| |
| |
| |
V
‘Om hoe laat werd de jongeman in de auto aangetroffen?’
‘Om zes uur vanmorgen door agent Coude die op weg was naar het commissariaat.’
‘Bijzonderheden?’
‘Kogelwond aan de rechterslaap. Vermoedelijk toegebracht door een inzittende. Geen kogelgat in zijn raam.’
‘Merkwaardigheden in de auto?’
‘Er hing nog een vrouwelijke parfumgeur.’
‘Wanneer is de dood ingetreden?’
‘Volgens de arts tussen halftien en tien uur.’
‘Rondom de wagen?’
‘Geen bijzonderheden.’
‘Wapen geïdentificeerd?’
‘In orde.’
‘Heeft inspecteur Servais nog notities verzameld?’
‘Ik zal proberen hem aan de binnenlijn te krijgen.’
Commissaris Kast schoof de blaadjes papier op- | |
| |
zij om een nieuwe sigaret te rollen, die hij met zijn dikke tong langs de papieren rand toelikte.
‘Het is niet zo belangrijk,’ mompelde hij minachtend tegen de agent die herhaaldelijk op een knopje drukte en een cijfer opdreunde in de huistelefoon. ‘Tweehonderdacht-verbinding. Tweehonderdacht. - Tweehonderdacht-verbinding...’
De klik-kliks klonken dof uit de hoorn. ‘Hier tweehonderdacht. Hier...’
‘Inspecteur Servais?’
‘Servais, ja.’
‘Hier bureau van commissaris Kast. Secretaris Loufteau aan de lijn. Commissaris Kast vraagt gegevens over de knaap van de Simca-Sport te Auteuil.’
‘Ik kom persoonlijk. Een ogenblik.’
‘We hebben de tijd,’ mompelde commissaris Kast weer. ‘Ik heb nog een andere zaak te bekijken vanochtend...’
Hij trok onverschillig de telefoon naar zich toe. Zijn sigaret hing slordig in zijn bruingekleurde mondhoek. Zijn gelaat stond altijd verveeld, alsof het hem eigenlijk niets interesseerde. Hij was zelden gehaast. Zijn vingertoppen waren zo breed dat ze niet in de verchroomde gaten van
| |
| |
de nummerschijf pasten, wanneer hij een nummer draaide. Terwijl hij telefoneerde peuterde hij rustig door in zijn breed, behaard neusgat.
‘Met Delabray?’
‘Het woonhuis van mijnheer Delabray.’
‘Wilt u mijnheer Delabray waarschuwen dat politiecommissaris Kast hem iets heeft mede te delen...’
‘Mijnheer is nog aan het ontbijt. Kunt u wat later opbellen?’
‘Wilt u mijnheer toch maar even roepen.’
‘Kunt u mij de boodschap misschien geven? U spreekt met de particuliere secretaresse.’
‘Zegt u aan mijnheer dat politiecommissaris Kast hem dringend wenst te spreken.’
De stem aan de andere kant bleef stil. Het duurde een hele tijd voordat de lijn vermoedelijk naar het privé-vertrek werd overgeschakeld, nadat men zich ervan verzekerd had dat het mijnheer Delabray niet verhinderde in zijn ochtendblad te kijken. Hetgeen hij graag ongestoord deed.
‘Commissaris Kast?’
‘Mijnheer Delabray?’
‘Jazeker.’
‘Mijnheer Delabray, ik moet u een even ernstige als pijnlijke mededeling doen...’
| |
| |
‘Weer een of andere kwajongensstreek zeker...’ klonk de geaffecteerde stem.
‘Nee, mijnheer Delabray, liever zou ik de boodschap persoonlijk overbrengen...’
‘Kan het niet per telefoon?’
‘Weet u misschien dat uw zoon vannacht niet thuis was?’
‘Oh, commissaris, ik ben niet de kindermeid van mijn kroost...’
‘Dat begrijp ik, mijnheer Delabray, maar er is iets ernstigs gebeurd met uw zoon Christian... De politie heeft hem dood in zijn wagen aangetroffen.’
‘Dood?!...’ klonk het bijna verontwaardigd. ‘Ongelofelijk!... Ongelofelijk... Christian?’
‘Kan ik u misschien even spreken?’
‘Ik kom naar het commissariaat.’
‘Kamer negen.’
Commissaris Kast legde de hoorn neer en zuchtte.
‘Jeugd zonder kindermeid...’ en hij schudde afwezig het hoofd.
Intussen was inspecteur Servais binnengekomen.
‘Gegevens over de knaap van de Simca-Sport, baas.’
| |
| |
Kast ging achteroverleunen in zijn bureaustoel om te luisteren.
‘Een politierapport. Heeft twee jaar geleden een auto gestolen op de Champs-Elysées om met zijn vrienden naar Deauville te rijden, op dezelfde dag dat zijn vader hem een sportwagen gaf.’
‘Jeugd zonder kindermeid,’ mompelde Kast.
Servais begreep niet goed wat de commissaris bedoelde en ging verder:
‘Betrekkingen met gescheiden dame, met wie ik een onderhoud zal hebben.’
‘Geen verhoor!’ voegde Kast eraan toe.
‘Was geliefd onder de vrienden van het arrondissement. Vormden een club. Allemaal jongens en meisjes van rijke lui. Over die club nog weinig gegevens, enkele namen, waaronder zoon van Député, buitenlandse diplomatie, industriëlen en magistraten.’
‘Velen zonder kindermeid,’ mompelde Kast.
Servais keek hem verbaasd aan, maar zijn chef bleek ernstig, misprijzend ernstig.
‘De papa's maken het belangrijk,’ zei Kast eindelijk. ‘Bemoei je ermee en vertel me morgen wat je nog meer te weten bent gekomen, maar steek je handen niet in een bos brandnetels, je kunt
| |
| |
nooit weten... al deze mensen zitten vlak bij de ministeries.’
Toen de inspecteur de deurklink al in de hand had, zei Kast nog:
‘O ja, kijk voor alle zekerheid op de benzinemeter en informeer bij zijn garage wanneer hij het laatst getankt heeft... Maar ik zou ook graag weten of zijn handen er verzorgd uitzagen...’
Het was of de Byzantijn een staalstoot in zijn borstkas kreeg. Hij stond op het platform van de autobus, met een arm rond de ijzeren stang en met de tweede editie van een ochtendblad in zijn hand. Zijn ogen gleden terloops over de dubbel gevouwen voorpagina toen een naam hem de adem benam. Hij had vanmorgen om tien uur zijn hotelkamer verlaten en reed nog even naar Boulogne om van de mannen afscheid te nemen die geweigerd hadden hem onder de groene zoden te stoppen. Plotseling voelde hij een benauwenis die als een duistere vlerk over hem heen scheerde. Stond dat met zijn avontuur in verband? Of was het een toeval? Hoe meer hij nadacht, hoe meer het hem ontstelde. Bij de brug van Boulogne sprong hij van de bus af en liep haastig naar de Zurichstraat. Hij herkende
| |
| |
twee van zijn schakers. Hij wierp de krant op tafel en volstond met zijn vinger de koppen te onderlijnen. De grote man met de vettige haren was de enige die er niet overheenboog om te lezen.
‘Zoon van een der invloedrijkste Parijse financiers dood gevonden.’
Er volgde een verhaal over jeugdbijeenkomsten in een afgedankte fabriek en een veldslag met fietskettingen op de zondagsmarkt van St. Maur tussen zwart-jekken en elite-zonen.
‘Begrijpen jullie, een vriend van me wordt dood aangetroffen... en het mooiste is dat ik verdacht kan worden...’
‘Wat je een vriend noemt,’ zei de grote man smalend.
‘Ik ben niet hier naar toe gekomen om te redetwisten over het begrip vriendschap, ik wil jullie alleen maar waarschuwen dat de jongeman die vermoord werd in contact stond met jullie en dat hij geholpen heeft mij te laten ontvoeren.’
‘Dat is een verzinsel,’ antwoordde de grote, ‘Delabray is ons volkomen onbekend. Wel is er hier een andere knaap geweest... die om jouw adres vroeg. Breng hem aan het verstand dat hij het onze zo snel mogelijk vergeet. Ik
| |
| |
heb hier zijn papieren, die je hem overhandigen kunt.’
‘Ik had een afspraak met Christian Delabray, toen jullie me knock-out geslagen en in een auto gesleept hebben. Delabray had een handgemeen met me, ik heb een swing geplaatst onder zijn neus, toen ik bijkwam had ik nog het bloed op mijn knokkels. Wat die andere betreft,’ vervolgde hij, met een blik op de papieren, ‘hij is eveneens lid van onze Club.’
‘Wat je waarschuwing betreft,’ viel de andere hem in de rede, ‘die is overbodig. Jullie zaken zijn de onze niet. We hebben geen tijd te veel en hopen je, hoeveel sympathie we dan ook voor een land koesteren dat onze zaak nogal welgezind is, niet meer gedwongen te ontmoeten. Als van dit alles iets uitlekt zouden we verplicht zijn radicale maatregelen te treffen, we vertegenwoordigen een strijdend volk en geen bende. Veel succes, mijnheer Buzanti.’
De mannen verlieten het vertrek. De Byzantijn voelde zich niet prettig. Op straat overviel hem weer het krantebericht. Meer en meer drong die werkelijkheid tot hem door: Kir is vermoord...
Die vreemde waanzin ook van Kir. En indien Kir niets te maken had met deze Algerijnse ter- | |
| |
roristen, wie dan wel? Kir was er toch bij geweest! Was zijn vermoeden vals? Kir is dood. Hij dacht niet eens aan wat hemzelf had kunnen overkomen. Hij liep de autobushalte voorbij. De zon drong tussen het vochtig gebladerte van de bomen waarin de eerste herfstdraden hingen. Bij het Bois de Boulogne sloeg hij een bospad in. Het was er zo stil dat hij het druppelen van de fijne nevel op het lover, dat al roestig werd, hoorde. De stadsgeluiden klonken hier slechts door als uit een wereld achter vilt.
Waarom was Kir dood? Laatst had hij nog spottend gezegd: het leven is nooit kort genoeg... Dat leek hard, maar het was sentimenteel. O, Kir was een sentimentele kerel die zijn gevoeligheden achter spot verborg. Die gevoeligheid was misschien begrensd, maar wanneer hij van iemand hield was hij tot alles bereid... Deze laatste gedachte bleef in Buzanti naklinken... tot alles bereid... tot het ergste. Waarom had Kir hem beschuldigd en de anderen zijn oordeel doen aannemen? Dat was misschien een kwestie van prestige. Maar het gevaar waaraan hij, Buzanti, ontsnapt was... Kir had zeker geweten... Hij raakte ervan in de war... Maar waarom? Voor iemand die hij liefhad? Hij durf- | |
| |
de de naam niet te zeggen, zelfs niet tegen zichzelf. Een walg steeg in hem op. Het maakte hem misselijk... Kir had gehandeld voor haar, in haar opdracht, blindelings.
Terwijl hij zich plotseling rekenschap gaf van de grenzeloze waanzin die achter dit alles school, voelde hij zich duizelig worden. Hij ging bij een boom staan. Steunde met zijn rug tegen de koele vochtige schors en concentreerde zijn gedachten, die chaotisch door elkander schoven.
‘Ik heb niets te verklaren,’ gromde commissaris Kast, met een handgebaar alsof hij de muggen rondom zijn oren wegsloeg. ‘Het enige dat uit de gegevens waarschijnlijk lijkt is dat het werk gedaan werd door iemand die routine heeft... En voor de rest kunnen jullie opdonderen.’
Hij trok zijn kraag hoog in zijn nek, tegen zijn paarse wangen, terwijl zijn sigaret aan zijn rupsachtige onderlip bleef plakken. Tussen het tuinhek en zijn auto flitsten de flash-lights van de journalisten op in de schemering die om vijf uur al tussen de bomen hing. Het was de tweede keer dat commissaris Kast een bezoek had gebracht aan het huis van Delabray, na het eerste onderhoud met de vader van het slachtoffer op zijn
| |
| |
bureau. Hij keek in zijn notitieboekje en zei tegen de chauffeur:
‘Lodewijklaan 4, Neuilly.’
Hij dacht dat het verkieslijker was geweest het parlementslid eerst op te bellen om hem in kennis te stellen van zijn voornemen enkele inlichtingen in te winnen bij zijn zoon Serge. Gewoonlijk ontwikkelde zijn plan zich vanzelf en daar vertrouwde hij nu ook wel op. Tussen de papieren, waarvan de ordelijkheid hem was opgevallen, was dit het enige adres dat hij had kunnen vinden. Een jongere broer van de vermoorde had hem verklaard, evenals later de moeder en het personeel, dat Serge Bedeaux een huisvriend was en een studiegenoot. Beiden waren ingeschreven aan de faculteit der rechten.
Andere bijzonderheid was een onafgeschreven brief. Hij vouwde hem weer open en herlas:
‘Een vader wil niet begrijpen dat in zijn kinderen de visie op het bestaan anders is dan de opvatting die hij daarvan heeft. Hij vergeet (opzettelijk of uit domheid) dat het zo was tussen hem en zijn vader. Hij vergeet. Hij negeert het belangrijkste in het kind: wat jong is, wat jeugd heet. Hij negeert wat hij wellicht (misschien)
| |
| |
ook eens was. Hij heeft zichzelf vergeven wat hij zijn zoon niet vergeeft. Hij wenst dat zijn kind zover komt als hij, verder komt (materieel) dan hij: hetgeen niet altijd in de aard der zaak besloten ligt, niet altijd een natuurlijke ontwikkeling betekent... Hij wil dat zijn kind eerder hèm voortzet, dan zichzelf schept. Maar om dat te ontdekken in zijn vader moet men eerst een grote dosis onverschilligheid verzameld hebben. In die verhouding begrijpt niemand niemand. Hetgeen niet uitschakelt dat de ondergrond van een natuurlijke liefde blijft... Soms wordt zij om die reden zelf vijandschap...’
Commissaris Kast dwaalde in gedachten met de vage betekenis van deze zinnen terug naar de gesprekken die hij met de vader van Christian Delabray had gevoerd. Te hooghartig voor een diepgetroffen man, te koel voor de intensiteit waarmee hij over de eigenschappen van zijn zoon gesproken had. Er was geen twijfel aan: deze man had in zijn zoon zijn hoogste verwachtingen geplaatst, dat was zijn wijze van liefhebben. Terwijl zijn ogen een innerlijke tragiek, een wanhopige pijn uitdrukten, waren zijn woorden reeds aangepast... Die levensstijl maakte in- | |
| |
druk op commissaris Kast. Zoiets als: er rest ons slechts onze droefheid uit te schakelen om de orde niet te verstoren.
Bij zijn tweede onderhoud, vanmorgen, leek het hem dat de man had geschreid. Maar hij zei:
‘Mijnheer de commissaris, er is iets dat nog tragischer is dan een dergelijk verlies... namelijk dat verlies niet te aanvaarden.’
Enkele reporters hadden de wagen van de commissaris gevolgd. De avondbladen hielden zich reeds uitgebreid bezig met het mysterieuze geval van Christian Delabray. Enkele rechtse kranten spraken over een terreuraanslag van de F.L.N. In studentenkringen was Christian bekend om zijn racistische houding. Men sprak ook meer over een ‘elitebende’, die tot doel had linkse benden te bestrijden. En alhoewel de vermoorde pas om halfzeven in de ochtend was gevonden, hadden de journalisten al een aantal ooggetuigen gehoord, die een man hadden zien weglopen, die een slag gehoord hadden en er waren er zelfs die hem gezien hadden in gezelschap van verdachte individuen...
De journalisten zwermden achter Kast aan als wespen om een jampot. Maar niemand wist iets
| |
| |
en zelfs de politie had nog geen enkel vermoeden. De commissaris zond zijn twee inspecteurs uit. Naar het café waar de vrienden elkaar troffen, naar de oude fabriek, naar verschillende andere adressen, terwijl Kast zelf de naaste vrienden wilde ondervragen.
De eerste die hij spreken wilde trof hij thuis. Serge lag op zijn rug op een divan. Hij las Alain, toen commissaris Kast werd aangediend door de meid. Zijn vader noch zijn moeder waren aanwezig. Aan tafel had hij hun vanmiddag gezegd, terwijl ze over Christians dood hadden gesproken:
‘De politie zal wel om inlichtingen komen.’
Kast zocht een stoel terwijl Serge weer op zijn rug was gaan liggen, nadat de wederzijdse voorstelling was geschied.
‘Zo,’ zei de commissaris, ‘bent u Christian Delabray's huisvriend?’
‘Daarin vergist u zich niet.’
Serge lag met de benen in de lucht over elkaar gekruist, terwijl hij de weerzinwekkende adertjes in Kasts gelaat bekeek, die een purperen landkaart vormden. Hij keek er schuin naar op, want de commissaris zat met achterovergeworpen hoofd in zijn stoel. Hij vroeg, zonder naar Serge te kijken:
| |
| |
‘Weet je of Christian Delabray een verhouding had met een vrouw?’
‘Uw vraag,’ antwoordde Serge, ‘is voor tweeërlei uitleg vatbaar. U vraagt me feitelijk: beminde Christian iemand? “Verhouding” komt uit het woordenboek voor “verdergevorderden”... Liefde is iets anders, dat aan meer dan een eenzijdige opvatting kan getoetst worden. Weet u, een van de intelligentste geesten van de vorige eeuw, Stendhal, schreef op gevorderde leeftijd: de liefde is voor mij de grootste aangelegenheid geweest, ja, bijna de enige. Een van de markantste schrijvers van onze eigen eeuw, Louis-Ferdinand Céline, schrijft daarentegen in zijn “Reis naar het einde van de nacht” dat elke poedel de liefde bedrijven kan. Uit deze beide waarheden valt geen synthese en geen levensbeschouwing te kristalliseren. Synthese is maar een voorbijgaande ziekte van het intellect. Laten we aannemen dat de eerste opvatting die van Christian was, in dat geval is hij goed geëindigd.’
‘Ik respecteer uw zienswijze. Ik vraag me af of hij met zijn vrienden nooit sprak... nou... over wat men doorgaans desillusies in de liefde kan noemen.’
‘Wilt u het beeld van een ongelukkige liefde aan
| |
| |
elkaar plakken, commissaris? Gebroken liefde lijkt in niets op gebroken porselein.’
‘Ik wil zeggen... iets dat zijn ouders, of bij voorbeeld zijn vader niet begreep,’ vorste Kast voorzichtig.
‘Alles begint een aspect van vanzelfsprekendheid te krijgen bij een helderziende onverschilligheid... dat was ongeveer zijn standpunt, ook jegens personen die hem niet begrepen. Ik geloof dat tussen zijn genegenheid en zijn intelligentie geen kloof bestond. Hij was wat men populair noemt “uit één stuk”.’
‘Ja, ja,’ mompelde de commissaris, bijna ontevreden.
‘Hij had niets van een kapper en niets van een handelsreiziger in zijn manier van spreken en doen, hij viel derhalve niet zéér op bij de vrouwen. In de liefde, dat weet u beter dan ik, met uw ervaring in misdaad uit passie en de gevolgen daarvan, worden de menselijke eigenschappen meer gestraft dan de menselijke fouten.
Nee, mijnheer de commissaris, ik zie geen liefdestragiek in de buurt van Christian en zelfs indien ik iets zou vermoeden in die richting zou ik zwijgen uit respect voor hem en de vrouw. De kranten hollen achter u aan met hun onverzadig- | |
| |
bare honger naar zwijnerij. Voor u is een onderzoek wetenschap, voor hen is het een exploitatie van afgestompte instincten.’
Kast was verrast door de verandering van toon, die venijnig en verachtend klonk.
‘Nietzsche zegt dat de wetenschap een vrouw onder de rokken kijkt... voor de literatuur is dat reeds een antiek bedrijf... Maar de journalisten, met name de publiciteit heeft daarvoor te veel valse schaamte, zij maakt daarom van elke vrouw een hoer of een strip-tease-nummer. Vraag me wat u wilt, met uitzondering van dingen waarop een beschaafd mens geen antwoord wenst te geven.’
‘Vind je het een teken van beschaving om je als losbandige straatjongens te gedragen? Denk je soms dat het de politie onverschillig laat wat jullie uitvoeren? Antwoord me eerlijk, voeren jullie soms geen dictatuur uit over gehele benden. De ene tegen de andere. En in jullie eigen troep gaat het zo ver, dat het ontoelaatbaar wordt.’
‘Gezag is een eerste vereiste voor elke cultuur. De samenleving zal ons misschien niet zo tegenvallen wanneer zij zich strenger zal bezinnen op de autoriteit. Mijn persoonlijke mening is, mijn- | |
| |
heer de commissaris, dat het bewind der middelmatige politici langzaam wegrot. Het prestige is nog slechts louter sociaal van aard. De afwezigheid van een dieper risico baart verveling, welke bijna even verlammend werkt als de angst... U vraagt wat wij doen? U noemt ons gedrag onbeschaafd. Wij willen niet alleen de angst, maar ook de verveling overwinnen. Dat verbaast u. U bent al een afstervende. Wij zijn beginnenden.’
‘Ja, ja,’ mompelde Kast, ‘een bestaan zonder gevaar verzwakt de moed en maakt de menselijke ziel veel kwetsbaarder, veel meer ongewapend tegen de angst. Daarom slaan jullie elkanders huid kapot.’
Hij vond dat het onderhoud te lang duurde. Hij nam zijn notitieboekje en schreef doelloos en machinaal: Gevecht tegen verveling en angst. Hij zuchtte diep en voegde eraan toe:
‘Dat kan tot onvoorzichtigheid leiden. Christian Delabray heeft niet beseft dat de dood aan zijn rechterzijde zat, nee, tot op het laatste ogenblik niet. Hij heeft zich niet verweerd. Voor een vlieg zou hij nog een gebaar gemaakt hebben, een reflex. Hij had zijn twee handen rustig op het stuur rusten... Nee, hij verwachtte het zeker niet... Dat gebeurt een man niet wanneer hij
| |
| |
woorden heeft met een man... Begrijp je..., excuseer me wanneer ik je vraag of er vrouwen om hem heen waren...’
‘Genoeg!’ zei Serge somber, ‘ik voel er niets meer voor om nog te antwoorden.’
‘Ik ben al tevreden met wat u me verteld heeft.’
Kast stond op. Hij maakte altijd de indruk van iemand die op het punt staat tot een resultaat te komen. Hij ademde zwaar met open mond, terwijl zijn sigarettepeuk maar niet wilde vallen.
|
|