool richtte. Op hetzelfde ogenblik knalde een schot. De agent naast hem had gevuurd. Langzaam zag hij de Byzantijn wankelen en toen in elkaar zakkend achterwaarts naar beneden storten.
‘In de rug geraakt,’ dacht hij.
‘Als het lood niet tussen zijn ribben zit, breekt hij in ieder geval zijn rug,’ zei de agent.
Het werd opeens stil, nadat het lichaam een doffe smak tegen de grond had gemaakt.
Een gevoel van grenzeloze walging overviel Serge. Hij maakte een paar passen tot bij de Byzantijn, wiens adem hij hoorde hijgen. Een inspecteur boog zich over hem heen.
‘Heeft u een getuige nodig?’ vroeg Serge koel.
‘Uw adres,’ zei de man.
‘Is dat alles?’
Hij keek weer naar het duistere lichaam van de
| |
| |
Byzantijn op de grond. De inspecteur bracht er met zijn schoen beweging in.
‘Schoft!’ schreeuwde Serge.
Een ongekend gevoel overmande hem. Steeg naar zijn keel. Snoerde zijn adem af. Plots boog hij zich over Buzanti.
‘Byzantijn! Ik ben het! Hoor je? Serge. Ik ben het. Antwoord me. Waar heb je pijn? Waar hebben ze je geraakt?’ Hij nam het hoofd van Buzanti tussen zijn handen en draaide het gelaat naar zich toe. Het was bijna onherkenbaar. Serge streelde het haar uit zijn ogen. Hij wist niet of ze hem zagen.
‘Byzantijn,’ zei hij nu zachter...
Hij zag dat het verwrongen gelaat iets als een glimlach vertoonde. Toen voelde hij hoe de Byzantijn hem ontgleed. Zijn eerste reflex was een mateloze woede. Hij stond op, keek om zich heen en zei:
‘Zwijnen!’
De inspecteur staarde hem eerst verbaasd aan en besefte pas langzaam dat hij beledigd werd. Hij zei nuchter:
‘Weet u tot wie u spreekt!’
Serge antwoordde niet. Hij keerde de man de rug toe om naar zijn wagen te gaan. Maar de
| |
| |
inspecteur ging voor hem staan en hernam:
‘Mijnheer, in welke betrekking staat u tot deze man?’
‘Dat gaat niemand aan... en u ook niet.’
‘Mijnheer, u begrijpt wel dat het hier de hoogste ernst is.’
‘Er valt niets te begrijpen.’
‘Zo, zo, er valt niets te begrijpen... Mag ik dan misschien weten wat u op deze plaats uitvoert?’
‘Ik vind het hoogst onbeschoft zo in iemands particuliere aangelegenheden binnen te dringen.’ ‘Mijnheer, ik ben inspecteur van politie.’
‘Dat verbaast me niet.’
‘Wat bedoelt u?’
‘Dat je al bij je geboorte zo'n smoel van cement moet hebben meekregen om zoiets te worden.’
‘Dat is een tweede belediging.’
‘Normale mensen noemen dat psychologie.’
De bediende van het benzinestation riep juichend:
‘Er is niets gestolen!’
Zijn tevredenheid was niet in overeenstemming met de omstandigheden. Die wierpen een beklemmend stilzwijgen over de politie. Serge zei tot de inspecteur:
‘Wellicht zie ik u nog wel een dezer dagen. U
| |
| |
heeft mijn naam en adres. Goedenavond, mijnheer!’
Hij wierp nog een blik op het levenloze lichaam van de Byzantijn, stapte in zijn wagen en reed met een ruk weg.
|
|