| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Het is nu al enkele weken geleden, dat Tigre in de najaarsnevel van een vroege morgen de rivier overzwom, de belofte achterlatend, dat ik spoedig iets van hem vernemen zou. Sinds bewoon ik dit verwilderde landgoed en ik geloof, dat behalve de oude pater van het klooster, alleen Johanna er zich van bewust is, dat er een levende ziel huist onder de bouwvallige balken.
Johanna is de varkensvoedster van het klooster en tevens boodschapster tussen mij en pater Remigius. Zij is doofstom en als zij door het gehucht loopt, joelen de schoolkinderen achter haar aan.
Deze October-middag, dat ik de domige gaarden ben ingegaan en met mijn handen vol vruchten ben teruggekeerd, heb ik de wijnkleurige appels en de geurige peren in de stenen kom gelegd, een van de weinige huissieraden, die ik gevonden heb; omdat zulk stilleven het enige is, dat mijn reproducties van Cézanne vervangen kan, waarop ik in mijn woning zo zeer prijs stelde, maar ook omdat het mij vervult met een gewijde dankbaarheid tegenover de aarde en het mysterie van haar eeuwige vruchtbaarheid. Wie zich in een vreemde eenzaamheid, als de mijne thans, op deze dingen bezint, geeft zich niet snel prijs aan de gedachte, dat het spel van de Natuur altijd wreed en vernietigend is.
Ik heb vanavond mijn snede brood gegeten en vuur in de haard ontstoken, omdat over de velden en door het loof der bomen een klamme riviermist hangt, die reeds door de kieren en de spleten van het landhuis dringt en naar een weinig warmte verlangen doet. Het oude gevoel der verleden herfsten overstroomt mij weer en ik heb het blanke papier voor mij op tafel gelegd, waarop
| |
| |
ik begin te schrijven, nauwelijks mijn letters herkennend in de schemering van het uur. De geur van brandende boomschors vult de kamer. De schaduwen tussen de lage balken schuiven in elkaar en omhullen de lijvige profielen. Onder de tafel staan mijn klompen, waarvan de vochtige klei in de warmte zachtjes geurt naar de landwegen. Hoezeer het heimwee de mens ook meesleept, toch overrompelt het moment hem steeds weer, dat hij door de nevel van zijn gedachten heen breekt om de bestemming van de ervaringen des levens te achterhalen. De herinneringen liggen als een onverbreekbare schakeling in de verworvenheid van een zelden aan het licht tredend bewustzijn. Wanneer ik enkele zinnen gescl reven heb, waarvan ik de betekenis, al doende, tot helderheid poog te brengen, word ik eensklaps uit de stilte van de avond gerukt. De krakende tuindeur wordt als door een windvlaag opengestoten en waait de bladen op van het tafelblad. Groter is echter mijn verbazing nu er iemand binnenkomt met een lantaarn en mij vraagt deze te ontsteken. Ik neem een brandende tak van het vuur en maak licht. Het rode schijnsel valt over een magere boeren-knaap, die mij zwijgend opneemt.
- Van waar kom je, - vraag ik hem, - op dit late uur, en wie heeft je hier gezonden?
- Van over de rivier, antwoordt hij, met de groeten van mijnheer Tigre.
De knaap snuift diep, als wordt hij de geur der sterreinetten gewaar en staart met open mond langs mij heen. Zijn winderige haren hangen langs het hoofd en langzaam keert hij zijn grote ogen weer naar mij toe.
U kunt mij volgen, zegt hij, wij gaan het water over, er is niets te vrezen vanavond. -
Ik wil nog spreken, maar het is mij of ik die woorden reeds lang geleden gezegd heb... en als het grote kind zich naar de drempel keert en zijn stallicht uitblaast.
| |
| |
steek ik mijn voeten in de klompen en sla mijn halsdoek om. Weinig later loop ik achter hem over het zompig geworden beemd naar de heuvel. Het verdorde loof maakt zijn geluid onder mijn voeten en door het zwarte silhouet der bomen glanst het licht van een nauwelijks herkenbare maan. Aan de rivieroever hoor ik het water zachtjes tegen de houten bark klotsen. Met het ingehouden geluid der roeispanen drijven wij lichtelijk stroomafwaarts, door het rustige, zwarte watervlak, waarover een koele wind jaagt, die door mijn kleren dringt. Wij gaan aan wal en slaan een landpad in. Zo lopen wij een half uur. Het late gefluit van een stoomtram doet mij ervaren, dat wij in de buurt van een rijksweg komen en ondanks alles doorglijdt mij dat oude veilige gevoel, dat ik altijd heb bij het betreden van de belgische grond. De jongen haalt cigaretten uit zijn broekzak en biedt er mij een aan. Met elke teug keer ik meer en meer tot de werkelijkheid der dingen terug. Avonden zonder cigaretten kunnen zijn als bevolkt met klankloze, flanellen wezens. Een cigaret betekent soms het bewustzijn, men kan er geen afstand van doen, tot dat men het nagelvlees brandt... en dan nog kijkt men de brandende peuk na alsof men van het leven afstand heeft gedaan.
Wanneer men niet weet waarheen de weg leidt is het goed de mond gevuld te hebben met deze prikkelende teugen zware tabak. En zo gaat de tocht verder. Achter de donkere dennebomen, steken wij dwars over een zandvlakte en achter een bocht van nieuwe lage dennen staan wij stil voor een kempische heihoeve, die nauwelijks een sprong hoog is. Als twee zwarte inktvlekken staan de vensterruiten in de witte gevel. Op het erf hoor ik achter een staldeur ergens het onrustige stampen van paardenhoeven. Hij gaat mij voor een deur binnen en brengt mij in een klein vertrek. Uit een donkere hoek klinkt een stem, die de jongen vraagt zijn licht aan te steken
| |
| |
en het duurt niet lang of ik ontdek in een bedsponde een uitgestrekte gestalte. Een jonge man springt recht en biedt mij een stoel aan.
- Marc, geloof ik, - roept hij, en steekt een hand naar mij uit.
Over een gelaat, dat mij onmiddellijk onsympathiek aandoet, flakkert het petroleumlicht.
Ik heet Koenraad, zegt hij, ik moet u de groeten doen van Tigre. Hij is op dit ogenblik aan de Franse grens. Het is mogelijk dat u hem binnen een paar weken ontmoet. Hij werkt met ons. -
Zijn stem is even onaangenaam als zijn gezicht.
- U kunt ons van dienst zijn, vervolgt hij op dezelfde toon, indien u tenminste uw gedwongen verborgen leven niet in nietsdoenerij wilt doorbrengen. Wij zijn slechts een onderdeel van een over het land verspreide groep. Ik heb enige verantwoordelijkheid. U begrijpt, ik vertoef in dezelfde positie als u... dat wil zeggen, de duitsers zoeken mij.
- Ik behoor tot niets, antwoord ik hem, maar indien ik iets doen kan ben ik daartoe bereid. -
Achter mij gaat een deur open. Een meisje brengt een nieuwe lamp naar binnen. Zij knikt mij met een bevallige glimlach, komt met haar uitgestrekte hand naar mij toe en wenst mij goedenavond. Haar verschijning heeft mij evenwel met verwondering geslagen. Het donkere gelaat, dat ik aanschouw, is van een verfijning, die zeer afsteekt naast de boerse gestalte van Koenraad. Aan het naar boven geheven voorhoofd ontspringen enkele onbestemde haargolven. Haar ogen hebben een zachte blik en haar tred is soepel. Zij gaat lichtelijk achterovernijgend, in een heup knikkend, alsof zij gewend is kruiken te dragen... Het brengt mij niet licht in beroering. Ik zie dat zij warme melk doet in een kom, waarvan mij de geur verraadt, dat zij haar met honing heeft gemengd.
| |
| |
Zij schenkt ervan in drie kleine teilen en reikt er mij een aan. Dan verdwijnt zij. Ik poog mijn aandacht weer te vestigen op Koenraads woorden, die met het geluid van een verroest blik in de halfverlichte ruimte vallen.
- Indien u bereid bent met ons mee te werken, kom dan de volgende week. Ik heb een opdracht voor u. -
Hij strekt zich weer langzaam uit op de houten sponde.
- U kunt hier overnachten... -
Maar ik verzin, dat ik mij morgenvroeg aan een rendezvous verplicht heb en vraag hem of de jongen die mij haalde, mij wederom tot over de rivier kan brengen.
- Zoals u wilt, mompelt hij kortaf.
En zo verdwijn ik weer. Ik heb kennis gemaakt met Koenraad Zielens.
Na dit vreemde onderhoud, betrokken in een zaak, waarvan ik slechts een vaag vermoeden hebben kan, keer ik huiswaarts, waar ik bij een hoop verpulverde takken nog uren aan verwarde gedachten ten prooi ben. Er is iets in deze nachtelijke tocht, dat mij in de mond de smaak brengt van dingen, die ver in de herinnering tot een onnaspeurbaar verleden geworden zijn. Het landhuis van mijn vader en het dochtertje van de notaris. Een provincie buiten de tijd in dit tweeslachtige deel der Kempen. Onwezenlijke details schuiven aan mij voorbij. Ik denk aan een vroege morgen, dat mijn moeder mij naar het huis van de meid zond. Agnes heette zij. Ze lag met ontstoken ogen te bed, ik droeg in een geruitte keukendoek boter, eieren en een fles boorwater mee. Het was een heldere morgen, maar ik was droef, omdat het dochtertje van de notaris op vacantie was. Opeens was uit een oude knotwilg een fluitende vogel gestegen, die vóór mij uit over een dampend bietenveld scheerde, waar op zijn geroep een school andere vogels de morgen invloog als een handvol bladeren, die in de lucht gesmeten worden en verstrooid wederom neerdwarrelen. Andere beel- | |
| |
den schuiven door mijn gedachten. Ik kleed mij uit, maar kom niet verder dan de bedrand. Ik grijp het vers, dat ik aan het einde van de avond was beginnen te schrijven, verscheur het in snippers en werp het bij de assen... Alles immers heeft de klank van een verschraald verleden.
*
Ik loop deze ochtend naar de waterplas. Ik zie de laatste jonge lispunten bleek worden en het kruid donkergekleurd neerhangen alsof er vannacht een voorbijschroeiende vlam ze heeft aangeraakt. De lucht is laat in de nacht opengebroken en witte, koele, roomkleurige wolken met vochtige loodgrijze diepten komen door het blauw aandrijven. Tussen hen in stoot de vroege zon zijn licht naar boven. Met korte bevende repen weerspiegelt zich de lucht op het watervlak. Uit de omliggende velden komen geuren als van onkruid, dat men ergens verbrand heeft. Zo trekt de dag voorbij aan de wereld. Een vogelvlucht verder steken de paleistorens hun geraamte boven een orgie van vergruizelde steen uit. Steden storten als kaartenhuizen in elkaar, onder het geratel van duizende stalen ruiters. De ruinen der woede braken hun toorn uit over millioenen levens, die gekromd van een hard labeur, met glasscherven en puinstof op ogen en tanden van de aardbodem worden weggeschroeid. Over de gedekte huistafels en over de ellende der miserabelen, over doodsbedden en wiegen, over het groeiende kind in de schoot van tienduizenden, wier onmacht geslagen wordt met de gesel der dubbele verschrikking.
Een vogelvlucht verder slepen de uitgehongerden de resten van hun kapotgebeukte karkassen van dag tot dag. De gasvuren vreten van uur tot uur en voor hen telt zelfs het angstgeschrei der kleinsten niet. Een vogelvlucht verder worden de oprechtsten geslagen, gehangen, neer- | |
| |
gekogeld en met gespleten hoofdschedels op het kruishout gesleept van een afgrijselijk, van een angstaanjagend, aards Golgotha. En de natuur gaat onverstoorbaar van seizoen tot seizoen. Nauwelijks heeft men aan ene zijde van het huis de beurse vrucht door de brakke takken horen vallen, met een doffe slag tegen de vochtige aarde, of reeds drijft de adem voor je uit, door de eerste vrieslucht en achter dat alles is het of uit de graszoden reeds iets van het verre voorjaar als niet waar te nemen kleine druppels zoet water in het merg der beenderen valt. De duiven werpen zich met kladden op de overgebleven zaadjes van kruid en bloem en gras. Zo loop ik tegen de middag het huis in. Ik denk aan het gesprek, dat ik met Koenraad had. Ik denk aan de smalle vrouwengestalte met de melkteilen. Ik poog mijn gevoelens van elkander te scheiden. Er steekt een zekere waarheid in de woorden van Koenraad, ik ben mijn tijd aan 't verdoen in ledigheid, maar ook het andere drijft mij... En zie, reeds dringt zich de klamme geheimzinnige vier-uren-lucht tussen hals en omslagdoek. Wie de dampen niet uit de aarde heeft zien opstijgen, in de komende winter, de bermen der velden als rokende onkruidhopen niet kent, die weet van dit gevoel niets. Voor ik het vermoed hangt de schemer tussen de struiken. Binnen neem ik het bruine brood weer in mijn handen en snij de sneden. Ik denk wat elke snede enige maanden geleden betekend zou hebben. Met ontzetting zie ik de laatste hongerstuip in duizende, wijd-opengesperde ogen, met die gebroken watergrijze glans, met die leegte, met die onwezenlijk geworden blik in het uiterste der ellende!
Ik huiver bij elke stap. Ik aarzel bij het ontsteken van de haard, steeds onderbroken door mijn gedachten en de beelden die ik uit hun vaagheid tot de realiteit in moet rukken. De beelden der absurditeit. Van de vijftigjarige
| |
| |
man, die een snede brood van de gevangeniswagen had gegrepen en tot een plas bloed geslagen werd met een stoel... En dan, dat glimlachende gelaat, met die onaantastbare ernst der blikken. Ik poog het uit het afschuwelijke kluwen van mijn hoofd te ontwarren. Het afzonderlijk en duidelijk voor mij te zien. Het beeld van een vrouw heeft in mijn verbeelding steeds iets van het totale. Zelden gelukt het mij haar visueel in mijn gedachten te betrekken en dan nog maar vluchtig. Ik herken de stand van een hoofd, van een romp, de geuren der haren heel even proefbaar in mijn mond... maar voortvluchtig, wanneer ik deze herinnering wil bestendigen.
Ik zet mijn kraag hoog tegen de oren en met de handen diep in mijn zakken loop ik al tegen de heuvelrug aan. Bij de rivieroever sta ik stil. De wind is nu opvallend winters. De nachthemel staat open. Oostwaarts schuiven reeds de lichtbundels als enorme vangarmen door het luchtruim, in een onschatbare verte drijft reeds het golvend gegons door de voornacht. De ogen zoeken de hemelkoepel af. Van ster tot ster springen mijn blikken. Met open mond schuif ik de melkweg af, die zich in een zacht waas verpoedert. Achter de donkere zoemende boskim rijst de maan, bijna bloedrood. De geluiden der dieren zijn nu uitgestorven. Wie mij van uit de kruinen der populieren gadeslaat, ziet mij als een kleine scheve, zwarte vlek langs de weide, voortschuivend over het karrespoor, dat gevuld met schaduw langs de rivier oploopt. En hoog boven deze zwarte vreemde vallei draven de stalen ruiters, die God uit het boek der Zeven Zegels over de eeuwige adem van zijn geschapenheid laat losstormen.
Regels van A. Roland Holst flitsen door mijn brein:
| |
| |
‘Welk uur voerde uit welk eerste
die in dat wild licht heerschte?
Komt zoo een einde? er lag
eensklaps een vliegende zee
voormenschelijk te stormblinken:
toen hooren en zien blinken?’
Het profetische van deze woorden heeft het geluid van een hoge, doch sombere bazuin, die zijn lied naar andere planeten uitstoot. In de houten bark klief ik de woelige nachtwaters. Een half uur later sta ik voor de gevel, achter de sparren. Ik sla hevig op de gesloten deur en als deze geopend wordt, sta ik voor het meisje van gisteren-avond.
- Ik wilde geen tijd verliezen, - begin ik verlegen...
- Is Koenraad thuis vanavond? -
Een rood luchtvuur onderbreekt mijn zin..., beiden lopen wij een zandberm op, om te zien. In zuid-oostelijke richting storten de brandende stukken van een vliegtuig naar beneden en nog knallen de zware dreunende salvo's boven onze hoofden, beantwoord door het geratel der boordmitrailleuses. Verder springt een nieuwe vlam in de ruimte, die als een steeds groter wordende staartkomeet, brullende, zijn spoor trekt door de nachtkoepel. Even later dreunt de aarde van explosies. Het is een onrustige nacht. In de steden grijpen de mensen de kinderen uit hun bedden en trekken met bleke gezichten onder de vochtige gewelven in van hun kelderruimten. Hier en daar scheuren verloren-gevallen bommen een stadsdeel aan flarden. Niemand denkt aan de duizende levens, die blindelings in de nachtkraters van dit apocalyptische spel worden gestort, gevangen tussen de wanden van hun steeds maar verder grommende bommen- | |
| |
werpers, totdat een ontploffing hen in de ruimte onhervindbaar uit elkander spat. Een vlucht... twee vluchten... drie? Wie haalt zijn tiende?
Over het naar boven geheven gelaat van de jonge vrouw ligt de glimlach der voldoening en ik voel, dat dit een zegepraal op zichzelf beduiden moet; want er is iets van de grootheid in deze strijd, die mij ontgaat en ik voel de droefheid onafwendbaar zijn masker over mijn mond en mijn ogen trekken. Er welt een vraag in mij op, een droeve vraag, maar haar hand, die de mijne geraakt heeft, dringt mij terug in mijn zwijgzaamheid.
- Laten we binnen gaan, zegt ze, het schouwspel is over.
- Van de dood, zeg ik bitter...
- Neen, van het leven... antwoordt zij met een klank in haar stem, die ergens zijn natuurlijkheid verloren heeft...
Binnen vraag ik haar voor de tweede maal of Koenraad er vanavond niet is.
- Hij is twee dagen afwezig. -
Als ik haar aanzie word ik telkens ontroerd door die onbepaalde tweeslachtigheid van haar gelaat, dat het edeldier kenmerkt. Die zinnelijke zachtheid van haar ogen, die zich tot in de haarsprong aan de slapen uitrilt en anderzijds de wreedheid van haar gelaatshoek in het kaakbeen. Ik herken de tekens van twee wezens in deze vrouw. Ik betrap mij er op, dat ik haar als een dwaas zit te bestaren.
- Ik moet dan maar weer gaan, poog ik er met een natuurlijk geluid uit te brengen, maar ik voel de weigering van mijn trillende onderlip. Nog groter wordt mijn verwarring, wanneer ik gewaar wordt, dat zij mijn aarzeling bemerkt. Wat is er tussen mij en deze vrouw? Zijn het onze ogen, die reeds een verbond gesloten hebben? Een zacht waas omfloerst de hare, die zich als twee grijze amandels onder de golf van het voorhoofd uitstrekken.
| |
| |
- Tot ziens, zeg ik. En als ik haar mijn hand toesteek, voel ik de hare, die als een liefkozing zich in de mijne nestelt. Mijn afscheid is als een vlucht.
Later, tastend in het donkere loof van mijn tuin, is het alsof de koorts zich van mijn hoofd meester maakt. En reeds, wanneer ik mij schik in de koelte van het beddelaken, grijpt mij voor het eerst in dit landhuis de eenzaamheid aan en groeit met krampachtige schokken door mijn buik en borstkas, vervult mijn onzekere slaap, totdat de schreeuw van een vogel met het daglicht, door de kier van de opengelaten deur, naar mijn kamer in valt. Reeds zie ik, handentastend bij het tuinhek, Johanna; want het is vandaag de dag, dat zij orde komt brengen in mijn woonstee en de dorpsboodschappen meebrengt. Zij zoekt het berghok op, neemt de dorre zonnekoppen en komt in het achtervertrek de pitten uitkloppen. Dan knoopt zij het zaad in haar grijze omslagdoek met de blauwe ruiten, welke sinds onheugelijke jaren tot veelvuldig nut bestemd wordt. Zij staat in het mistige licht, tussen de deurbinten. Als ik naar haar kijk, zie ik hoe rond haar een krans van zijdig schijnsel ligt. Uit haar donkere klederen slaat mij een geur van eikenloof tegen. Ik wil haar iets zeggen. Ik moet dat met mijn vinger in een handpalm schrijven. Zijn het de harde, als uit bruine klei, met ontelbare kerven, geboetseerde handen, die ik vatten wil? Ik mompel iets en zie zijdelings de smalle witte lipstrepen zich opentrekken tot een lach. Uit de tandeloze mond komt het bekende rochelend geluid. Met haar gekuch en haar handen maakt zij mij duidelijk, dat er vannacht op de stad, twintig kilometer verder, een brandend vliegtuig is neergestort met al zijn bommen. De paters hebben vanmorgen reeds voor de slachtoffers gebeden. Johanna lacht bij dit alles, alsof zij aan sprookjes denkt, er zijn mensen die minder door het onheil worden aangedaan dan de dieren, dan de honden, die bij
| |
| |
het naderen der luchteskaders, nog voor het oor hen waar kan nemen, angstaanjagend beginnen te janken en met ineengekrompen achterpoten onder hun hokken in kruipen... Johanna heeft gelukkig het geluid van een brandend vliegtuig in de nacht nooit gehoord...
Als een puntig javelijn schiet de glimlach der voldoening, die ik op het gelaat der jonge vrouw ontdekte, door mijn gedachten. Het beeld van Johanna wordt door een ander beeld verdrongen. Ik laat haar alleen aan haar werk en loop over de kleine omgespitte grondlap achter de struiken, zoekend naar het gereedschap, dat te zorgeloos is overgeleverd aan roest en verrotting. Ik verzamel het en berg het op onder de beschutting. Ik spring over de beek, waar de perentuin begint, maar ik weet dat er iets hapert aan de soepelheid van mijn lenden. De patrijzen stuiven voor mij uit en ik ga mijn eigengemaakte boog met pijlen halen om er een te schieten. Zo wacht ik op het avondrood over de bepluimde heuvelkling in het westen, op de sterren en het daemonisch gezang van die donkere triomph van staal en vuur... maar niets verscheurt dat nieuwe ongekende gevoel van eenzaamheid, nu ik de hand van Céline in de mijne gehouden heb.
|
|