| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk
De dag komt weldra in de lucht. Ik trek de vensters open. Niets anders dan het windgeluid, dat zoemend van de boskim komt. Langzaam drijft boven de heiderug een okerkleurige streep. Het nachtblauw van de hemel wordt vaal en dof. Alleen uit het oosten komt nu nog licht in het donkere landschap tussen de raamkozijnen, het is geel en bruin en er schuiven reeds donkere vlekken van wolken overheen. Het licht breekt niet door. Roestige repen trekken over de lucht, vloeien samen en kleuren zich loodgrijs. Dan tikkelt zachtjes de regen op het lover, een ruisgeluid, dat aanzwelt en nalaat, naar gelang de komst der wolken. Op en neer in deze zeer vroege morgen, zoals door de gehele voornacht het rythmisch geroezemoes der insecten en der waterdieren van de nabije vijverplassen is gegaan.
Ik voel de vochtige ijlte van de dag om mijn romp slaan, maar het is mij heerlijk te moede haar gewaar te worden.
Ik ben aan mijn laatste cigaret toe. Ik sta hier al uren te letten op elk motorgeluid, dat langs de steenweg aankomt.
Achter mij op de kamervloer ligt Céline, slapend, met een chaos van dekens en peluwen over haar ineengebogen lichaam getrokken. Sedert drie weken zag ik haar niet meer en gisterenavond hadden we in dit kleine boshotelletje onze samenkomst vastgelegd. We hebben de matrassen naar de vloer verhuisd om met de wilde bedgeluiden geen aandacht op ons te vergen, alhoewel er behalve de waardin niemand anders onder dit dak vertoeft.
Zij vertelde ons, dat er duitse officieren van het luchtwa- | |
| |
pen zouden kunnen komen. Haar woorden hadden echter niets verontrustends en wij beiden hadden slechts één verlangen, zo spoedig mogelijk het bed te vinden. Zij scheen dat te begrijpen en wees ons, hoe het achterbalkon met een sprong uitgaf op een zandheuvel, voor het geval, dat er onraad dreigen zou... en alsof zij ook onze lichamelijke behoeften begreep, diende zij ons in de keuken een pan ham met zes spiegeleieren op.
Het was een ontzettende nacht. Ik heb het gevoel of ik verwoest ben. Telkens heb ik haar hernomen, in een roes, die grenzeloos leek. Het zachte dier in haar, dat met zijn zwarte nachtmond van fluweel alsmaar te schreien scheen, sloeg mij met een waanzin van onverzadigbaarheid. En daarbij die bosgeluiden en de aardreuken van het lauwe moeraswater in de Julinacht. Het onrustig roeren in het lis van kikker en snep en watereend en roerdomp. Heel deze trillende golving van het nachtelijke natuurgebeuren, dat zich ook van het menselijk bloed meester maakt!... Laat in de uren zijn wij als geradbraakten naast elkaar gevallen en toen een nachtgeluid mij wakkerschrok, lei mijn hoofd op haar van heetheid vochtige benen.
Nu gaat haar adem met een rust en een verzekering alsof ik haar met geen hand heb aangeraakt. Een vrouw, die na zoveel extase in slaap valt, geeft haar ware wezen te kennen. Wanneer het beminnen uitgeraasd is, lijkt het gelaat van de slaap het meest op een afschuwelijke onverschilligheid... die haar ook op klaarlichte dag vaak het gezicht verminkt. Op zulke ogenblikken vraagt men zich af of een vrouw wel anders dan met het vlees beminnen kan!
Dit bedroeft mij het meest aan de ‘vrouw’, dat zij, ondanks alles wat er tussen mij en haar geweest is, op een bepaald en onverwacht ogenblik een gelaatstrek vertonen kan, die mij geheel buitensluit, die ergens een onlogische,
| |
| |
harde ondoordringbaarheid vertoont en dus alles vernietigt; want beminnen is een absolute staat en geen reeks van acties welke van sentiment tot sentiment springt, naargelang het gemoed door de omstandigheden en oorzaken is geconditioneerd.
Het is ook dit in de vrouw, dat mij tot de leugen dringt. Zelfs wanneer het kind tussen beiden staat, blijft de man op die ogenblikken en voor dát vrouwengelaat eenzaam. En ik heb in het leven ervaren, dat dit de splijtzwam is van de meest ernstige verhoudingen, hoe de conventie of het menselijk opzicht of de redenen van sociale aard deze innerlijke absurditeit dan ook houdt te zamen gesnoerd.
Wanneer ik het brandende peukje tussen duim en middelvinger de ruimte in geschoten heb, sluit ik het raam half en keer naar het bed weer. Céline ontwaakt even en slaat haar warme armen om mijn koele schouders en in de zachte bocht van haar smal lichaam slaap ik tot laat tegen het middaguur.
*
Het hoge witte landhuis, waar ik mij verborgen houd, ligt op Nederlands grondgebied. Vanuit het venster van mijn slaapkamer zie ik de landweg met de populieren af en wanneer de zomermiddag zeer helder is, zie ik het grijze silhouet van de oude stad liggen met zijn torens uit negen eeuwen. Maar in deze vallei trekt het zachte blauwige patine van de riviernevel feitelijk nooit helemaal weg en de grillige transen staan, zelfs in dit jaargetijde, als uit een lichte paarse krijtsteen gesneden.
Verder langs de grintweg liggen de zwaar-beboste parken van een paar negentiende-eeuwse landgoederen. Tussen de enorme eikenkruinen zie ik 's nachts op de stilte van een hunner pelousen uit, waarachter het zijaanzicht met de gesloten franse luiken, melkwit van het maanlicht, als een droomdecor tegen de donkere nacht- | |
| |
bosquetten staat. Vroeg in de morgen reeds sta ik uit te zien of Céline nog niet komt. Zij heeft bezit van mij genomen als nooit een vrouw daarvoor; maar zij doet niets anders dan mij verwijten, dat ik niet voldoende van haar houd. Mijn gastvrouw, die ik op een verloren ogenblik, terwijl wij naar de brandende vliegmachines in de nachthemel staarden, over haar heupen heb gestreeld, geeft mij altijd met evenveel toewijding mijn lunch mee, om met Céline te gaan pic-nikken. Ik loop met Céline alle wegen af. In de late warme avonden van dit land, bezweer ik mijzelve, dat ik haar bemin en dat ik nooit iemand zo lief had als haar. Ik weet niet of het dit land is, dat ik in haar borstheuvels adoreer, dat ik in haar lendengolf bezing, dat ik in de struwelen van haar verwarde haren met alle vogels uitfluit. Ja, ik heb dit land lief, er is geen ontroering, die mij zo aandoet als het morgenlijke spel van zijn aardglooiingen, met die steeds weer opengeworpen verten. Ik heb dit land lief en ik wil, zoals die zangerige poëet uit het noorden er van zei:
‘ik wil hier liggen en beminnen tot de streek
zich in mijn allerlaatste vezel neer zal wringen’...
Wij verzekeren elkaar, dat ons beider leven zulk een wending genomen heeft, omdat wij voor elkaar bestemd waren. Céline verzekert mij in haar momenten van verrukking, dat zij geweten heeft, dat ik eens komen zou, dat zij er van haar jeugd af op gewacht heeft.
Wij vallen in slaap in een koele weideschuur, nadat we elkander bezeten hebben alsof we daarna sterven moesten.
Onze dagen zijn een vorm van waanzinnig zwerven geworden in een onwezenlijke tuin van eros. Soms op regenachtige middagen zitten we in de boekenkamer van mijn gastvrouw muziekplaten te beluisteren.
Ik kan geen boek in mijn handen nemen, om er een regel
| |
| |
uit te lezen, waarmede ik haar te raken weet, of Céline zoekt een plaat uit de discoteek. Er is een bepaalde muziek, die al de wonden van haar bestaan aandoet en haar heimwee tot de ontzetting drijft van oncontroleerbare erotismen. Ergens moet het àl de oervliezen van haar ervaringswereld aandoen. Zoals bij dit quatuor van Ravel. Elke klankstoot, waarin de pijnlijke dissonantie zich boven de harmonie uitschreit, gaat als een geselslag over dit gekwelde lichaam en weerspiegelt zich in het ontroerde gelaat. Dit ernstige gelaat, dat alle dwaasheden, dat alle geilheden, tot hoge extatische heerlijkheden te wekken weet. Het is of klank en rythme het aandoen met alle pijn, maar met alle zoetheid der zinnen ook. Haar ogen staren mij aan alsof ik tot haar inga, maar ook alsof ik mij op haar vertoorn, haar sla, haar van drift op haar prachtige borsttepels spuw.
Zo gaan de dagen voorbij. De dagen met een overstelpende weelde van bloemen op de tuinperken en in de heesters. De dagen met de vogelkelen in de schaduwen van de lovers. De dagen, met die andere vogels van staal, wier gezang heen en weer over de contreien trekt. En dan, plotseling een ongeordende exodus van al wat duitse uniformen draagt en wat zich sinds jaren in hun dienst bevindt. Het biedt een lachwekkend gezicht, zoals geen mens het had gedacht. Het heeft niets van een groot en indrukwekkend einde... Vehikels van allerlei aard, wisselend tussen luxe-auto's melkkarren en kinderwagens, volgeladen met mensen, schapen, kippen, textiel en hout... Anderen op gestolen fietsen en het medelijwekkendst zij, die als ter dood veroordeelden, eenzaam langs de wegen zwerven en hun laatste verrekijker, revolver of armbandhorloge voor een stel burgerkleren pogen te ruilen.
In Frankrijk stoten Patton's pantsers door het binnenland als een mes door de boter. Met de vrije troepen van de
| |
| |
franse generaal Leclerc versierd, naderen zij Parijs, en laten de fransen de eer, zich als ‘bevrijders’ te vertonen op de eeuwenoude pleinen van het stenen labyrinth. Zij vinden de barricaden der parijzenaars, die er als honden vochten tegen de laatste vernielzuchtige vijanden. Parijs bevrijdde zichzelf...; de officiële toon zuigt er een andere punt aan.
Drie amerikaanse legers en een engels, waarvan polen en canadezen de stootkracht zijn, rukken op. Brussel steekt de vlaggen uit. Zuid-Nederland is bevrijd. Overal vloeit bloed, benzine en alcohol.
Céline is de grens overgegaan, naar het verzetsonderdeel van Koenraad. Na enkele dagen mis ik haar niet meer. De bevrijding neemt mij in beslag. Ik slijt immers mijn dagen met van verbazing in verbazing te vallen. Ik ben tolk geworden in het amerikaanse leger, maar ik heb er genoegen mee moeten nemen, dat ik mijn baantje deel met enkele nazi-tolken. De gestapo-hoeren verschijnen, met het vorderen der weken, steeds ruimer in getale aan de feestdis der bevrijders. Maar in het eigen volk schijnt alle waardigheidsbegrip op nog onbegrijpelijker wijze teloor. Het zijn de economische collaborateurs, die ook nu de belangrijkste posities gaan innemen. Zo is het met exministers, vliegveldbouwers, cabinetchefs, directeuren van openbare werken en allen, die met de bezettingsoverheden aan hun tafel zaten, waar de met hakenkruisen van botercrême versierde taarten op prijkten.
In Frankrijk en België nemen de leden van de Standarte-Westland voorlopig een weinig rust in de gastvrije kloosters der religieusen, terwijl het S.S.-gespuis in Nederland al met gehele hopen, bij gebrek aan onderdak, naar huis gezonden wordt. Zij, die vier jaren lang de nationaal-socialistische propagandapers van copy hebben voorzien, zijn van zetels niet veranderd en beginnen reeds zachtjes-aan het deuntje der Kristelijke Naasten- | |
| |
liefde op hun manier te pijpen. Wie zich verzet heeft gedurende de bezetting, durft daar na een half jaar niet meer over spreken; want elkeen zal hem met de vinger nawijzen, als een heethoofd, een revolutionair, een bommensmijter, een moordenaar... en al maar erger...; maar in ieder geval een onverantwoordelijk individu, voor een gemeenschap in vredestijd volledig ongeschikt. Te weinig in getal zijn zij, die uit de kampen der verschrikking teruggekeerd zijn, en wat er nog van leeft heeft zelfs de adem niet meer om een getuigenis af te leggen. In de strijd zijn zij gegrepen en door de hel der heldenmoed gejaagd, met de dood van uur tot uur in de ogen, in de handpalmen, op de mond en in het uitgeteerde bekken. Temidden van de verwarring zijn zij teruggekeerd, honderd op de twintigduizend, maar reeds te veel in aantal, om dit schouwspel te moeten aanvaarden, dat erger is dan de dood; beschamender en eerlozer gedachtenis der zes-en-twintig-millioen vermoorden, dan men zich had kunnen indenken. Zij zijn nog slechts als de doods-schim van die ontzaglijke avant-garde, die door de een met een glimlach van misprijzen wordt gekwalificeerd en door de ander gebruikt om er hun politieke munt uit te slaan. Angstwekkend schaamrood op de kaken Gods, dat tot een nieuwe toorn verkeren zal... Nooit méér dan nu brandt in mij het heimwee, naar die gelouterde eenzaamheid van mijn gevangenis-cel!
*
Vanmorgen heb ik Colonel John Cool mijn ontslag ingediend. Hij is zeer op mij gesteld. Ik ben zijn vertrouwensman. Hij neemt alles van me, behalve mijn praatjes over het onbegrip der amerikanen, wat de collaboratie betreft. Geld verdienen is een vorm van slimheid voor hem en nooit een kwaad.
Gisteren werd ik bij een onderzoek geroepen. Twee café- | |
| |
houders met hun vrouwen werden ondervraagd over een stel negers, die legerkoffie hadden verkocht en jenever, welke bestemd was voor de officiers-mess. De lieden deden hun best om de zwarten vrij te pleiten; want in de volksbuurten waren zij vanaf het eerste ogenblik graag gezien om hun grote openhartigheid en zaten er aan elke dis.
Even daarna maakte ik de scène mee, die achter mijn dienst een punt zette. Een paar kleurlingen, die aan de ijzeren stangen van hun kooien waren vastgebonden, werden door twee M.P. ers afgeranseld op een wijze, zo systematisch en ingestudeerd, als ik alleen maar in een S.S. gevangenis kon waargenomen hebben.
Daar zij het erg druk schenen te hebben, hadden zij een paar Nederlandse agenten ter assistentie ingeroepen, voor het geval van tegengeweld. Dezen, even slaafs als op de ogenblikken, dat de duitse gestapo haar opdroeg joden en andere vaderlanders op te brengen, weigerden hun diensten niet... en het onheil wilde dat ik onder de helden twee gelaten herkende, die met groot plichtsbewustzijn menig transport hadden meebewaakt, dat de reis aanving naar de slachtoorden en de gasovens. De walg, die mij ter keel gestegen was, deed mij naar de eerst bijzijnde M.P.-officier gaan; maar mijn verontwaardigd betoog scheen niet tot hem door te dringen. Hij schoof zijn helm op het achterhoofd, kauwde zijn gum, gaapte en terwijl hij zijn voeten van de schrijftafel verschoof, zei hij:
- Wat wil je eigenlijk van me, man... neem 'n cigaret... in welke danstent van deze stad zijn 's avonds de aardigste meisjes te vinden...?
Ik wist niet of ik met een kind, een dienstklopper of een stommerik te doen had...
En met dat alles heb ik Céline nu al een half jaar niet meer gezien. Ik weet niet eens meer waar zij vertoeft. Ik
| |
| |
heb genoeg van alles. Die zwarte bloedende vleesklont, die zoiets als een religieuse pijnschreeuw uitstootte, deed de beker overlopen.
Op een zomeravond sta ik op de blauwe arduinsteen voor het huis van Raemseele. Colette doet de deur open,... schijnt mij niet te herkennen,... en dan plotseling met een gemaakt kreetje van vreugde:
- Ach, bent u dat, mijnheer? -
Zij laat mij binnen in de voorkamer met de ivoorkleurige haakwerken uit 1925, die over de tafels en de ruggen der stoelen liggen. Het is er heerlijk koel. Colette legt zich lui met haar benen over de stoelleuning. Zij rolt met de r's op een manier, dat ik niet weet, of het onaangenaam of pikant klinkt. Daartussendoor verwerkt ze hier en daar een slecht uitgesproken woordje amerikaans. Het kost me weinig moeite om de voortreffelijke naad van haar nylonkousen tot bovenaan te volgen. Tussen dit eindpunt en een kleine zwarte cache-sexe, zie ik het gevulde, blanke stuk van haar bovenbeen. Ik betrap er mij op, dat ik er langer dan terloops behagen in schep. Ik neem een camel-cigaret van haar, die naar het parfum van haar handtas smaakt en die ik met tegenzin oprook. Ik vraag haar naar de gezondheid van haar ouders, waarop ze telkens antwoordt met ronde rookpluimen.
- Is Céline niet meer hier geweest? - vervolg ik, alsof het de gewoonste der vragen was, die ik stelde.
- O, zij was er een hele tijd, na de bevrijding, maar ze is volslagen gek geworden!... -
- Hoezo?
- Ik had kennis met een majoor, die zich vaak door een neger hier naar toe liet rijden, in zijn commanderwagen,... wel, op die neger is Céline verliefd geworden. Terwijl de majoor bij mij bleef, ging zij er met Billy vandoor. Ze is hem gevolgd naar Parijs... verder weet ik het niet... -
| |
| |
- In Parijs... - herhaal ik, en voel het schaamrood met onweerstaanbare sprongen over mijn kaken stijgen... Waarom weet ik niet.
- O, ze was zo zot... zo zot... - lacht Colette, terwijl ze armen en benen strekt van slaperigheid... - maar ze heeft het altijd achter de mouw gehad... ze loog altijd als een oud wijf, Céline, maar toen met die zwarte, dat had u moeten zien... wat heb ik moeten lachen...
*
Wie de totaliteit van het leven eenmaal aanvaard heeft, kan nergens meer voor haar absurditeiten vluchten, zelfs niet bij zijn eigen kind. Het is met het individu als met de gemeenschappen, die door hun sociale wanverhouding er van nature toe evolueren alles omver te stoten, wat hun vrijheid belemmert, zij beladen zich op deze weg met onheil en ondaad, om weer met handen en voeten gebonden aan hun nieuwe wetten, aan nieuwe belemmeringen te kreperen.
Er komt nochtans een dag, dat ik naar Christine met het kind vlucht! De laatste maal, dat ik hen zag, was het in een vaag pijnlijke verdwazing, door mijn oogwaters, tegen de celwand. Ik zag haar met het kind de trap afdalen en hoorde hoe zij mijn naam riep. Nu ik daar weer aan denk, vraag ik mij beklemd af, waarom ik Christine niet méér heb liefgehad... en 's avonds nog neem ik de trein naar Brussel, waar zij thans woont.
Het is een vreemd weerzien. Charles herkent mij niet. Christine vraagt mij niets en ik vind geen woorden èn geen reden om uitleg te geven over mijn gedrag. 's Nachts neem ik haar en zij schreit. 's Anderendaags loop ik met haar mee naar de groentenmarkt. Ik draag haar boodschappentas vol prei en aardappelen. Wanneer Charles uit school komt, geeft zij mij de opdracht hem te begrommen voor zijn slordig gedrag; maar ik
| |
| |
weet niet wat hem te zeggen, hij heeft eerder een hoofd om bij te zingen en de glimlach te hervinden, die ik sinds jaren verloor. Hij heeft een voorhoofd om te beeldhouwen en in zijn ogen schuilt een ongerepte grappigheid. Wanneer hij met zijn engelse vlag de deur uitgaat, de boulevard op, naar zijn buurvriendje, stijgt in mij de lust op, om achter hem aan te lopen.
Christine vraagt mij, om mijn kleerkast na te zien en haar op de onbruikbare stukken te wijzen. Wanneer ik haar op de slaapkamer om de lenden grijp, zegt zij: kun je niet tot vanavond wachten, ik heb nog een hele mand met ondergoed te herstellen.
De dag daarna vermenigvuldigen zich de aanmerkingen en worden de trekken op het gelaat, die dit gemopper vergezellen, van uur tot uur vanzelfsprekender en kleurlozer... Ik herken de ware Christine weer...; maar ik weet al, dat ik om Charles blijven zal, tenminste... zolang het kind in mij en hij hun gemeenschappelijke idealen hebben, die ze met de brave burgerin, die hen zo uitermate goed verzorgt, niet behoeven te delen, noch door haar vergrijsd bestaan te laten aantasten. Ik weet nu waartegen ik Charles te beschermen heb. Het is met hem als met de meeste burgerkinderen, hun eerste en grootste onheil schuilt in de spinnewebben, die de fatsoenlijkste poetsmoeders niet zien in hun huisgezin, omdat ze gesponnen zitten op haar eigen gelaat, door de spinnen der slaafsheid aan het alledaagse leven.
*
Een jaar na dit beslissende voorval in mijn leven, heb ik dit boek geschreven, zonder stem en met een koortsig lichaam, op de eenzame kamer, in het Parijse najaar, tussen twee bezoeken in aan het huis van Charles. Tussen twee pullmann's. Tussen de ijzeren celstangen en de open vochtige sierpoorten van het Jardin du Luxem- | |
| |
bourg. Tussen de dampen van Jeker en Seine. Tussen de eenzame dag in het kind en het gespleten beeld in de man. En overal stonden de torenspitsen in het late Septemberlicht, met die zelfde zachtgouden westkant. En overal stond in het bevrozen landschap de winterboom met zijn naakte pijn in het zwarte spint. En overal de zomer, soms nageurend in het brood op de dis. En overal de plotse schaduw op het gelaat of in de jaarloze kamers, de barst in het glas van de spiegelkast... Iedereen zag ik zijn jassen uit en in gaan, met adem en met bloed-begin, zoals hij de dagen uit en in gaat met brood en cigaretten en soms met vogels in de vergezichten en ergens in het schemeruur der herinnering een blank sculptuur...
Soms verlicht en vaak verduisterd, met deficieten als gewin, hij, die aan de schoonheid gelooft. Geworpen als de teerling op het verschraalde laken van een wereldkennis vol nood en sintels. En overal dat ontvleesd gelaat vol wisselgeld, het dor gesteente van de teller, de hand vol kruimels en het vermorste zaad...
En soms, als een zilveren ploegstaart, die door de aarde der dagen de verkalkte korst openrijt, een man die te fluiten begint, en zich het gortig hemd afscheurt...
Tussen deze allen ben ik dit boek beginnen te schrijven. Op de dag dat ik de fonteinen spuiten zag in de parken tussen de van hoog goud licht beschenen marmeren beelden, omringd van die brede kom, bronzen, vermillioenen en okerkleurige boomkruinen. Ik zwerf onder de arcaden van de Rue Rivoli en zoals eens in de hut van Koenraad, zie ik Céline eensklaps op mij toetreden.
Aan haar blik is niets veranderd. Zij komt naar mij toe en aan haar stem herken ik de ontroering. Mijn ontsteltenis is hevig. Wij nemen een metro. In een faubourg, vol straten, zoals alleen Utrillo ze geschilderd heeft, dwalen wij naar huis.
| |
| |
- Ik ben gehuwd, - zegt ze, ik woonde hier met een amerikaan, totdat hij vertrekken moest. Ik kon niet met hem mee; want hij was kleurling. Daarna nam ik de man, die je ontmoeten zult. -
Zij staart voor zich uit, terwijl ze voortgaat, mij met korte zinnen haar levensloop sinds de bevrijding te vertellen. Als ik haar gelaat van terzijde gadesla, welt wederom al mijn vertedering voor haar op, maar weer vind ik er dat onverklaarbare merkteken, dat mij tegenover haar tot de leugen gedrongen heeft, dat mij verhinderde met haar het leven te delen... Ik zou deze vrouw tot de dood bemind kunnen hebben...; maar vermoedelijk waren wij beiden reeds te verminkt, toen wij voor het eerst naakt tegenover elkander stonden... Met alles stijgt als een vertroebeld water, de angst in mij voor het verpletterende dat nu komen moet. Is zij het niet, met wie ik hier zingende lopen moest, in dit zaadrijke seizoen, zuigend aan de beurse vruchten, die het jaar nu uit zijn vergulde lovers werpt? Ik voel haar hand onder het lopen, die de mijne te strelen poogt, ook haar vrees is aan de mijne gelijk... Die ontzettende gemeenzaamheid van één vrees. Zij zegt woorden, die eens de paradijsvogels waren van een samenzijn.
Op de smalle, donkere woningtrap laat zij haar hoofd aan het mijne raken, dan gaat een kamerdeur open op haar geklop en ik sta voor de man, van wie ik gedurende de laatste treden wist, dat hij er zijn zou... Het is dit gelaat, soms vlees-, soms viskleurig, naargelang het regent of de zon schijnt. Het zijn deze ogen, die niet in de mijne kijken, het zijn die voeten en de wijze waarop ze verplaatst worden in hun uitgelopen pantoffels, die mij tweevoudig verslaan, die mij beladen met mijn en haar nederlaag... Daarom loop ik weg.
Ik heb het masker van mijn gelaat, waarachter ik mijn bloedende wond verberg. Ik heb het labyrinth der stra- | |
| |
ten met hun schilfers, waarachter het binnenhuis kreunt... O, vrees van vier jaargetijden, die zich tot één aangezicht van steen in mij opricht, die hier uit één mond van basalt, diep in het merg van mijn beenderen wordt uitgeschreeuwd.
En nu loop ik maar, tussen de duizenden als een van hen. Langs de doodsmuren van vereeuwde bitterheden, die nog steeds ten hemel staan. Wie liep hier niet door de tijden, met het puinstof van de droomkastelen in zijn oogappels, in zijn keel en op zijn handen?
Céline is mij nagelopen. Op de hoek van een nauwe straatspleet heeft zij mij ingehaald, grijpt mijn arm en zegt mijn naam.
Als ik mij omwend, zie ik die aangrijpende ernst van haar ogen, maar haar lippen beginnen te trillen als droge bladeren en zij is vergeten wat zij zeggen wil. Dan, huiverend, als om een plotse koude, stamelt zij hulpeloos:
- Wat moet ik doen Marc... het is vreselijk... -
Ik kan haar niet antwoorden, zij loopt schreiend weg. Ik kijk haar niet na. Ik ga een stap voorwaarts... en in de grote spiegelruit van een winkel, zie ik haar tussen de mensen een andere straat inlopen. Als ik mijn hoofd omdraai is zij verdwenen. Achter het gebarsten glas, waarin mijn donkere schaduw staat, prijken op hun verkleurde kuben de Bourgogne- en de Armagnacflessen. En overal rondom in de straat, het domein van haar en van mij en van allen. De straat, die open en toe gaat en waarin alleen de stem van marktventers en daemagogen een echo heeft en waarin alleen de leugen geafficheerd staat en hier en daar alweer met gekleurd neonlicht tegen de donkere hemel begint te branden.
*
En ik stap een nieuwe drempelsteen over van dit onver- | |
| |
woestbaar puin, van dit late oerwoud, waarin de mensen als door elkaar tuimelende roofvogels, zich op de resten werpen van het bestaan.
Vóór mij ligt in zijn oevers van arduin de grijze rivier, waarboven hoog en zacht de zon het najaarslicht uitzeeft. Tussen de kantelen der daken schuift het licht met geometrische vlakken, verhakt, over grillig aan elkander-grenzende zijgevels; maar op het plein achter de brug valt het met een floers als van bewaasde druiven over het standbeeld van de Aartsengel Michael.
De straten en de eeuwen schuiven aan mij voorbij. Soms hoor ik het stemgeluid van de mens door dit onvoltooid verleden, die de vruchten van de aarde prijst achter een handkar vol druiven en abrikozen en met mijn handen vol fruit doorkruis ik de versteende tuin van de wereldstad. De mensen omhullen hun ogen met het grijs van de avond. De mannen staan vermoeid tegen het overblijfsel van de dag en langs mij gaan de vrouwen die de granaatappels van hun mond voor zich uit dragen in de grote handspiegel van de straat...
In mij groeit het heimwee naar het land, naar de geuren van het ploegveld, naar het najaar in het verwilderd struikgewas en naar het kind. Zijn naam spoelt als warm water door mij heen! Ik heb hem lief en deze liefde is sterker dan alle verwoesting, dan elke nederlaag van het bestaan.
Ergens hoog boven een zee van woonkazernes en paleizen zie ik in de hemelkoepel het grensgebied tussen dag en nacht in verschemerd goud vergaan. Het lied zwelt in mij en ik prijs God.
|
|