| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
Een uur later hebben wij elk onze terugweg gekozen. Céline heeft mij weerhouden en wij hebben samen onze toevlucht genomen in de strolagen boven een kleine warme koestal.
In de opstijgende dampen van de verse mest, zoeken wij elkanders lichaamsvormen. Céline heeft haar borsten ontbloot en drukt mijn ongeschoren kaken in het warme harde vlees. Ontroerd tast ik over haar schouders, over haar kleine buikschelp en streel de soepele rugwelven en de zachte binnenkant der dijbenen. Mijn hand is als een gespannen vlies. Ontvankelijk tot op het pijnlijke af en meer en meer word ik gewaar, hoe het vrouwenlijf zich verwildert. Aldoor fluistert zij mijn naam, als een zoete streling. Haar vingers zoeken de gevoeligste delen van mijn lichaam. Ik voel hoe ik verduizel. Ik neem haar. Herneem haar en in een eindeloze omstrengeling vernietig ik mijzelf aan de gespannen boog van dit bezeten lijf, totdat ik in de vroegste schemering, die door een glazen dakpan naar binnenijlt, met stukgebeten mond en ontkrachte lenden in elkander stort en in een slaap, zwart als nooit, de tijd verlies.
*
Niemand van de onzen slaapt die nacht in zijn eigen bed.
's Morgens, bij de eerste klaarte razen de motoren van de Deutse Polizei over de kasseien der gehuchten. Koenraad heeft niet anders verwacht en gaf ons daarom het bevel de schuilplaats niet te verlaten. Hij zelf heeft zich veilig gesteld, midden in de gevaarlijke zone, waar hij met geen mogelijkheid ontdekt kan worden, en een uitstekende observatiepost inneemt. De hele dag hebben wij
| |
| |
geen contact met hem, totdat wij ons lang na het vallen van de avond in een kleine autogarage treffen, waarvan de baas vaak de neergevallen piloten herbergt. Dezelfde avond besluiten wij het terrein te ontruimen en Koenraad ontvouwt ons een belangrijk plan, dat hem opgedragen is ten uitvoer te brengen aan de Nederlandse zuidgrens en waarvoor onmiddellijk voelhorens moeten uitgestoken worden. Een paar uren later steek ik de rivier over met Céline, die als verbindingspost tussen mij en Koenraad werken zal aan weerszijden van de linie der mitrailleuses, die ernstig versterkt is, sinds een zuid-nederlandse verzetsgroep in grote getale is gearresteerd, waarvan de meesten in het najaar werden gefusilleerd. De Nederlandse zuidzak immers was een doorgangskamp geworden van joden, piloten, en tal van ontvluchte franse krijgsgevangenen, die rond een oud kasteel samenstroomden om voorzien van nieuwe papieren, de sprong te wagen naar andere gebieden. Wat ons nog slechts interesseert, is het vijandelijk mensenmateriaal, dat heen en weer gaat en waar en op welke wijze men het de grootste schade kan toebrengen. De geallieerde luchtmacht heeft haar activiteit boven de westelijke landen verdubbeld en vooral in het hemelruim boven Frankrijk en België. Alles wat bij en rond spoorwegknooppunten ligt, is voorgoed onveilig geworden.
Een nerveuse wisseling van berichten gaat heen en weer door de aether. De eenvoudigsten der eenvoudigen zijn ingeschakeld en nemen deel aan die worsteling, terwijl de burger, onrustig geworden door het daglawaai, behalve de bekommernis om zijn laatste koffieboon, de te duur geworden zondagstaart en de groeiende onveiligheid van zijn zakenreizen, meer en meer de angst-vracht gaat dragen van een komende invasie... in zijn land. Iedereen immers spreekt nu over de invasie, die komen gaat. Met de lente zal het geschieden. Maar iedereen
| |
| |
weet te vertellen, dat Churchill in de Balkan beginnen zal en met een inval in Noord-Duitsland. Gespaard blijven van een dergelijk geweld, is zowat de droom der meesten geworden en velen, die van de bezetter niets hebben moeten, verkiezen het zonder invasie te doen en te wachten op de algemene ineenstorting van Duitsland, die toch niet meer lang op zich kan laten wachten. Onder de voorstanders van een inval, dwars door midden-Europa, bevinden zich ook zij, die de enorme stormwals der Sovjets over Polen naar Berlijn, langzamerhand met minder sympathie vernemen dan twee jaren geleden de krachtproef van Stalingrad. En nu Rusland zowat zeven-millioen levens heeft opgeofferd, om het Hitlerdom te verpletteren, vinden zij het welletjes en hopen, dat het oostfront zich een weinig stabiliseren zal. Het D.N.B.-bericht van iedere dag, dat zij aandachtig volgen en waarin gemeld wordt, dat de duitse staven hun troepen telkens weer beter gelegen strategische punten achterwaarts doen innemen, begint hun onuitgesproken even onaangenaam aan te doen als de schaarste der zwarte vlees- en textielbonnen.
Koenraad heeft de nacht doorgebracht in een tuin, onder de grond. Een verwilderd stuk tuin vol brandnetels en afval. Een soort niemandsland, tenzij van aardongedierte. De vochtige sneeuw hield geen stand en droop in de lauwgeworden nanacht door het gecamoufleerde dak, zoals ze overal reeds in de kanjelpijpen van het dorp het water klokken doet. In de morgen drijven er zware witte wolken langs het firmament en de westenwind voert de onbestemde reuken mee, die een te vroeg voorjaar vooruitlopen. De wegen zijn zacht en zompig geworden en wie er met zijn schoenen door heen gaat sleept in weinig tijd hele gewichten aan zijn benen mee. Koenraad stapt met het hoofd in zijn kraag gedoken over de plassen der weggesmolten sneeuw. In alle vroegte bereikt
| |
| |
hij het station te K. om er met de mijnwerkerstrein een eind verder op te reizen. Dertien kilometer zuidwaarts stapt hij uit. Hij ontmoet de oude vertrouwde Grummel, met wiens vrachtauto vol aardappelen hij verder reizen zal.
- Het is gedaan met de winter, - zegt Grummel.
Maar Koenraad beluistert hem slechts instinctief en zijn antwoord duidt op andere dingen, die hem bezig houden.
- Hoe laat kunnen we te T. zijn? - vraagt hij - we hebben vandaag nog veel te doen. -
- De kleine Zegers is eergisteren te T. gearresteerd, - vervolgt Grummel.
Maar ook daarop klinkt Koenraads antwoord slechts met een spaarzaam ‘Zo’, waaraan hij toevoegt:
- We moeten vermijden langs Z. te rijden, onze kameraden hebben er deze week de zwarte burgemeester op de drempel van zijn woning neergeknal6d. Spiezen lapte het, vanuit het zoldervenster van de Linde. Hoe hij ontkomen is mag de duivel weten. -
Dan draait hij zich naar Grummel, met een brede glimlag op zijn vermagerde kaken...
- We vegen er onder, jongen, dat de stukken er afvliegen... en het is tijd ook..., want eenmaal de klieken uit Londen hier en onze kansen zullen verkeken zijn... Weet je wie de wapens krijgt? ... Het ‘geheime leger’... om niets te doen, dan de orde te handhaven als de duitsers zich eensklaps zouden terugtrekken... Een stel ex-fascisten...! -
En dan, zich opwindend:
- En overal gaat het zo en overal zullen de verraders en de fascisten het veiligst zijn zodra de engelsen en de amerikanen daar zullen zijn. Wij zijn de eersten, die de wapens zullen moeten inleveren. Het verzet mag geen symboolteken blijven; het spel der Churchill's en con- | |
| |
sorten is daarmede in het minst gediend. Geen Franco en geen Degrelle zal bestraft worden... -
Het is nu Grummel die zwijgt. Voor hem zijn de moffen ‘moffen’ en de belgen belgen. Behalve zijn vrachtrijden, zingt hij 's Zondags op het oksaal het Gloria mee, het Credo en het Hosannah.
Voor hem is Koenraad een hoofd vol niet te achterhalen berekeningen.
- Gij..., - zegt hij lachend, - Gij toch... - maar zijn zin wordt als met een slag van zijn mond geslagen. Achter hun rug striemt het geluid van autoremmen.
- Koenraad Zielens! - Schreeuwt een stem.
Koenraad rukt zich om. Staart in een paar revolverlopen, welke vanuit een kleine open camionette op hem gericht staan. Een hand vol vlaamse nazi's springen over het houten schot de weg op.
- We kennen ons, hè, kleine Dimitrof, - roept er eentje, met een onderscheidingsteken op zijn arm en die op Koenraad toetreedt, terwijl Grummel door een viertal knapen wordt overmand.
Koenraad staart zijn tegenstander met een blik van staal in het gelaat.
- Ik ken je, ja, je was onder de misdienaars de grootste huichelaar... -
Uit de vensters der huizen steken reeds nieuwsgierige gezichten. Dan wordt Koenraad naar de wagen gesleept, die in een zachte ochtendbries het dorp uitrijdt.
Bij het café van Penders staat de hele dag een vrachtwagen met aardappelen aan de wegkant. Vier dagen later zijn Koenraad en Grummel doodgeranseld zonder nog een woord te spreken, ergens in een kelder van een vlaams gemeentehuis en onder het oog van een paar Blauwvoet- en Veni Creator-zingers, die hier tenminste zich het geweten sussen met de verzekering, dat ze met deze onbekeerbare communist een stuk van de anti- | |
| |
Christ hebben uitgeroeid... Trouwens, sinds onnaspeurlijke tijden heeft de traditie hen geleerd, dat men uit morele overwegingen evenzeer doodslag als onanie pleegt.
*
Het is nochtans een dag om er met een wimpel doorheen te gaan! In de plassen van de gesmolten sneeuw, over de wegen, staat de hemel helder blauw.
Het is altijd op zulke winterse dagen vol zon of men al overal het oergeweld der barende aarde gewaar wordt. Het rythme der dingen spant zich zichtbaar uit en de mens lijkt groter in de klare daglucht waarmede hij zijn longen volzuigt.
De boerendochters laten de fluitende trams halfleeg de dorpsbocht om ratelen en trekken met de boterkorven aan hun armen te voet naar de stadsmarkt. Over hun, sedert enkele jaren vermagerde, koopwaar liggen de roodgeblokte keukenhanddoeken plotseling veel helderder in het blauwsel van de stralende morgen.
Hier en daar snelt een te vroege voorjaarsvogel naar het ravijn van azuur, verblind, verduizeld, als hoog rinkelend kristal, versplinterd in al de watervallen van goud, die uit de zon storten over de naakte aarde. Er is geen boom meer zwart en op het kanaal ontsluimeren de boten in een lauwe melkwitte damp, die tussen de oevers heen en weer dommelt. En overal hetzelfde blauw, in de struwelen van het struikgewas, op de natte daken van de huizen, op de straatkasseien en in de haren van het meisje met de blauwe emmers en de blauwe ogen.
Er is vriendschap tussen de mensen en de aarde.
Er is vriendschap tussen de hogere en de lagere dieren. De zon breekt door het vlees tot in de kernen van het bestaan.
Ik sta tussen de bomen op de heuvelkam. Er begint een
| |
| |
klok te luiden en het is alsof de klepels ergens in mijn omribde borstkas slaan.
Mijn stem is te klein om alle vreugden uit te schreeuwen in de schoonheid, die mij hier van alle zijden overrompelt.
En opeens denk ik weer aan het doodsbericht van Koenraad.
Maar de dag grijpt mij meer aan dan de dood.
Sterven in een licht als dit, boven op deze van verborgen driften berstende aardhoop, met mijn ogen in het vochtige goud der dingen. Op deze morgen vind ik geen droefheid in de dood. En Koenraad? Wat deed hij mij? Was ik niet in het leven tegen hem aangestoten als tegen een vreemde stenen grenspaal?... Of had hij toch meer voor mij betekend? Wat had zijn staalvreterij voor zin in deze zon! Hoe absurd leek zijn haat nu! Is er wel haat in de oorsprong der dingen en kan wie uit liefde voor de mens vecht de mens wel haten? Kan een man alleen maar gedrongen worden door zulk een vreselijk ressentiment of is er altijd een dosis onvolgroeid ideaal mee gemoeid, die in dit verbeten verstand die merkwaardige kronkel heeft gelegd? Het is al vaker gebeurd, dat ik daaraan denkende, mij dat kleine vers van Pierre Kemp herinnerde:
‘Hij heeft het huis en den stal gewit
aan den kant van de zon, aan den kant van de maan
en al wat zijn sobere geest bezit
met het blauw in de kalk gedaan.
Nu staat hij en het avondlicht
schijnt roder op zijn verbranden nek.
Hij geeft zijn werk nog eens even het gezicht
van een voldanen, werkzamen gek.’
O waanzin der wereldordenaars. O handigheid der hoog in de paradoxen klimmende maatschappij-sjacheraars. O
| |
| |
dagjesreis van alle soorten humanisme, tegen de maskerade verliest gij het steeds. De dictaturen komen en gaan, vernietigen de mens, vernietigen elkander, vernietigen zich zelf, zonder dat het heelal en de tijd een seconde in hun rythme worden gestoord. Het wisselend ideaal van de mens is even armzalig van zegepraal als van nederlaag. Alleen het leven is eeuwig en honger en dood rond zich verspreidend, vervloekt en verheerlijkt, zal het baren blijven, zolang dit in de Wil besloten ligt van zijn almachtige Oorsprong!
Zij, die Koenraad in een sinistere kelderruimte met Kruis en Dood bezworen hebben. Zij die de Anti-Christ bestreden hebben, zijn zij niet even Goddeloos als de Koenraads tegen de Persoonlijkheid in het harnas gedreven? Worden zij niet allen gedikteerd door de donkere waanzin van gedogmatiseerde, onvruchtbare discipline, welke met de natuurlijke orde van de zon, het zaad, de vreugde, de liefde en de dood, met de gehele waarachtigheid van het bestaan niets meer heeft uit te staan? Zijn zij niet allen voorbestemd om met de knoet gedreven te worden, waar elke georganiseerde rooftocht hen nodig heeft? Spreken zij niet allen de taal, die hen met alle vergruizelde symbooltekens is aangeleerd, opgedrongen, en zijn zij in deze taal niet allen verminkt en tot slachtkudde gedoemd?
Zon, sinds gij het eerste levende wezen tot stamelen hebt gebracht, of de hand bewogen, die u in de rotswand, in de boomstam, in de klei al krassend poogde te verheerlijken, is uw geweld het zoetst geweest in het hart en het oog der nederigen; want van de hoogmoedigen, hebt gij slechts de haat, de nijd, de onrechtvaardigheid en de smeerlapperij beschenen. En wie het hoogst geklommen waren, hebt gij, naargelang de dag verliep, van onderen belicht, zodat er nog weinig meer aan hen te ervaren viel dan de schaamdelen, waarmede zij aan de geringen der
| |
| |
aarde gelijk zijn en dewelke zij ten onrechte het lagere noemen; want niet wat langs het aarsgat uitgeworpen wordt is vuil, doch wel wat door de mond uit het verbeten hart naar buiten komt! Het ene dient de vruchtbaarheid der aarde, het andere bijt het venijn in het bewustzijn der mensen.
En welk een bewustzijn. Een kennis zonder dankbaarheid, het braakveld der beschaving; waarin het voor elke gemechaniseerde romantiek niet moeilijk is het zaad te smijten van het aardveil.
Ook de Koenraads, ook zijn moordenaars, met een brein vol anachronismen geslagen, zijn kruipende begonnen zichzelf te verliezen onder het aarsgat der grote malcontenten, die aan de tijd zouden tornen... Zoals de kleine operaschrijvers der negentiende eeuw zich achter het masker der muze de a-musische wet lieten opdringen der geborneerde en nog met strikken getooide bourgois, zo hebben de Koenraads en zijn tegenstanders zich de achter sociale slogans en wetenschappelijke waarheden verborgen geweldswet van een stel obscuranisten laten inhameren.
Er is maar één wet, de ongeschrevene en zij is het, die de mens met de natuur verzoent, zij was in het oerwoud en zij bleef onveranderlijk in een maatschappij vol tandpasta en raketmotoren. Systeembouwers mogen op haar oerstam dan ook al hun cijfers enten. Of zij nu psalmen doen zingen of met de wapens kletteren, hun leer heeft de roem van het martelarenschap gemeen en de ongenade voor elk, waarin de natuur sterker is dan het systeem, het leven sterker dan de maatregel, de persoonlijkheid wijzer dan de horde. Dat Koenraad geen tijd vond tussen de kleine mijlpalen van zijns vaders mestkar tot de passerdoos en van de passerdoos tot de materialistische dialectiek, dit te ontdekken, werpt een schaduw over zijn dood, welke het enige a-tonale contrapunt be- | |
| |
tekent op het klankbord van mijn morgenlijke verrukking. Als een klaroenstoot gaat het door mij heen in deze onbewolkte dag en wie in dit licht ademt, zoals de vroegste mens geademd heeft, voelt zich tegenover de problemen van zijn tijd als Diogenes de Hond tegenover Alexander de Grote; toen deze de wijze die voor zijn ton van het zonlicht genoot opzocht en hem vroeg een wens uit te spreken, antwoordde Diogenes: Dat ge een weinig uit mijn zon gaat! -
*
Er zijn weinigen die ervaren, hoe het met Céline is gesteld.
Vanaf het eerste ogenblik, dat ik haar gelaat zag, op de morgen, dat ze er met mij voor het eerst over sprak, was het alsof er een wonde dwars overheen gesneden stond. Ik dacht aan dat gebarsten spiegelglas, waarin ik haar eens had waargenomen, toen ze haar haarwrongen uitkamde. Haar ogen staan gezwollen en aan haar bovenlip trekt zich een ontastbare schreeuw-schaduw omhoog, die de pijnlijkheid vergroot om haar aan te zien. De lichamen zijn in een stukje beemd opgeborgen. Wij konden er niet bij zijn. Overal rondom staan naakt en zwart de winterse populieren, schuin in de Februari-zon, vlak achter het woonhuis van de Verhaegh's.
Vanavond ben ik met haar over de berm van het aangrenzende bietenveld gelopen en in de schemering kunnen we het lapje aarde zien. Er staan een paar palen rond, waaraan straks het jonge vee zijn hals zal schuren, wanneer het gras weer vol gele ranonkels staat, als ieder jaar.
Nu ligt Célines lichaam te schokken alsof het breken moet. Mijn handen gaan voorzichtig over haar hoofd en haar gebogen rug. Soms als zij opstaart en door het smalle raampje haar ogen naar de ruimte wendt, lijkt het mij of er een andere vrouw achter de zichtbaarheden van
| |
| |
haar wezen is ingetreden. Ook het geluid van haar stem herken ik niet, wanneer zij tussen haar aan de waanzin grenzende huilbuien te spreken begint. Soms is het of ik de veranderingen van minuut tot minuut gadesla. En ik zelf voel, hoe ik langzaam aan de omvang van haar smart vernietigd word. Het is de eerste maal in mijn leven, dat tussen mij en de vrouw, de onverbiddelijkheid van het bestaan zijn snoer rijgt. Ik weet wat de dood van Koenraad voor haar betekent. Tussen hen mocht de liefde dan ook slechts een symboolteken geworden zijn... wat zij aan het bestaan gebeiteld hadden, was in basalt gebeiteld. Haar ontzetting maakt zich dan ook van mij meester en in deze afschuwelijke donkere gespannenheid van heel mijn wezen, moet ik ergens met of in haar neerstorten en diezelfde nacht breken wij ons aan elkander als brakhout, dat verschroeid en zwart, reeds te lang heeft staan wachten op de toornige ongenade van de wervelwind.
*
Boven dit madrigaal der droefheid zwermt het staal der vliegtuigmotoren. Rukt op zijn weg brokstukken uit het gelaat der aarde. Slaat zijn bliksems in de resten van een vergane geschiedenis. En dit huiveringwekkend spel der verwoesting, voorbode van het komende einde van deze massamoord...; maar tevens ook van veel angstwekkender toekomstvizioenen, moet ons met vreugde vervullen. Alsof de weekheden van het idealisme ons al niet van ramp in ramp gesleurd hebben. Alsof dit bijna sureëel geworden optimisme al niet sinds lang op een marionettenglimlach is gaan lijken die ons wijs maken zal, dat de slapende honden nooit meer ontwaken zullen en nooit meer blaffen en nooit meer bijten. Neen, ik moet het eerlijk bekennen, om de verpulvering van Duitsland heeft mijn glimlach nooit helder op het gelaat gestaan, het was een kramp, het was een schuldbesef dat zich
| |
| |
reeds uit de perspectieven omhoog wrong; want wie aan de ongenade van dit onheil schuld heeft, is niet slechts van germaanse bodem... en zeker hij niet, die nog in de schoot van zijn moeder of op zijn eerste peluw sluimert, en zeker hij niet, die ook vóór Hitler in Duitsland, als in ieder ander land, hoe geperfectioneerd dan ook, maar een dwangarbeider is bij het vervaardigen der grootscheepse vernietigingsmiddelen. In wiens hand wordt het profijt van dit apocalyptisch spel uitgeteld?... En zo zal de ene afgrond de andere oproepen. Nu zal het zegetijdperk aanbreken van hen, die rampspoed en verwarring als wind in de zeilen voeren... Het einde van deze wereldoorlog is inderdaad in het zicht, maar zal het niet een overwinning in de nacht zijn? In de nacht der gespletenheid?
De dagen zwellen als de vochtig-geworden botten aan de vruchtbomen. De gronden worden rul en in de kleine tuinen staan de mensen reeds te spitten en schuiven zich het hoofddeksel naar achteren, om het eerste voorjaarszweet, met de rug van hun handen, van het voorhoofd weg te vegen.
Soms trekken de zilveren scholen, met een onaardse en plechtige rust welhaast, door de open blauwe vlakten van het hemelveld, schitterend in de zon, en men kan hen met het oog volgen, totdat hun witte stippen, blauw geworden in de zon, onhervindbaar zijn. En ook de weken gaan en langzaam aan barsten de graszoden open en schieten de krokussen naar buiten en vindt ge de anemonen verward in de lage wildernissen van het kreupelhout der kleine wilgenbosjes. Dan staat het naakte perzikenhout vol zachte lilakleurige bloesems, en de kersengaarden rond de dorpen, in de heuvelvouwen, beginnen hun witte wolken over het nieuwe groen der weiden uit te spreiden. De lammeren blaten al achter de half-geopende staldeuren of staan in de kleine beemdjes der gehuch- | |
| |
ten, met rukkende lichaampjes, aan de melkzware uiers der ooien te trekken.
Wie het land vanachter het treinraam waarneemt, voelt de warmte met sprongen in zich stijgen. Soms, wanneer uit de grote luchtvlerken het ratelen begint, wordt hij uit het nieuwe lied der aarde gerukt; maar even later ziet hij met een kleur van kleiwater het jonge paard staan, met de achterpoten omhooggeslagen tegen de zachtblauwe hemel op de groene draaischijf der weide geboetseerd, die ergens rond een onzichtbare as wentelt. En dieper dan hij het zelf weet, ervaart hij, dat het leven altijd en overal even tijdloos is als de dood.
|
|