| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
De late trams fluiten langs de modderige singels. In de witte randstraten van de kleine provinciestad vermengt zich de geur der vochtige nabije weilanden met die van gekookte koolgroenten.
Alles in het winters schemeruur van een groot dorp als dit, maakt een late indruk, die ergens aan vergeten levensbeelden raakt.
De smalle boulevards met de dunne rijen platanen, die schuin van de westenwind staan, ook wanneer de lucht achter hun kruinen helder is als glas. De tuinpoortjes en de paden over de stadsomwalling en de vrouwen met hun zwarte winterjassen.
Met een vreemde dooiwind in mijn jas en mijn verwilderde haren, kom ik het huis invallen van Raemseele. In de keuken gloeien mijn kaken van de hitte. Iedereen is er blijkbaar over ontsteld, dat in de goede kamer geen vuur ontstoken is. Dan blijkt er een latente familietwist op te laaien over het feit of het vuur er niet of wel aangestoken moet worden. Het is Raemseele, die de keuken verlaat en die ik ergens op het achterkoertje hout hoor hakken.
Célines tante en haar op bezoek zijnde buurvrouw, wisselen blikken, die mij niet bepaald vriendschappelijk gezind zijn. Célines nichtje, in een onwinters jurkje, dat nauwelijks haar knieën verborgen houdt en met een Soir-de-Paris-geurtje ietwat te zwaar beladen, schijnt èn mijn positie èn die van haar moeder met een koel vergenoegd glimlachje waar te nemen. Céline zelf is naar boven gehold om de zaken te regelen, schone kleren in haar koffers te pakken. Maar alles voor mij deinst terug achter zijn kleine omtrekken. Ik ben gewend mij eenzaam te
| |
| |
voelen tussen de meeste mensen. Wanneer ik Raemseele in de kachel van de goede kamer hoor peuteren, word ik met een intense droefheid vervuld. Ik poog mij aan die zinloze ontroering te onttrekken. Mijn oog valt op een verkleurde kalenderplaat. Ik herken het Toten-Insel van Böcklin en ergens in mij herken ik ook de klank van Rachmaninof. Ik heb nooit van dit goedkope geluid gehouden. Ik ben met Strawinsky, Satis, Bartok, Prokofief en Ravel grootgebracht... Maar sinds maanden is er geen weekheid naar mijn keel geweld als deze. Ik verstout mij: - Mijnheer moest dat niet doen... ik zal hem even helpen... -
Ik ga naar de deur en wanneer ik deze achter mij dicht trek, hoor ik een spotzuchtig gegichel...
*
In het huis heerst een stilte alsof er geen levend wezen aanwezig is. De ouden zijn naar hun slaapvertrek gesloft. Colette heeft zojuist de voordeur achter zich toegeslagen. Ik ben met Céline alleen in deze kamer, die naar het verjaarde vocht van de gordijnen en der behangselpapieren geurt. Céline staat tegen de schoorsteenmantel. De grote potsierlijke radiokast ruist door het kraken der vele storingsposten, muziek van Bach. Dat moeten de Brandenburgse concerten zijn. Over een uur komt de Lange ons met zijn kolentruck halen. Het lijkt mij plots of ik van de ene wereld in de andere leef. Soms, als ik naar Célines ogen kijk, word ik tot diep in mijn bloedslag gewaar, dat er een gemeenzaamheid is tussen ons. Een ontzettende gemeenzaamheid, waarvan de tragiek mij aangrijpt. Haar handen liggen gevouwen in het smalle vlak van haar bekken. Haar ogen staan als twee grijze watervlekken en nimmer als nu zie ik hoe haar neusvleugels staan als bij het rendier, in de willigheid van een najaarsdag. Haar mond buigt zich welhaast tril- | |
| |
lend uit de gelaatsschaduwen. Haar beeld roept uit mijn herinnering dat bovenwerkelijke vrouwengelaat op, dat mij is bijgebleven uit een der Etruskische wandschilderingen uit de Tomba dell'Orco. Wie zal zich over deze evocatie verbazen, die eens uit de verschilfering der verven en het dubbele halssnoer, dat hoofd heeft zien opdoemen, waarvan de mond in de tijd is vergaan, als eens het geluid, van wie er met zoveel tedere liefde vereeuwigd staat. Het oog staart nog met de onaangetaste blik, uit die nameloze verten; maar hier is de begrenzing van het verleden uitgevloeid in het uur van wie deze wonderlijke gestalte in zich heeft overgeheveld, met die andere klaarte, met die andere adem... Bevreemdend misschien, deze bekentenis, waarin ik mijn tijdloze liefde belijd voor de vrouw uit de Tomba dell'Orco, die haar adem heeft laten gaan door het lied van haar verrukte minnaars, vierhonderd jaren voor Kristus. En
zoals Magdalena over de naakte voeten van Hem gebogen, haar overgave aan de geneugten van haar heerlijkheden bekende, zo staat deze Etruskische reeds duizende jaren aan het naakte der vergankelijkheid haar binnenbeeld te bekennen. Aan haar denk ik, nu ik Céline zie, tegen de grijze schilfers van het late uur, dat zijn omtrekken verliest in de schaduwen van het donkere spiegelglas. Nu ik Céline met haar verwissel op een oncontroleerbaar ogenblik, Céline, die met een welhaast even tijdloze stilte en ernst, háár binnenbeeld aan mij bekent..., dat ik als een knaap te stamelen begin en met mijn ogen vlak bij de hare, met een ontroerde stem fluister:
- Met jou, zou ik de nacht willen delen..., ik zou je niet aanraken indien je niet zoudt willen... -
*
En nu razen we door het winterse nachtland, langs het zwarte kanaalwater en onder de oude ijzeren bruggen.
| |
| |
Wij zitten in de voorkajuit van de vrachtauto, tegen elkander gedrukt. Af en toe raken onze handen elkaar en beginnen elkaar te strelen. In het donker zie ik haar ogen op mij gericht. Vlak bij de ingang van een dorp zwaait een tegenlicht langs een brugheuvel op, verblindt ons een ogenblik, doch schiet voorbij. De handen grijpen de mijne en heel zacht fluistert zij mij in het oor:
- Marc... wat zou je doen, als we zo in een ramp gestort werden...? -
- Ik zou mijn mond op de jouwe drukken... - antwoord ik.
Ik voel, dat ik lieg op dit ogenblik. Haar vraag is zo ontzettend, dat ik door mijn eigen antwoord verpletterd word, maar ik lieg. Ik houd van deze vrouw; maar in alle liefde ben ik eenzaam en een onvernietigbaar levensegoïsme weerhoudt mij van de zucht om de dood in te gaan met wat ik niet tot in mijn laatste vezel bemin. Zo is het niet met Céline en ik geloof dat het wel nooit meer zo zal kunnen zijn; want zo heeft een man geen tweemaal lief... Ik lieg dus.
Ik durf mijn vlucht en mijn verraad niet openlijk bekennen. Ik laat haar het subliem bedrog en de ijdelheid ook van de waan, dat zij mij zo diep geraakt heeft met haar blikken. Ik weet nu ook wat zij van haar schoonheid verwacht en in die ijdelheid staat mij reeds iets tegen, dat mijn leugen nog verachtelijker maakt. Ware ik eerlijk, dan zou ik haar moeten antwoorden: neen Céline, ik verwarm me in het zachte vuur van je schoonheid; maar zij is te zeer met zichzelve bezig, opdat ik er mijn leven voor opofferen zou. De dood aanvaard ik wel, wanneer ik de geringste boterham van de geringste verdedigen moet, maar niet voor een vrouwelijke zelfstreling, die de aantrekkelijkheid heeft van een poëem van Samain, maar tevens ook zijn voosheid.
Doch met mijn blikken bezegel ik mijn leugen en ik voel
| |
| |
hoe heet haar zuchten zijn van voldoening, wanneer zij haar gelaat korter bij het mijne brengt en zegt:
- Ik zou willen dat het gebeurde. -
Afschuwelijke ernst, waartegen ik leugen na leugen zal moeten opstapelen; want de dagen zullen komen..., ik zal haar knieën van elkander drukken..., ik zal tot haar ingaan. Ik zal leren naar haar te verlangen en verdwaasd te zijn op deze ernst der ijdelheid. Ik zal leren naar haar te verlangen als zij afwezig is. Ik zal triestig zijn als ik haar niet zie en triestig zijn als ik haar zie. Misschien zal eenmaal in háár extase mijn eenzaamheid zich samenballen, tot één ruk, tot één schreeuw, om wat ik eens verloor. Alles, alles zal vlucht zijn, alles als het afschuwelijke hoofdkussen zijn, waarin ik mijn ogen verberg, om die ene te vergeten in wier dood ik verminkt ben, onherstelbaar.
*
's Anderendaags 's avonds gaat het los.
Wij gaan tot de aanval over. Onverwachts is de sneeuw met hopen uit de donkere namiddaglucht komen vallen. Het zal de actie bemoeilijken. Verknocke, een oud spanjestrijder en door de Koenraads voor Trotskist uitgescholden, heeft een dubbele rol gespeeld, voor grof geld. Heel de situatie van de sector Koenraad staat op het springen. Koenraad echter heeft een klap vóór. Van nature altijd in een wedloop verwikkeld met zijn tegenstanders, is zijn gedachtengang nooit ter goeder trouw en vindingrijk in preventieve verdedigingsmiddelen. Céline staat naast hem. Haar gelaat wordt hard en lelijk, wanneer zij zich strijdvaardig maakt, en lijkt minder oprecht dan bij de toewijding aan haar zelfcultus. Haar neus blijkt te kort, wanneer men haar in die momenten van opzij waarneemt, haar kaken onaangenaam scherp en haar taal onvrouwelijk. Zij verliest ergens de oneindigheid van haar heupgang en gaat als een pees naar
| |
| |
voren in het luchtruim staan. Zij en Koenraad blijken plotseling uit één steen gehouwen, nu noch de muziek, noch het vertederd woord haar schijnen te raken. Nu hun haat en hun ressentiment op één aambeeld gesmeed blijkt, nu de nachten en de misten verwijderd zijn uit hun sexe, nu er geen regen ruist door de avonden waarin de voetstap verdwaalt in de ban van haar reuken, nu er geen late vogel geruisloos dalen kan in heur haarwrong en het trillen van zijn snavel niet meer diep tot in het merg van haar beenderen dringt.
Zij zijn één steen, één pees, één eelthand, één klankloos pantser, één robot, maar ook een rotskaap van werkelijkheidszin, waarop het vuil der wereldzee zijn lege schelpen tot zandgruis slaat.
De verklikker zou met vier partisanen de lijn bij de spoorlijn onklaar gaan maken voor de soldatentrein van negen uur. Op de plaats zelf zou hij hen uitleveren aan een verborgen opgestelde brigade van zes gendarmen en twee zwarte miliciens, onder toezicht van een S.D.-scharführer. Deze middag heeft Koenraad zijn tegenzet uitgewerkt. Eenvoudig, zonder aarzelen. De vier partisanen zijn op de hoogte. Hij zelf zal hen volgen met drie anderen, alles wat op dit ogenblik in zijn nabijheid te verzamelen valt en onder deze drie bevinden zich Céline en ik. Zodra de duisternis is ingevallen, gaan wij ons, verspreid, met de meeste voorzichtigheid in de buurt van het operatiepunt nestelen. Twee revolvers en twee mitraillettes zijn ons aanvalsmateriaal. Verknocke mag niet doodgeschoten worden. Koenraad heeft hem nodig voor een verhoor. Twee van ons krijgen de opdracht hem met de meeste snelheid weg te slepen. Onze legermacht bestaat dus uit acht man. En nu gaan wij met de tweede equipe. Ik kruip op mijn buik door het sparrebos, greppel na greppel zoekend. Soms verschrik ik van het brakhout, dat niet diep genoeg ondergesneeuwd, plotseling
| |
| |
kraakt onder mijn handpalmen of mijn knie. Céline moet niet ver zijn. Na een uur lig ik onder een lage den aan de rand van een wilgenbosje en heb een uitzicht over het brede pad, dat zijdelings tot het spoor leidt. Een kleiner pad kan ik afzien langs de rails, tot aan de brug. Céline is nu naast mij komen liggen. De nacht is niet zwart, maar ondanks de witheid van de sneeuw is het onmogelijk om gestalten tegen de grond waar te nemen, op meer dan zes meter afstand. Overal de zwartheid van halfbesneeuwde stronken en struiken en overal de grilligheid van zandhopen en bermen. Het terrein is wild en onoverzichtbaar buiten het wandelpad. Tussen de bomen wordt het nog moeilijker. Célines adem gaat zacht op en neer. In het donker bespeur ik de omtrekken van haar gelaat. Over haar haren heeft zij een witte doek gedaan, zoals ik. Het is een soort zandkom, rondom de korte dennestam, waarin wij onze lichamen buigen. Ik zie dat zij haar handschoen uittrekt en voel haar handpalm over mijn aangezicht strijken. Ik antwoord niet. Ik kan niet. Zo blijven wij een uur, met niets anders dan het zachte stoten van de sneeuwwind in de vochtige boomtoppen. Dan zie ik een zwarte gestalte midden in de brugopening opdoemen. Het hart rukt onder mijn ribben als met felle sprongen. Heel mijn borstkas doet pijn van spanning. Ik beweeg voorzichtig mijn revolver. Voordat ik de tijd heb om vier figuren te ontwaren, vallen er schoten als metaalslagen in de lucht.
- Let op je tellen - roept Céline, en als een panter sluipt zij naar voren. Al de onzen zijn herkenbaar aan de witte plek op de rechterarm. Ook ik storm naar het duister handgemeen. Het is welhaast onontwarbaar. Je zoekt schimmen uit waaraan niets wits te bespeuren valt. Er wordt met de vuist geknockt en af en toe slechts geschoten. Een doffe plons in het water herinnert er aan, waar wij ons bevinden. Ik herken Koenraad, ik zie hem een
| |
| |
enorm geschouderd gendarm met de kolf van zijn revolver een slag tegen het voorhoofd geven en er dreunt opnieuw een doffe plons in het water onder ons. Dan wordt er gemitrailleerd, van onderen op, aan de voet van de helling. Er klinkt een bevel in het duits. Ook Koenraad beveelt. De handtastelijkheid blijkt zich uit elkander te trekken en van weerszijden van de spoorlijn knallen de vuurwapens. Het mag niet lang duren. Verknocke is in veiligheid. De aftocht moet gedekt worden. Koenraad offert niets tevergeefs. Hij heeft de situatie van de zijnen in handen. Hij weert de sprong van drie tegenstanders af, die over de spoorlijn tot de aanval overgaan. Dan hoort hij knallen achter zich, onder op de weg, langs het water. De zijnen trekken zijdelings weg door het bos. Zij verspreiden zich al, worden onhervindbaar, onmikbaar... Koenraad zelf kan niet meer naar onder. Eensklaps rent hij achterwaarts de brug op, vuurt op een donkere gestalte tegenover hem en springt het water in. God weet hoe hij er uit gekomen is, maar aan de overkant heeft hij nog de moed, zijn laatste munitie af te vuren op een schreeuwende milicien, die op de brug armenzwaaiend zijn kameraden begint toe te schreeuwen.
Ik zelf heb een slag tegen mijn kaak gekregen. Een geweldige slag, verduizelde. Als ik mij rekenschap geef over wat er gebeurd is, lig ik onder aan de stijle heuvelvoet. Een koude vochtigheid, die bij de eerste gewaarwording als een hete snede aandoet, voel ik langs mijn rechterarm tot aan de elleboog. Ik ben gewond. Ik moet hier weg. Ik durf mijn arm niet te betasten. Angstzweet breekt uit als ijsparels op mijn voorhoofd. Als mijn slagader geraakt is, zal ik hier doodbloeden Ik spring op, ... ren... ren.., met mijn arm stijf voor mij uit. Struikel, spring weer op en heb geen adem genoeg om het tempo vol te houden. In de kleine boerderij, waar ik
| |
| |
de anderen vinden moet, word ik onmiddellijk op een bank neergelegd.
- Gewond, - hijg ik, - snel verzorgen.
Céline trekt voorzichtig mijn jas uit en de moeder van Kaag staat met een witte handdoek en een porceleinen kan tegen haar buik, in haar nachtjapon, met bevreemde ogen toe te kijken.
Uit de pijp van mijn mouw schiet een laag halfgesmolten sneeuw..., dat is alles. Tussen huid en jas geschoven, bij het aftuimelen langs de heuvelwand... Allen lachen hartelijk. Ik kan mijn eigen ogen niet geloven.
|
|