| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Gehele vogelscholen mitrailleren elkaar in de vroege, ijzige morgen met de kleine kristallen kogels van hun stem. Dit is het eerste wat Tigre bij zijn ontwaken gewaar wordt. Achter de dikke laag ijsbloemen ziet hij het ijle daglicht schitteren in duizende kleine goudsplinters. Hij beluistert het zwakke geluid van Célines adem, dat met een diepe regelmaat op en neer gaat, dan schuift hij voorzichtig uit het bed en sluipt op de tenen naar het raam. Met de warmte van zijn adem poogt hij een opening te blazen in het bevrozen vlak, dat er echter op wijst, dat het vriesweer buiten hardnekkig is. Tussen de ijsstruwelen door ziet hij de mensen met hun gelaten in hun jassen weggedoken, schuin tegen de wind staan, die af en toe met rukken het stof van de bleke bevrozen aarde uit het wandelpleintje op jaagt.
Het is koud in de kleine hotelkamer en hij begint zich spoedig aan te kleden. Daarna begeeft hij zich naar beneden en vindt in zijn cassette de verwachtte brief uit L. Hij rent er mee naar boven. Steekt hem in zijn broekzak en wil Céline wekken, maar hij weerhoudt zich en scheurt tenslotte eerst de enveloppe open. Het is een verhaal over de duurte van het leven en de schaarste der levensmiddelen, zoals iedere nicht in deze tijden aan iedere nicht schrijft, maar aan de hand van zijn code heeft hij spoedig het adres van Therèse. Rue Mollet 83. Er wordt iets als een stuk staal door zijn ingewanden gestoten. Opeens overvalt hem weer die ontzettende realiteit van zijn opdracht. Hij verfomfaait de brief in zijn handpalm, trekt hem nog eenmaal zenuwachtig recht om zijn naam te lezen, Monsieur Baratte, en werpt hem in de vuilniskorf. Dan begint hij zich langzaam in te zepen,
| |
| |
doch achter hem verroert Céline zich en keert terug uit de heerlijke domeinen van de slaap. Hij neemt haar waar in het smalle spiegelvlak met de roestvlekken.
Zij roept zijn naam en hij gaat naar haar toe, maar bij elke stap wordt hij gewaar, hoe alles in hem rilt van een zenuwachtige gespannenheid, waarbij haar sluimerachtig gebaar hem irriteert. Hij poogt nochtans haar lieve en onbekommerde glimlach even ongedwongen te beantwoorden. -
- Hoe laat moet je weer weg, - vraagt hij.
- Is dat het eerste, wat je me te zeggen hebt... laten we dat afschuwelijke zolang vergeten als we kunnen.
- Maar je moet toch de trein van twee uur naar Reims nemen...?
- Kom eens heel dicht bij me. Je lijkt opeens zo opgewonden. Wat was je lief vannacht. Heb ik je goed gedaan? Ach... het was zo heerlijk, zo heerlijk. Ik geloof, dat ik nog nooit zo heet geweest ben. Kom, buig je nog eens over me...
Zij trok hem tegen zich aan en nestelde haar gelaat in zijn nek.
- Wat een nacht, wat een nacht, - fluistert ze en likt hem zachtjes over de kleine blauwe gespannen halsader tot achter het oor.
Tigre wordt van binnen verbrijzeld door zijn zenuwen en een onbeschrijfelijk gevoel om in schreien uit te barsten overmant hem.
Hij tracht zich te beheersen, hij maakt zich los uit haar omarming en vraagt met geveinsde onverschilligheid:
- Weet Koenraad, dat je hier bent. -
- Nee, hij denkt dat ik bij mijn familie in B. vertoef.
- Als hij het weten zou...
- Dwaas.
- Waarom dwaas?
- Ik zou bij je willen blijven.
| |
| |
- Dat gaat nu zeker niet Céline.
- Waarom ben je zo onrustig?
- Je weet toch wat mij te doen staat?
- Ik weet het niet, maar vermoed het een en ander.
- Weet je dat het een vrouw is?
- Er was een tijd, dat we samen in haar huis onze nacht doorbrachten. -
Weer maakt dat ontzettende gevoel zich van hem meester. Het braken staat hem meer nader dan het strelen.
- Je hebt van haar gehouden, is het niet Tigre?
- Wat je van iemand houden noemt...
- Hoe vaak heb je haar genomen?...
- Céline.
- Je hebt me dat altijd verzwegen.
- Waarom is het nodig...?
- Hield je veel van mij Tigre?
- Heel veel.
- En nu?
- Ik weet niet...
- Je zei me vannacht, dat je zo naar mij verlangd had...
- Er zijn mannen, die op een bepaald ogenblik even hevig naar een hoer verlangen.
- Wat kan me dat schelen, je hoer te zijn, als je maar bij me bent Tigre.
- Waarom bedroog je me dan Céline?
- Dat maak jij je zelf wijs.
- En Koenraad?
Hij weet, dat dit zijn laatste woord is. Het is of hij daarmee iets in haar ogen en in haar stem omschakelt.
- Koenraad is sterk, zucht ze, ik zag nog nooit een man met zíjn moed, zijn kracht, zijn onwankelbaarheid...
- Maar met een hart als een steen, wil Tigre er bitter aan toevoegen, doch hij doet dat niet, want hij ziet dat Célines grote ogen zich plots en onverklaarbaar met tranen vullen.
| |
| |
Zij gaat zich kleden en terwijl hij haar soepele naakte rug aanschouwt, wanneer zij haar ondergoedjes aantrekt, welt de waanzin van dit alles in hem op met een ijselijke zekerheid: zij bedriegt Koenraad, zij bedriegt hem, zij bedriegt iedereen en het afschuwelijke van alles is, in dit libidineuze bedrog een donkere schakel te zijn, een medeplichtige... Hij vergeet dat Céline tot die vrouwen behoort, en dat zijn de meesten, waarvan Altenberg zegt, dat ze niet van ons houden, maar van onze liefde. ‘Dat wij hen liefhebben, dat beminnen zij! Zij hebben dat nodig, zoals de longen zuurstof en de dorre aarde regen.’ Het zijn zij, die in de bewogenheid der liefde niet de heerlijkheden in de man ontdekken, maar wel die in zichzelve.
*
Het cubistische grijs der daken verlengt zich hier en daar met vormeloze pluimen naar het bleke blauw van de lucht. Halverwege het koepel-middelpunt en de horizon vervaagt zich deze hemelkleur in een kleurloosheid, die meer en meer naar boven kruipt. De zon staat vuurrood, maar zonder weerschijn in dit transparante drijvende wolkenstuif, af en toe verblekend tot een rose sikkel.
Voor wie uit de hoge banlieu's afdaalt, staat dit geluidloze uitspansel grenzeloos over het golvende silhouet van spitsen en coupolen, van krijtkleurige geveltoppen en daken,.... een labyrinth van daken, dat van metamorfose in metamorfose valt, al naar gelang de dag zich in zijn beddingen nestelt. Maar ook wie slechts een stip is op het lange lint van de Parijse boulevard, die ziet het Palais Royal, de Invalides of het Pantheon zich uit de aarddamp omhoog trekken de ruimte in en die ervaart, dat ook het stenen geweld de aardse nostalgie niet verpletterd heeft. Triomfbogen, die in de late namiddagen van het winterweer verschemeren met het begin der duisternis in het spel van hun ornamenten. Zuilen waaraan
| |
| |
de vreugde niet meer te herkennen valt en die als kolossale zwijgers staan aan de donkere voorportalen van vergane erediensten. De ijzeren traliën, waarachter de naakte boomstammen zwart staan in de vochtigheid, met het witte, onbepaalde licht achter de verwarde struwelen van hun zwerk, triomfantelijk toch nog boven het verwoekerde heesterhout uit, waartussen in men de donkere rugstand van een verweerd beeld ontdekken kan, of de verrukte dijbeweging van een bronzen Pan, die zijn fluit bespeelt.
Grote parken en kleine tuinen van een stad als Parijs, vangen met een mateloos heimwee de avond in de curven van hun paden en de bekkens van hun waters. Het zijn de open ogen van het geheimzinnige, ondoorgrondbare aangezicht. Zij zijn de plaatsen waar de natuur de mens nog zijn crediet verschaft. De avond en de morgen zijn er nog en zelfs het kind weet, dat het er nog ademen mag. Wat er verpulvert keert terug tot aarde en damp, tot vruchtbaarheid; met het stenen ornament van de stad is het anders gesteld, het laat slechts stof in het oog en misdaad en ramp in de herinnering. Dit is het angstwekkende verschil. In een boom is niets absurd, is alles wonder, alles levensherhaling, alles schoon. In de schoonste der triomfbogen, en de rijkste der kathedralen verbergen zich achter de glorie der vormen de dood en het onheil van de tijd. Zij werden opgetrokken uit het bloed der verdrukking en der slagvelden, zij zijn de verheerlijking van het massagraf. De schrikbarende verhouding tussen uitbuiter en uitgebuite overweldigt u wanneer gij in het paleis van Versailles even uw geest tot de dingen laat indringen. Zo is het overal. Zo is het op de Etoile, waar de bloedbaden door de begaafdsten der beeldhouwers tot guirlande en arabeske zijn gehakt. O, de avond in de beeldhouwwerken van Parijs, de avond in de stenen tekens van zovele koninkrijken en republieken, de
| |
| |
avond in peristylen en tympanen, in friezen en kantelen, de avond bergt hier een wereldsmart, die geen zwerver onaangedaan laat.
Deze avond overmant ook Tigre, die van Céline afscheid genomen heeft, alsof het een vreemde was, die hij terloops een groet had toegeworpen.
In de Rue Mollet zijn de lichten helemaal gedoofd. Hier en daar vallen de lichtbundels uit de deurspleten en de openingen der afgelaten verduisteringsrollen. Met het vuur van zijn cigaret tast Tigre de deurstijlen af om het nummer te vinden. Hij verdwijnt in het zwarte gat van een poort en ontsteekt een lucifer om uit een reeks van portaaldeuren de zijne te kiezen. Het geluid van de bel valt als een keukenlade vol ijzeren lepels en vorken in de gang, achter de hoge glazen Louis-Quinze deur.
Als een koud vocht, dat tot de schouders indringt, sluit de stilte, na dit brutale gerucht, de duisternis weer af en er valt geen levensteken meer te bespeuren. Tigre ontsteekt een tweede lucifer. Hij vindt de kleine drukker en hoort de scharnieren olieloos schreeuwen. Hij gaat binnen. Zoekt zijn weg over de loper van een brede trappenbocht. Boven hem valt door de sierspijlen het begin van een zwak licht. Op het eerste portaal bevinden zich twee hoge appartementsdeuren. Hij belt links aan. Plotseling staat hij in de verblindende klaarte van een overdadig ganglicht. De deur valt dicht. Het kleine dienstmeisje spelt zijn naam en drentelt weg. Haar blik en haar stem hebben het ijs van zijn gelaat gebroken. Nu hij haar naziet, valt het hem op hoe bevallig zij loopt. Het is méér zelfs. Het is uitdagend, het heeft een geschokte rythmische zwoelte... Er zijn momenten, waar zelfs in de uiterste spanning van ernst of desolaatheid, alleen reeds de vrouwelijke verschijningsvorm weer aan de goedheid van het leven herinnert. In hun zwarte jurken, met de witte kraagjes, hebben de dienstmeiden daarbij
| |
| |
dat vertederende, waarmede ze je als bezoeker van het huis huns meesters nog ‘mijnheer’ noemen, wanneer je bezig bent hun de boom des levens in het venusdal te planten.
Iets van die mildheid doorstroomt plotseling Tigre. Misschien maar een ogenblik; doch in een mens, waarvan de wereld niet in twee van elkaar gekloven halfronden bestaat, die boven en die onder de navel, doen deze ogenblikken hun goede uitwerking niet verloren gaan.
Reeds dwalen Tigres ogen over de engelse albumplaten, die hier in hun dunne, pretentieuse ebbenhouten lijstjes, tegen de geschilderde marmeraders van de wand hangen. Op de kapstok flikkert het opgepoetste kopergoed. Hij ziet zijn spiegelbeeld en strijkt de weerbarstige haarwrong naar achter; maar hij hoort de trippelpas over de parketvloer, at en toe gedempt door de tapijten, terugkomen en voor hij haar in het gelaat gezien heeft, rust zijn blik op de vlezige boezem, die in het ruime decolleté zijn weelderigheid tekent. De ronde bruine ogen tasten hem zachtjes af. Er schuilt iets geweldigs in zulke onverwachte gemeenzaamheden. Alles daarin is vlees en in zulke momenten verlangt alles bed te zijn en in elkander gestrengelde heerlijkheid.
Met een zacht schokken van de blanke keel, dat zich tot rond de mond openbaart, en met het geluid, dat de begeerlijkheid niet verbergt, vraagt zij hem haar te volgen. Achter de zachtheid van deze kleine vrouw, rekt zich het rythme van zijn stappen tot diep in de lenden. Zelfs haar enkels, die niet die van het edeldier zijn, hebben dat, je-weet-niet-wat, dat je ergens als lauw water in het merg dringt. Maar reeds staat Tigre voor de open salondeur. Hij wordt begroet door een man van middelbare leeftijd, wiens grijze haar onder de geparfumeerde vetten nog even aan de verdorring schijnt ontrukt.
Het bepaald lelijke gelaat draagt tussen bovenlip en
| |
| |
neusgaten een dunne doorzichtige streep, die bij nader inzien een angstvallig mager gecultiveerde snor blijkt te zijn, zoals ze alleen aan een hollywood-complex kan ontstaan. De oogzakken hebben iets karakterloos en de weggepoetste lompheid blijft zich ontegensprekelijk openbaren in de wijze, waarop hij Tigre begroet. Tigre neemt de naar hem uitgestoken hand, die zich in de zijne schuift als een dode vis in het water. De huivering, die door hem gaat, slaat echter in een warme bloedgolf, achter zijn ogen, over, wanneer Therèse vanuit een andere deur, dwars door het zaaltje op hem aankomt.
- Hoe ben jij hier, roept ze, terwijl dat ‘jij’ zo hartelijk beklemtoond wordt, dat het Tigre aangenaam in de oren klinkt.
- Drie maanden geleden verdween ik...
- Ik vernam bij mijn laatste bezoek te Luik, dat je in een hollands S.S.lager vertoefde.
- Ik ontsnapte.
Therèse schijnt een ogenblik ontroerd te staan. Maar de woordenwisseling heeft zulk een warme toon, dat zij haar armen naar hem uitstrekt. Zij omhelzen elkaar. Zij legt een hand rond zijn schouder en met de andere streelt zij hem over het hoofd. De aanwezigheid van de man, die Tigre zo juist begroet heeft, schijnt haar niet te bekommeren.
- Lieve jongen toch, lieve jongen toch, hoe kom jij nu hier, - herhaalt ze telkens.
Zij neemt zijn jas af en werpt hem op een divan. Tigre wordt aan een hand tot bij het haardvuur geleid. Hij hervindt heel de vertrouwelijkheid van haar gelaat. Hij herkent de geur van haar huid. Zij is aantrekkelijk. Zij moet vijf-en-veertig jaren zijn, misschien wel even ouder, maar hij herinnert zich haar driftigheid. Hij weet, hoe hij gesteld was op de binnenvlakken van haar dijbenen, die dat toegeeflijke hadden, dat hij zelden bij een andere vrouw had ervaren. Zo was het ook met de weekheid van
| |
| |
haar buikvlakte en haar rug. Alles overvalt hem tegelijkertijd, verduizelt hem. Hij heeft haar al te lang aangestaard. Zij moet hebben waargenomen, wat zich in hem afspeelt. Hij begint te glimlachen. Hij begint aan een zin, alsof hij nog te antwoorden heeft op haar vragen van zojuist.
- Ja, zegt hij, waar komt een mens al niet terecht... - Maar hij voltooit zijn zin niet, want er komt een andere persoonlijkheid zich aan hem voorstellen.
- Ik heb enige kennissen vanavond, - zegt Therèse en roept de kleine Odette met de geprononceerde borsten om cigaretten.
*
Tigre heeft de hele avond gezwegen en er was niemand, die hem tot spreken drong. Als een verre toeschouwer had hij het toneel waargenomen, dat door de toon der gesprekken vaak een potsierlijke wending nam. Ook Therèse mengt zich blijkbaar weinig in de discussies en haar kalmte doet Tigre aangenaam aan. Af en toe wisselt zij met hem een blik van verstandhouding. Soms als het debat tussen een jonge student en een geaffecteerd literator een toon van venijnigheid aanneemt, speelt er een klein geamuseerd glimlachje over haar gelaat.
- Een oorlog als deze, verklaart de schrijver, zal een onuitgestreden fenomeen blijven. Voor de derde maal in een halve eeuw zullen de sociale klassen zich meer dan ooit verscherpt tegenover elkander geplaatst zien. Er zal op de eerste plaats een strijd op leven en dood gevoerd worden over het wezen der democratie De kapitalistische democratie blijft over als de ontmaskerde dictatuur der economische bovenklasse: de invloed der marxistische democratie zal de verproletarisering met zich mede brengen van het menselijk denken...
- Van het burgerlijk denken, - valt de jonge Pujet in, - alles zal nog eens te meer onderlijnd worden dan in
| |
| |
1919... de aanklacht feller, het verweer slinkser. Het verval en de gespletenheid van de kapitalistische maatschappij, met haar burgerlijke voedingsbasis zal haar verrotting niet meer kunnen bemantelen, haar overrijpheid verkeert in een staat van verwording. Het is een ontegensprekelijk feit, dat zij, die over de coalitie der kapitalistische en der socialistische staten hun innerlijke onrust nauwelijks verbergen, hun in het gedrang gekomen primauteit in daden van angst manifesteren, die het aspect van misdaden gaan vertonen. Van de andere kant heeft de mens, die afrekent met de metafysische uitbuiting van alle menselijke waardigheid en met het irreële absolutisme ook, ervaren, dat de dialectiek van zijn historisch materialisme het princiep tot daad heeft bevestigd... -
Maar de literator valt hem in de rede:
- Ook het Nationaal-Socialisme heeft zijn marktventers uitgezonden om het kuddedier en het kanonnenvlees de absurditeit van de demo-liberaal-kapitalistische wereld te prediken en gaf bij de betere waar van zijn spliterwten en aardappelen ook nog de 10% korting van een nieuwe vrijheid, die nieuwe dwangarbeid betekent... De discipline die met een inquisitie veroverd wordt is geen nieuw verschijnsel in de historie der mensheid. De wetenschap van het hiernamaals en die van de heilstaat zijn slechts de twee kanten van eenzelfde penning. Het geloofs-imperatief mag dan ook al des hemels of van de aarde zijn, het openbaart dezelfde onverbiddelijkheid, het is dogmatiek. -
De lelijke man met de hollywoodknevel begon met een afwerend gebaar zijn zalvende stem te verheffen, die iets van een uitstervende saxofoon had, telkens als hij een zin beëindigde, maar niemand scheen daarbij zijn ongeduld te verliezen.
- Het schijnbaar altruïsme van de mens, die strijdende
| |
| |
is voor de mens, is door de tijden ontbladerd! Nu bespringt ons de leugen der humanisten. Nu tekent zich angstwekkend de zwartheid van de nacht af, die zich over ons huift, waarin het vergalde bloed, tegen het beeld der beschaving uitgespuugd, ons huiveren doet. Want de geest der tijden, strijdende met de geest Gods, heeft de mens verpletterd in zijn ego-centrisme. In elke ondulatie van de tijd bespeuren wij de elastische verhoudingen tussen het schepsel en de Schepper, welke angstwekkende spanningen vertonen gaan, telkens wanneer zij, zoals de russische, kristelijke denker Berdjajew het uitdrukt: ‘Tegenover de Godmens niet meer de Mens-god, maar de mens die zich in gods plaats stelde’ ervaren. De gewonde doelloosheid van het Moi Humain blijkt uit de onmacht van deze hoogmoed der tijden, die in onze epoque het epiteton wetenschappelijk draagt. Het is de lotsverandering waarover Ortega-Y-Gasset spreekt. Het is de ‘kleine god’ van Leibnitz. Het is de ‘ik’ van Kant als hoogste wetgever. Het is het maatloze ‘ik’ van Fichte enz. enz. Het Homo homini lupus, treedt er in zijn meest tragische fase. Vindt men haar reeds niet bij Spinoza, wanneer hij schrijft dat de grondslag van de deugd niets anders is dan een poging tot handhaving van het eigen zijn en dat het geluk van de mens bestaat in het vermogen daartoe. De anarchie doet hiermede haar intrede in het cultuurbeeld. Deze verhovaardiging, die met de Renaissance haar intrede in Europa doet, zoals Maritain zegt, en die de cultuur der Goddelijke Drie-eenheid te vervangen poogt door de cultus van het Moi Humain. De ontworteling der Godsgedachte, ziedaar de lawine der neerstortende beschavingen. Een verhovaardiging vooral ook, die zich vastklampt aan de ontdekkingen van het intellect. Zij vervangt de metafysische opvatting van de cosmos door een mechanische, een biologische. Zij heeft er haar natuurwetenschappelijke for- | |
| |
mules voor gevonden.
Geen overlevering meer aan de duistere mysteries van de middeleeuwer, met zijn wonderen en andere tovenarijen, maar een wiskundige zekerheid. Geen magie, maar chemie. In Spencers denksysteem staat het helder voorop. Heeft zich de scepsis geen weg gebaand in de sociale bewustwording? En in deze merkwaardige kruising der wegen van de mens, die het goddelijk oerbeeld verloren heeft en overgeleverd is aan zijn aardse gespletenheid en aan de stoffelijke vergankelijkheid, en de anti-individualistische mens, wordt zijn vergruizeld beeld op de gemeenschap betrokken in een slaafsheid, in een gemechaniseerde gelijkschakeling, waarin alleen nog maar het realisme der feiten beslissend is! Dan pas voorwaar aan de stof gebonden met handen en voeten en niet meer in zijn arbeid er naar strevende om de ziel over de stof te doen zegevieren -...
Pujet verroert geen vin. Hij bekijkt de gloeiende punt van zijn cigaret met een aandacht of daarin alle problemen zich concentreren. Nu de gepommadeerde metafysicus zijn laatste saxofoonstoot uitgeblazen heeft, maakt hij aanstalte om de literator van zo even te antwoorden, die de dogmatiek en de dialectiek als een verstarring van kristelijke oorsprong scheen te doodvonnissen. De tirade van de gesoigneerde snor schijnt hij reeds vergeten, zijn repliek is vrij koel:
- Voor geen enkel practisch denkend mens, die de collectivisatie aanhangt van een producerende gemeenschap, is de theorie van Marx een catechismus. Het is een levende wetenschap, ontwikkeld en verrijkt met de opvolgers van hem en Engels, door Lenin en Stalin en vele anderen onder hun denkende assistenten. Het is een wetenschap, die geen absolutismen in haar slogans voert. Het is een wetenschap, die haar soepelheid bewijst, overal waar zij, met een bewonderenswaardig aanpassingsvermogen, rekening houdt met de historische feiten. Zij
| |
| |
evolueert aan de hand der realiteiten. Haar vrijheid bestaat in de aanvaarding der noodzakelijkheid... -
- De vrijheid bestaat in het ontgaan der noodzakelijkheid, wanneer de persoonlijkheid er haar reden toe heeft, - repliceert de literator heftig.
- De bestaans-noodzakelijkheid omzeilen, betekent altijd een bedrog, een verminking van het leven, antwoordt Pujet,... maar nemen we hen, die haar aanvaarden, zelfs dáár onderscheidt ge de categorie der neo-existentialisten, die voor haar absurditeit capituleren, en die der marxisten die haar tot nuttigheid pogen te herleiden. Maar wat is uw vrijheid? De vrijheid van de dokter om zijn keelpatiënt een voetenzalf voor te schrijven of van de chirurg, die voor een buikgezwel staat, zijn mes stil in de schede laat en zijn cliënt aanraadt enige texten uit het nieuwe testament te lezen, zoals de opwekking van Lazarus bijvoorbeeld... Merkwaardige vrijheid, die door een gedegenereerde bourgoisie van onze kristelijke, westerse beschaving wordt verdedigd. De vrijheid om handel te drijven in liefde en driften. De vrijheid der woeker. De vrijheid der immoraliteit. De vrijheid der grootmachten om millioenen te laten kreperen, de vrijheid van misdaden met een humanistisch wimpeltje. De Gideaanse vrijheid waarin men zich verontwaardigt, omdat homosexualiteit en abortus niet getolereerd kunnen worden in een gezonde gemeenschap, de vrijheid der openbare perversie... Waarom niet tout-court, anarchisme, economisch anarchisme, geestelijk anarchisme. In de communistische staat, zoals ze reeds in een ver stadium ontwikkeld is in de Sovjet-Unie, bestaan geen sociale klassen...
- Érger, valt de literator hem in de rede, er bestaan Kasten en de vrijheid leidt er slechts naar het concentratiekamp...
- Er zijn geen klassen meer, zo vervolgt Pujet onge- | |
| |
stoord, die het bezit der productiemiddelen monopoliseren, zich baserende op de vrijheid, de mens te beschouwen als exploitatie-object. De enige vrijheid is die, welke de mens verhindert de mens uit te buiten. Wie in de collectieve verdeling van de productie een gelijkschakeling ziet van alle menselijk wezen, begrijpt daar niets van; want juist om tot de rechtvaardige verdeling der goederen te geraken zal de communistische gemeenschap aanspraak moeten maken op de persoonlijke initiatieven en begaafdheden der verschillende types, zoals ze dat thans in haar verpletterende oorlogvoering bewezen heeft. De ongelijkheid der klassen is de enige, die de communisten willen vernietigen. Niet de individuele ongelijkheid, doch de sociale. Geen nivellering van aanleg en talenten, het zal in de socialistische gemeenschap zijn, dat het individu de ware vrijheid vinden zal, voor de ontplooiing van zijn persoonlijkheid niet meer geconditioneerd door commerciële en andere zwendel...
- Zo met de dichters en de musici, die zich niet aan de realiteit van het vijfjarenplan houden,... valt de literator weer in de rede...
- De intellectuelen, vervolgt Pujet rustig zijn betoog, zullen niet meer die bovenkorst van een maatschappij zijn, maar met hun wortels diep verbonden zijn met de arbeidende massa, zoals Stalin zegt. Wie verbonden is met de behoeften en de verworvenheid van de mens, heeft niet meer de tijd om zich in allerhande absurditeiten en aberraties te verdiepen, zoals ze ons voorgeschoteld worden van Sade tot Sartre, doch die wordt door de waarachtigheid van het leven gegrepen...
- Dit alles is Duits, kraait de literator, erger nog, het is uit de mond en het hart van Goebbels gegrepen... Maar de saxofoon begint weer lankmoedig:
- Ge moet aan de oprechtheid niet twijfelen van deze woorden, maar ge moet pogen deze fanatici aan het ver- | |
| |
stand te brengen dat oprechtheid en waarachtigheid twee verschillende dingen zijn... Ah, als de meeste mensen eens wisten dat denken niet betekent gedachten te hebben, maar dat men uit zijn gedachten moet treden om beginnen te denken...
Zo gaat de discussie voort tot in het oneindige. Totdat de empire-pendule op de mahoniehouten tafel halftwaalf slaat en iedereen zich eensklaps schijnt te herinneren, dat het uitgaansverbod na twaalven nog niet is afgeschaft. In weinig tijd is de kamer leeggelopen. Ther`ese laat de bezoekers uit. Tigre blijft achter in het salon. De onvruchtbare en overbodige uitweidingen heeft hij over zich heen laten gaan. Hij staat in een kamer, die een trieste leegheid toont en waarin plotseling de stank der uitgedoofde cigarettenpeuken zich troosteloos aan hem opdringt. Therèse komt weer binnen en leidt hem naar een kleine bibliotheekkamer. Zij gaat met haar rug tegen de leren banden staan. Zij staart hem in de ogen, zegt zijn naam en vraagt eensklaps snel:
- Hoe kwam je hier? Wie zond je en wie gaf je mijn adres te Parijs?
Tigre staat geslagen. Hij heeft geen tijd om zich te bezinnen.
- Maar Therèse, stamelt hij...
- Je bent moe Tigre, ik zal je vanavond met rust laten...
Doch dan weer, haar hand over de zijne schuivend en met gedempte stem:
- Te L. hebben ze je de opdracht gegeven om mij te zoeken...
- Therèse!
Doch zij kent zijn zwakheid, zij schrijdt zijdelings tot aan de kleine divan en werpt zich met een zucht in de kussens.
- Therèse ik...
| |
| |
- Was het tot het uiterste?...
Zij trekt haar knie omhoog, zodat haar lange huisjurk openvalt.
Tigre nadert haar. Zijn hand streelt langs haar been.
- Therèse, hoe weet je waarom ik gekomen ben... ik heb toch nooit aan je getwijfeld...?
- Kom antwoordt ze, we zullen er morgenvroeg over spreken. We zullen nu slapen gaan. Ze werpt met een gebaar van slaperigheid haar kleed uit elkaar en strekt haar lange blanke benen ver van zich af. Haar hoge zachte benen, die hem steeds tot een razende zinnelijkheid hadden weten op te winden.
*
Maar de volgende avond loopt Thèrese weer liqueurschenkend tussen haar gasten. Het zijn voornamelijk dezelfden als de vorige dag. Tussen haar en Tigre is er een stille verstandhouding, die de anderen ontgaat. Iedereen is trouwens zozeer met de belangrijkheid van zichzelve bezig, dat het geen moeite kost om een kleine verborgen gemeenzaamheid aan de openbaarheid te onttrekken. Het debat schijnt nog heviger dan de vorige avond. Af en toe neemt zelfs Therèse er aan deel, zij doet dat in de vorm van naïeve vragen en knipoogt ongezien naar Tigre.
Nog steeds staat de gepommadeerde metafysicus met een elleboog op de marmeren mantel steunend, zo nu en dan de plooi van zijn broek betastend, die op de top van zijn smetteloze schoen rust. Nog steeds vreet de literator gulzig aan de droge koeken en speelt Pujet het niet klaar drie minuten aan een stuk op zijn stoel te blijven zitten. Behalve hen bevindt zich een jongere vriendin van Therèse in de kring en een echte surrealist, die de paus der hersenschimmenjagers, André Breton, voor een nieuw soort Heiland verslijt en die maar steeds op hinderlijke
| |
| |
wijze aan de kale gulp van zijn broek zit te peuteren. De donkere vriendin van Therèse heeft een vriend meegebracht, die niet alleen zijn meningen met die van André Malraux verwisselt, doch ook behept is met eenzelfde irriterende tic-nerveux als zijn lievelingsauteur, want om de zoveel seconden snuift hij, niet zonder geluid, met zijn neus in de ruimte, alsof hij voortdurend bezig is de luchtpijpen van zijn reukorgaan van een paar weerbarstige korsten te ontdoen.
Pujet valt aan vanavond. Hij richt zich nooit tot één tegenstander, altijd tegen àllen. Wanneer hij vandaag het Moi-thema hervat, dan betekent dat in geen geval, dat hij de saxofonist tegemoet wil komen. Voor hem heeft de metafysicus der Thomisten, der Kantianen en der Bergsonnianen maar één wortelstok. Het zijn de denkers in de ruimte. Het zijn de droomtorens van het abstracte. Zij allen en alle schakels tussen hen, zijn de denkende producten van hun klasse geweest. Het zijn de ‘monaden’ of ‘infusoriën’ van de primitieve natuurmens, die voor de raadselen der stof en der energie zich neerbuigt, capituleert en zich bezweert met de verpersoonlijkingen, die zijn verbeelding achter deze raadselen projecteert. Het is niet alleen het begin van alle godsdiensten en het begin van alle abstracte exegese der dingen na de verloren godsdiensten, het is het begin van de vergoddelijking van het eigen ‘Ik’. Voilà het Moi Humain. Dit is de geschiedenis van de hond, die alsmaar achter zijn eigen staart aan rent of zoals een der marxisten het noemt, het versleten manegepaard, dat alsmaar in de cirkel van zijn verveling rond blijft draaien. Een filosofische openbaring, die men reeds constateren moet in het ‘Je pense que je pense, que je pense...’ van Descartes. Bezien wij deze ‘monaden’ goed, dan vreten zij zich zelf steeds op om zich telkens vierdubbel te continueren. Het Marxisme wijst vooral eerst op de sociale situatie ervan,
| |
| |
namelijk de gespletenheid van theorie en practijk, verder van apologie en arbeid. Voilà, het is helder, eenvoudig. Een verschijnsel, dat zich in een vacuum boven de werkelijkheid genesteld heeft en daarom niet meer aan de historische evolutie deel heeft. Wie reeds eerder de klassenstrijd ontgaan is, omdat ten enenmale de sociologie zich op feiten baseert en niet op metafysische beschouwingen, blijft op drijfzand bouwen. En waarmede het misschien ook duidelijk wordt, hoe gevaarlijk het is met de abstracties der ‘monaden’ de werkelijkheid der materialisten pogen te omsluieren. Achter de schim van deze ‘monaden’ immers heeft ook het kapitalisme zijn moraal opgebouwd, maar het heeft evenzeer alle tegenstrijdigheden daarvan verzameld in zijn systeem. Aan de grens van deze tegenstrijdigheden staat de revolutie, zoals Lenin ze gezien heeft. Het kapitalisme, op zijn hoogtepunt, vernietigt zichzelf in de tegenstelling van arbeid en kapitaal, in de tegenstelling tussen de finantiële belangengroepen en in de tegenstelling tussen de ‘geciviliseerde’ groepen der overheersers en de millioenen der koloniale volkeren, die door hen worden uitgezogen. Stalin heeft aan deze driedubbele argumentatie een klassiek karakter geschonken in zijn commentaar op Lenin en hij stelt daarbij vast, dat de imperialistische wereldoorlog 14-18 een eerste uitzweringsproces is van de genoemde tegenstellingen, waaruit de arbeidersklasse niets anders dan haar eerste stap naar de bevrijding heeft geleerd.
De literaire nihilist komt hier tussenbeide; want voor hem verschilt de marxistische systeembouwer niet van de Thomistische. Het diktaat en de kudde zijn twee hoofdelementen, die in hun wijze van confrontatie niet verschillen. De kudde, die de Summa nooit las en de kudde, die de Marxistische dialectiek slechts uit slogans kent, heeft in beide gevallen geen keuze. Zij gelooft in de he- | |
| |
mel, of is voor eeuwig verdoemd, zij gelooft in de klassenloze maatschappij of zal vernietigd worden. Alleen denken bestaat niet, men denkt slechts mèt allen, doch nooit alleen voor allen in een vorm, die zich tégen allen uit...
Concilie en Sovjet-raad bevatten beiden de ‘geroepenen’. Daarbuiten is geen wijsheid; want wat daarbuiten in het menselijk brein omgaat is ketterij of reactie! Practisch gesproken en zonder het hiernamaals er direct in te betrekken, de brandstapels der inquisitie worden op zijn zachtst uitgedrukt vervangen door dwangarbeid en nekschot. Aan de historische evolutie van beide systemen ligt eenzelfde principe ten grondslag: Het doel heiligt de middelen...
Hier weert de saxofoon zich, alsof zij het thema van Vincent D'Indy uit diens pastorale spelen moet; want al zou hij geneigd zijn tot het compromis: de wereld aan Marx en de hemel aan God-de-Vader, en tot een onvermijdelijk front tegen het fascisme..., de dictatuur der inquisitoren, alhoewel reeds in een ver verleden, is voor hem een anti-kristelijke en eerder een uitvloeisel der ontkerstening, welke wellicht ook de kerkvorsten aanvrat, maar daarom niet elkeen, voor wie het respect voor de naaste het hoogste goed betekent op aarde.
- De ontreddering van de mens in het licht van het Kristendom beschouwen, ik zeg niet Kerk, is een verdacht verschijnsel. De gaarne van Carlyle nagefloten melodie: dat ‘Rome en Waarheid onverenigbaar zijn, omdat het Katholicisme een enorme tegenspraak is en haar lichaam rot en kwalijkriekend’, is de slagtaal geworden van de kleine vrijgevochten, pedante burger, die aan de schaduw van de encyclopedisten geroken heeft. Het is de goedkope plaisanterie van Anatole France. Chauteaubriand wees er in zijn reactie tegen deze eclectisten reeds op hoe vulgair die methode was.
| |
| |
De kerk, die in verschillende époques van de geschiedenis aan de feiten is vastgegroeid, omdat haar eerstelingen het ornaat der vorsten droegen, is niet de kerk van Kristus... Of..., en hierbij richt hij zich met opgetrokken wenkbrauwen tot Puget,... moet men soms geen onderscheid maken tussen Trotskisten en andere marxistische renegaten en de ware communisten?.... -
Hij vindt dat zelf een geweldige vondst.
- ... Wie de wereldse kerk aanvalt, berijdt altijd waarheden als koeien; maar men vergeet, dat de Kristen hij is, tot wie Kristus zeide: Zoals men Mij uitwierp, zo zal men ook u uitwerpen!
De spreker met zijn gepoederde kaken en het Lancome-geurtje van zijn haarsaus, met zijn perfect gesneden engels herfsttweed en zijn blinkende schoenen, maakt naar de uiterlijke verschijningsvorm niet de indruk tot de ‘uitgeworpenen’ te behoren, waarover hij spreekt. Feitelijk hindert dat niemand onder het gezelschap, doch Therèse denkt aan een regel van Chamfort: ‘Wat is een fat zonder zijn fatterigheid? Neem de vleugels weg van een vlinder en er blijft een rups over.’
Deze gedachtenflits schijnt haar een dwaze opwelling te bezorgen. Zij maakt een einde aan al deze oprechte en geveinsde ernst. Zij zoekt een late Jazz-band op de radio en haalt de Armagnac uit. De tegenstanders blijken enige gemeenschap te hebben, want het duurt niet lang of de stemming eist, dat zij zich van hun textielgoederen ontdoen. Het kleine nachtfestijn vangt aan. Tigre heeft zich aan deze spontaneïteit onttrokken. Niemand stoort zich aan hem. Hij heeft zich met de armagnacfles en de cigarettendoos in een van de diepe fauteuils geworpen. Wanneer de walg hem tot het strottenhoofd stijgt, wast hij zijn keel met alcohol. Hij ziet de metafysicus, die op een aan de paterspij ontsprongen sater lijkt. Hij ziet hen allen en er is geen meer, die zich in bête-heid van een ander on- | |
| |
derscheidt. De belastingen, de flikflooierijen, de stijgende waanzin! De magere spillebenen van de Gidiaan, die als misgroeide stukken brakhout onder zijn te grote buik staan en ieder ogenblik schijnen te knappen... Maar Tigre spoelt zijn mond. Hij ziet de in de lucht snuivende invité, wiens neus meer en meer verwantschap vertoont met de snavel van een vogel... En Tigre giet het brandende vocht over zijn steeds droger wordende lippen. Het miserabel toneel bedroeft hem. Ook het dienstmeisje ziet hij, naakt, met haar voeten in de hooggehakte pumps de kamer binnen komen. Pujet heeft zijn armen om haar heengeslagen. Maar een vreselijk marasme overmant hem. Het beeld der dansers vervaagt zich in zijn oogappels en met ontzetting komen die andere figuren voor hem staan. Zij, die hij in zijn gevangenschap heeft gekend, de kaalgeschorenen, de uitgemergelden met hun water-grijze en glansloze blikken. De verhongerden met de kapotgeslagen kaken, die aan hun beschimmelde korst brood bezig zijn. Hij ziet hen strompelen tot aan de muren met kogelgaten en als met één scheur door zijn bloed begint het knallen der geweren. Tigre schrompelt in elkaar. Hij
kan niet meer..., hij begint te schreien. Hij schokt en de tranen vloeien in zijn handpalmen. Hij voelt een hand aan zijn schouder rukken. Hij kijkt op en herkent door zijn tranen heen het verschrikte gelaat van Therèse. Hij grijpt het halfgevulde glas en smijt het aan scherven tussen zijn voeten. Dan springt hij op en holt als een vluchteling de trappen af, de straat op, waar een dichte nanachtnevel de huizen in zich heeft opgenomen en waarin niets meer te bespeuren valt, zelfs geen geluid.
|
|