| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
Drie jaren voor het uitbreken van de oorlog huwde ik een in de huiselijke aangelegenheden welopgevoede burgerdochter.
Dit geschiedde twee jaar na de dood van een meisje, dat het droombeeld, de begeestering en het geluk van mijn jeugd was geweest. Toen alle tederheden, die het leven mij geopenbaard hadden, weer tot de ontastbaarheid waren teruggekeerd, was ik langzaam door een onzinnige droefheid heen tot een grote ongevoeligheid gekomen. Nu het gelaat, de ontroerende liefheid van wie ik zo bemind had, aan het onderaardse spel der wormen was overgeleverd en van mijn jeugd weinig meer overbleef, dan een door de dood verbrijzelde glimlach, had er een betekenisvolle omkeer plaats gegrepen in mijn onbeheerste verrukkingen van levenslust en schoonheid. Te jong nog om aan de bitterheid overgeleverd te zijn, was het eerder een terugglijden in de pijnloze leegten van een leven, waaraan de bloesemtakken van de waan zijn afgerukt.
Het was in deze merkwaardige impasse van het leven, dat ik Christine ontmoette, op een Septembermiddag aan zee. Wij woonden in hetzelfde hotel. Haar verschijning was onopvallend. Haar toilet zelfs niet zeer modieus. Het tennisveld had ons tezamen gebracht, wij ontdekten, dat we gasten waren onder één dak en niet veel later sliep ik met haar in dezelfde kamer. Het was als een vanzelfsprekende toeloop van omstandigheden, die haar meer scheen te exalteren dan mij. Er was echter iets, dat mij in Christine boeide: een grote, ongespeelde goedheid. Een goedheid, die men nooit bij zeer schone vrouwen vindt. Een goedheid, die ofwel door een te grote ijdelheid,
| |
| |
ofwel door een te geëmancipeerd bewustzijn overschaduwd wordt, verminkt vaak en rationeel, onvruchtbaar, impulsiefloos geconditioneerd.
Vrouwen, die zich zelf bewonderen worden op den duur onbarmhartig voor anderen, zeker voor andere vrouwen en zelfs voor hen die zij wanen te beminnen.
Christine had eerder een minderwaardigheidsgevoel en misschien daarom wel, dat merkwaardige element in haar wezen, dat in een man het onbepaalde verlangen naar het kind wakker roept. Zij had inderdaad iets van het grote moederdier, dat het heiligste en het meest verfoeilijke in de vrouw samenbrengt. Een man kan nooit een vrouw méér beminnen dan die, waarmee hij samen het kind wil, waarin vlees en ziel van beiden één levensbeeld geworden zijn; maar hij kan een vrouw ook niet méér verafschuwen, dan diegene, die in haar kind van zichzelf als vrouw afstand doet en van haar verlangen naar het mannelijk dier, om alles in een troetel-mentaliteit om te scheppen, waarin van de man weinig meer overblijft dan een soort vlijtig broodwinnaar, die bij gebrek aan een dienstmeisje, 's morgens de melk van de melkboer aanneemt en de kolen uit de kelder ophaalt. Twee jaren na de dood van wie ik bemind had met de meest onvermengde liefde, die een man bezielen kan, huwde ik Christine. De goedhartige Christine, die van geluk, een huisgezin te hebben, reeds onmiddellijk na de huwelijksreis in Italië, een naarstige poetszucht aan de dag legde. Het jaar daarna werd Charles geboren. Een feit, dat ik vurig verlangd had, even vurig als zij. De gedachte aan Het Kind maakte negen maanden lang van ons beiden één bloedslag en één ademtocht. Ik herinner mij nog, hoe wij de laatste maand, zij, zwaar van gang, op een prachtige Aprildag de heuveltop beklommen waren. Hoe zij in de voorjaarsbries stond. En hoe dat beeld mij had aangegrepen. Soms, onderweg, moest zij
| |
| |
stil staan omdat hij haar met zijn voetjes stootte... Toen de barensweeën begonnen, had ik Christine aan de verpleegster en de dokter overgelaten en was het huis uitgevlucht. Toen ik terugkwam, was ik dronken. De verpleegster was woedend op mij en het was haar schuld, dat ook Christine het bemerkte. Zij huilde, omdat ik zoiets gedaan had op de dag van de bevalling en toen haar moeder kwam was het moment aangebroken, dat mijn wangedrag over de wandelpaden der familie zou uitgestrooid worden.
Ik had niettemin de dagen daarna veel verdriet over mijn wijze van handelen. Ik bekende Christine, dat ik laf was geweest en holde van huis naar de fijnste patissier van de stad, over en weer, om alle familieleden, die op bezoek kwamen, en dat waren vooral de hare, met slagroom en botercrême gevuld weder uit te laten.
Charles was een gezond kind en groeide als een jonge hond. Hij maakte ons gelukkig; hij had tussen mij en haar iets doen ontstaan, dat er vroeger nooit was geweest. Hoe meer de tijd voorbij ging, hoe meer dat ik ontwaren ging, dat het kind veel in Christine veranderd had. Haar weinig erotische aanleg was geheel verdwenen. Het duurde niet lang of het was met verveling en zelfs met tegenzin, dat zij mij ontving. Toen dit tot mij doordrong, beperkte ik mijn lichamelijke verlangens tot het uiterste. Met vereenzaamde gevoelens trok ik mij terug in de oude domeinen. Tussen ons stond het kind. Bij het kind wisten wij hoeveel goedheid en liefde ons samenbond; maar de liefde betekende voor Christine iets anders dan voor mij. Of liever, de Liefde was voor haar Het Kind. Wat er van Ons overbleef, was een soort van versteende burcht, waarin dit kleine leventje beschermd moest worden en groot gebracht. Voor mij had juist dit kind van haar en mijn wil, van haar en mijn vlees, de totaliteit in de verhouding man en vrouw opengerukt.
| |
| |
Het leven was met golven in mij opgesprongen. Maar al spoedig moest ik ontdekken, dat de natuur in mij zich vergiste, zoals eens het verlangen zich vergist had in het leven.
Twee jaren na de geboorte van Charles begon het liefdes-avontuur met de bevallige vrouw van mijn kleermaker. Ik ging bij haar te keer als een onverzadigbare. Het was een vleselijke orgie. Onbevredigbaar ook als zij was, vond zij in mij, met al mijn opgespaarde energieën, haar gading. Haar hysterie werd onbeschrijfelijk. De liefdescultus, die zij er op na hield grensde aan de waanzin. Na twee maanden bleef er van deze vrouw, voor mij, niets anders meer over, dan een in geilheid verwilderd gelaat, een vreselijk masker van geaberreerde wellust. Een slijmachtige zuignap, die alle overbodigheid van het spel had laten varen in haar sexueel delirium. Op een middag, dat ik bij haar kwam, vroeg zij mij de hand aan mijzelf te slaan, om dit schouwspel te kunnen bekijken. Het was de laatste maal, dat ik haar zag. Toen ik 's avonds Charles in zijn bedje liggen zag, met de rozen van een gezonde slaap op zijn wangen, overmande mij plotseling een ontzettende verachting voor mijzelf. Ik hield het in huis niet meer uit. Ieder beeld, dat aan mij voorbijflitste, bevorderde mijn braaklust. Ik liep weer de straat op. Tegen middernacht kwam ik ziek en dronken de slaapkamer binnen. Christine, die de lucht van alcohol gewaar werd, begon op mij te schelden, met een felheid, als ik mij van haar zelfs niet had kunnen indenken. In haar woede raakte zij mij evenwel ten zeerste; een hevige liefde voor haar vertoornd gelaat steeg in mij op en daarna brak zij in zulk een onbegrensd snikken uit, dat ik er van overtuigd was, dat het ijs van haar terughoudendheid gebroken was. 's Anderendaags zwoer ik bij mij zelf nooit meer een andere vrouw aan te raken. Maar na deze nacht verslechterde het meer en meer tus- | |
| |
sen mij en Christine, ik kwam tot de ontdekking, dat ik mij voor de zoveelste maal vergist had en dat het onmogelijk was haar ook maar het minste te doen beleven van datgene, waaraan ik behoefte had. Er is in het huwelijk een gemeenzaamheid, die meer met prostitutie dan
gemeenzaamheid heeft te maken, namelijk deze, die uit een zielloze gewoonte is ontstaan. Ik wenste daaraan niet te kreperen en zo geschiedde het, dat ik gehele weken thuis wegbleef.
De oorlog was begonnen en aan het einde van het jaar verdiende ik met het verhandelen van franse wijn, tegen zwarte prijzen, zoveel geld, dat het een compensatie bleek te zijn voor Christine, voor al mijn andere ongeschiktheden in het huiselijk leven. Zij kon zich dan ook ruimschoots voorzien van electrische kachels, stofzuigers, haardrogers, lendenkussens, enz. Vooral de keuken onderging een metamorfose, terwijl de uitgaven voor mijn steeds duurder-wordende boeken, meer en meer als geld-verspillingen werden beschouwd. Toen ik in het tweede jaar van de oorlog werd gearresteerd, stonden wij op het punt van een onvermijdelijke scheiding. Het noodlot voltrok haar, zonder advocaten en zonder familieschande.
*
Ik heb van jongs af aan een fundamentele religieuse behoefte gehad. Deze heeft echter weinig of niets uit te staan met confessionele verstarringen of met de een of andere vorm van sectarisme, waarin meer dan het bovennatuurlijke, een aardse, een politieke machtslust wordt nagestreefd. Boven alle litteratuur houd ik van de Evangeliën, maar niet van de wijze, waarop zij sinds eeuwen zijn uitgebuit en zeker niet van hen, die met het woord van Christus, waarin alles Liefde is, de volkeren in hun uiterste domheid gehouden hebben, vertrapt, verkocht, zovele malen als het hun ornaat en hun zelfzucht
| |
| |
te goede kwam. De Man van het Evangelie, vertoont zich uit liefde, verheft en vernedert zich uit liefde, vergeeft, berispt zijn vrienden en strekt de hand uit naar zijn vijanden uit liefde. De Man van het Evangelie, is voor mij, zoals Romain Rolland hem gezien heeft; wanneer hij schrijft: ‘Jezus is niet per toeval aan het kruis terecht gekomen,... de man van het Evangelie is de revolutionnair, van allen de meest radicale. Hij is de onaantastbare bron, van waaruit de Revoluties door de harde barsten van de aarde naar buiten springen. Hij is het eeuwige princiep der niet-onderwerping aan de geest van Caesar, wie hij dan ook zijn moge, aan de onrechtvaardige Macht. Daarom richt zich tegen Hem de haat van de volkeren die het Staats-knechtschap aanvaard hebben...’
In allen die Hem en zijn leer verfoeteren geloof ik niet meer, tenzij zij bewijzen in Zijn woord niet meer hun hoogmoed uit te spelen en eerst afstand doen van hun verhoovaardiging, hun vette, weldoorvoede hooghartigheid, die een der grootste oorzaken is van de sociale onheilen, die onze late tijden teisteren.
In de gevangeniscel is mij dit voorgoed duidelijk geworden. Als een soort genade heeft het mijn geest verhelderd, verjongd, gezuiverd; terwijl ik het Onze Vader van de ter-dood-veroordeelden bidden hoorde, wist ik hoe ver zij waren van alle gebeds-parodiën met het Domi-nusse-nusse-nusse-nusse... et cum spire-tirelireliere... et cum spire tutuum...
Ik geloof niet meer in de kanten hemdsmouwen van de geroepenen, in hun purperen triomphgewaden en in hun met sieraden en kostbare edelstenen bezaaide kruisen, mijters en tiara's. Het symbool der driedubbele tiara alleen reeds is een aanfluiting van Kristus. Kristus had geen steen voor zijn hoofd en stierf aan een houten balk; Hij heeft meer gemeen met de communist, die te Maud-hausen voor zijn idealen aan de doodsmuur hangt dan
| |
| |
met een paus, die vergezeld van een stoet vol carnavaleske bezienswaardigheden zijn glimlachjes en zijn zegeningetjes uitdeelt, ondertussen met kostbare vederen bewuifd tegen de namiddagwarmte...
Kristus veroordeelde de overspelige vrouw niet en liet haar tot zich komen. Kristus ranselde in hevige verontwaardiging de geldsjacheraars het tempelgebouw uit, diezelfde, die nu hun met fluwelen kussens bedekte bidstoelen, vooraan in de kerk, weten te bemachtigen tegen hoge prijzen. Want voor onze hedendaagse apostelen is de bidstoel een handelsobject. Ik walg van al deze wormstekige vruchten aan de boom des geloofs. Ik walg van heel die vrouwelijke prevel-religie der burgerpoesjenellen, der vroomheids-teuten. Geef mij een eerlijke hoer; voor haar heb ik meer respect dan voor de wijwaterbesproeisters. Ik heb altijd een grote bewondering gehad voor Leon Bloy, die aan Jeanne Molbech schreef: ‘De vrouw heeft slechts twee bestaanswijzen: het meest verheven moederschap of de waarde en hoedanigheid van een plezier-werktuig, de zuivere of de onzuivere liefde. Met andere woorden, de Heiligheid of de Prostitutie... Tussen beiden staat slechts de fatsoenlijke vrouw, dat wil zeggen, het wijfje van de Burger, van de absoluut verworpene, die geen enkel zoenoffer kan vrijkopen. Een heilige vrouw kan in het slijk vallen en een prostitué kan opstijgen in het licht, maar het verschrikkelijke dierdomme schepsel, zonder binnenste en zonder hersenen, dat men een fatsoenlijke vrouw noemt, en dat eertijds te Betlehem gastvrijheid weigerde aan het Goddelijke Kind, verkeert in de eeuwige onmacht om door de val of door de opstijging aan het niet te ontsnappen...’ Zij die zich verhoovaardigen in het feit, dat ‘zij alle kansen in het leven op ontucht gemist hebben, en voor wie het volgens Augustinus beter ware in het overspel te vervallen, opdat zij hun hoogmoed zouden verliezen.’
| |
| |
Ik heb nog nooit in het bed van een hoer gelegen, maar ik draag voor haar een onuitsprekelijke tederheid in het hart. Vrouwen waarover gepraat wordt, vrouwen met een ‘verleden’ zoals men dat noemt, onderscheiden zich vaak in intelligentie en hartelijkheid van hun zusteren in het leven. Hun gezelschap is in ieder geval interessanter dan dat der moraliserende vrouwen.
In de eenzaamheid van mijn tuinhuis aan de rivieroever, grijpt mij af en toe een wild verlangen aan naar één dier vrouwen, die ik als knaap reeds gekend heb. Zij moet reeds bijna de veertig jaren hebben bereikt. Er is in mijn genegenheid voor haar nimmer een uitgesproken erotische ondertoon geweest. Zij had het leven geschonken aan een zestal kinderen, in een onwettige samenleving. Haar lichaam was ongerept en apetijtelijk van vorm. De heetheid van haar zinnen sprak alleen reeds uit haar ogen en de zwoele heerlijkheid, die over haar sterk geprononceerde lippen lag. Zij had door liefde en dood heen een leven vol smart, hoon, vernedering, afgunst en duizend moeilijkheden op haar reizen door de halve wereld, meegedragen. Haar huis was mijn toevluchtsoord geworden, op die ogenblikken, dat ik geen andere binnenkamer meer verdroeg. Het lijden had zijn sporen in haar nagelaten, had veel in haar verwoest; maar bovenal met een grote, wijde goedheid haar hart gevuld. Zij had die verdorrende kuisheids-hoogmoed verloren, die de schoonheid der meeste vrouwen verminkt. Zij was voor de familiekringen in de kleine stad, de overspelige. In wezen bleef haar geslacht haar, boven de droefheden des levens, het aardse paradijs!
Nu, in mijn eenzaamheid, overmant mij de betekenis van een vrouwe-beeld als dit. Ik ken haar pijnen, de wonden, die de dood van sommigen harer kinderen haar ongeneeslijk gesneden heeft. Ik ken haar tederheid, haar dierlijke tederheid en nu ik hier op mijn donkere bed- | |
| |
stede lig, voel ik voor het eerst de vochtigheid van haar mond in de mijne overgaan, ik voel haar handen langs mijn lichaam tasten en het zachte vlees van haar dijbeen in mijn flanken drukken. Telkens weer ruk ik mij uit deze waanzinnige verbeelding los. Telkens weer verval ik aan de rand van een halfslaap in de zelfde tastbare belevenis. Ik ruk mijzelf uit deze verdoezeling. Ik vecht met de vrouw, die uit mijn eigen ledematen is opgestaan. Het spiegelbeeld van mijn sinds lang vergeten zinnen, de tweede helft van het gezonde, levende ik. Ik kan haar terug tot mij indringen. Heviger keert zij weer. Ik val met haar in slaap en diep in de warmte van haar schoot vloeit het mannelijk zaad, droomverloren.
*
Deze morgen komt met een zware najaarsmist het huis indringen. Uit het vocht van de vroege dag doemt Johanna op, met een somber gelaat. Zij maakt mij duidelijk, dat de duitsers in het gehucht zijn. Ik geef haar een brief mede voor mijn vrouw, om haar mijn ontsnapping te melden, die haar langs een familielid bereiken moet.
Daarna begeef ik mij op weg naar het dorp. Er zijn troepen jonge nazi's aangekomen, die tot het korps der parachutisten behoren en die bij gebrek aan luchtmateriaal het land onveilig maken. Hun bezigheden zijn niet erg duidelijk, maar soms helpen zij de polizei, bij de razzia's welke in de dorpen gehouden worden, op de ondergedoken jonge lieden. Na een doelloze omzwerving ben ik aan de rivierkant van mijn fruittuin weergekeerd. Ik ontdek tot mijn ontsteltenis, dat de in zwarte over'alls gestoken soldaten zich reeds in mijn pavilloen hebben geinstalleerd. Er blijft mij niets anders te doen, dan naar het dorp weer te keren, waar ik me naar de kleine dikke molenaar begeef, naar wie Johanna mij verleden week
| |
| |
gezonden heeft, met een briefje van pater Remigius, voor het geval dat er onraad zou opduiken.
Ik vraag er om nachtverblijf. Het onthaal is allerhartelijkst. Ik moet, tegen wil en dank, een pan met spek en eieren uiteten en op een kleine hooizolder, boven de schaapsstal, wordt mijn logeerkamer ingericht. Ik ben er blijkbaar niet de eerste gast. Het zijn echter bijkomstigheden, die mij volkomen onverschillig laten. Ik heb mijn besluit reeds genomen. Ik ga in alle vroegte de rivier oversteken. Dit is nu een ietwat gevaarlijke onderneming geworden, maar met behulp van de ochtendnevel zal ik op behoorlijke wijze mijn overtocht al zwemmend kunnen ondernemen. Deze middag verdoe ik op mijn rug en de gedachten, dat ik Céline weer zal zien, maken van de nood een ongekende blijdschap, die me met sprongen overmeestert. Tegen het avonduur word ik door een werkster uit mijn nest van stro gehaald om het avondmaal te nemen. Het is een ietwat gedrongen maar gezonde Tolstoïaanse verschijning, met borsten als meloenen en een apetijtelijke lach in het verbrande gelaat.
Wij worden van de tafel weggerukt door een enorme kanonnade. Op de hellingen van de riviervallei, welke dwars door de provinciezak in een kilometerlange heuvelkam opstromen, zijn nieuwe afweerstukken komen staan. Bij de eerste golven bommenwerpers gaat het los. Het duurt uren. Brandende wrakken tuimelen door de zwarte nachtschaduw, maar de huisgenoten gaan één voor één hun bedsteden opzoeken.
De molenaar sluit de schuurdeur achter mij en laat mij verder aan mijn lot over om de zolder op te zoeken. Ik bemerk echter aan het einde van de schuur een plankendeur, waardoor een zwak licht uitstraalt door de open kier.
Ik nader de plaats en zie in een klein vertrek het dienst- | |
| |
meisje staan, gebogen over een wastob, die zich het gelaat en de ontblote armen inzeept. Als een hete windstoot jaagt een welhaast waanzinnige gedachte, meer door mijn buik dan door mijn hoofd. Ik duw met een onberekend handgebaar de deur open. Even zie ik haar lichaam bewegingloos staan, alsof zij iets schijnt te beluisteren, dan draait zij het hoofd om en met haar grote zwarte lachende ogen staart zij mij een ogenblik over haar schouder in het gelaat en alsof niets haar hindert gaat zij verder haar oksels in het schuim te zetten. Er is in dit gebaar iets als van een natuurgebeuren en alsof ik het honderdmaal gedaan heb, glijden mijn handpalmen over de gespierde benen naar boven over haar naakte bovenlijf en voordat ik tot een heldere bezinning der feiten kom, voel ik mij diep in haar dringen en in een duizelwekkende extase opgelost worden, bij het zachte wijken van haar dijbenen en een gedempt zuchten van haar boezem, dat alleen maar de goedheid van het dier ervaren doet.
Tot aan het uur, dat ik vertrekken ga, blijft zij bij mij. Soms zachtjes schreiend, soms mij wild en bijtend met liefkozingen overstelpend. Maar voor dat de eerste vroege geluiden over de drempels van de huizen dof in de rivierdamp en de nevel weerklinken, sta ik al op belgische bodem, met de smaak van bloed en melk in mijn mond en met de strofen van een nieuw lied.
*
In onze tijden kent men de achttiende-eeuwse encyclopedisten de genialiteit toe, tot de ontdekking gekomen te zijn, dat de mens zich uit onwetendheid en vrees Goden geschapen heeft. Het is echter zeker, dat elke beschaving, welke door een religieus fundament gedragen wordt, in haar momenten van geestelijke anarchie, zich aan deze vorm van hoogmoed heeft uitgeleverd. De tij- | |
| |
den wisselen zich af als seizoenen. Zaden worden afgeworpen, kiemen onzichtbaar onder sneeuw, afval en ijskorsten, stuwen leven in de ruimte en bloeien uit in een rijkdom van vruchten. Zo komen ook de tijden der gelukkige ootmoed, waarin de mens God vindt, omdat hij liefheeft en omdat hij de dankbaarheid kent.
Maar hoeveel bitterheid en hoeveel vernietiging is er in de eeuwen vaak nodig gebleken om het bovenzinnelijke geluk wederom te kunnen ervaren. Deze morgen ben ik van God vervuld. Toen ik een knaap was, gebeurde het vaak, dat ik op mijn fiets, tussen twee dorpen, langs de steenweg uit de voren van een akker een leeuwerik met trillende keel naar het zonlicht in zag stijgen om er een moment stil te staan, als één driftig middelpunt van het heelal, waarin die ene snaar gespannen stond van dat ontastbare instrument der wereldadem. Het juichen ving dan in mij aan en met een verwilderde verrukking begon ik te bidden, stortte mij in dat oneindige gelaat van God en viel van de ene heerlijkheid in de andere. Er is een gewaarwording in deze dag, die mij daar plots aan herinnert. Is het de heiligheid van de liefde, die mij tot deze bezinning dringt? Is het dat wonder der schootsveiligheid, tot dewelke ik inga langs de twee vleselijke zuilen der vertrouwelijkheid, die in mij het leven heiligen? De goedheid van de dag kan in alle vroegte overstelpend zijn. Ik ga mijn aangezicht leggen in de vochtigheid van de weide. Ik plant mijn handen in de koele aarde, de zachtwijkende klei van de rivierbedding. Maar ik loop al voorbij de achterkant van een rood bakstenen huis en hoor aan een ton de ketting ratelen van een te vroeg ontwaakte hond. Verder komt weer een met palen begrensd moestuintje, waarin een paar armtierige en laatgerijpte tomaten de enige kleurvlekken zijn in het verschraalde groen. En verder weer aan de draai van een kasseien provincieweg, het cafétje met de betonnen uri- | |
| |
noir. - O, in een morgen als deze heb ik de betonnen urinoir even lief als dat hele enorme hemellicht, dat aan de oostkant door de dampen schijnt heen te breken. Het zal een prachtige dag worden, met laat najaarslicht, dat met zijn schuine stralen de zijkanten van de dorpstorens vol goud hangt in de vroege uren en in de avonden. Maar er is een groot heimwee in mij en
het verlangen om hier met mijn kind aan de hand te lopen. In zulk een ochtend klinkt een kinderstem als de zilveren altaarschel uit de prilste dagen der jeugd. Het kind heeft nog alles van God in zich. Het heeft de geheimen van een in de oneindigheid der werelden drijvende planeet en het is doorzichtig als de regenbel aan een grashalm in de zon. Ik denk aan mijn kind. Hoe het aan de moederborst zijn melk zoog. Hoe ik het door het huis droeg als een appel in mijn hand, en hoe het met zijn opgetrokken beentjes in het opengeslagen bed lag als een bloem, met de zachte rode dauw op zijn wangen. En als een angstschreeuw doorsnijdt mij opeens het beeld van die duizende kinderen, welke vannacht uit hun wonderlijke droomtuin werden weggerukt, door een stoot van staalscherven en in een regen van vuur... Waarom God, waarom dit afgrijselijke? Op welke schans hebt gij ons teruggedrongen? Waarom dringt gij de vloek en de godslastering in het woord van hen, die gij de scherven en het vuil in het aangezicht werpt?
Wat zouden wij nog kunnen begrijpen van de grenzeloze prijs, die gij ons betalen doet? Ik heb mijn weg, in duizend gedachten verzonken, gevolgd. Het eerste licht breekt los boven de sparrebomen, die hier in rechthoekige reeksen naar het heideland ingolven, dat met dampende waterplassen tussen de stammenlegers ligt.
Ik sta voor de kleine hoeve, waar Koenraad huist en daar ik nog geen spoor van leven bespeur, zet ik mij te wachten op de stenen drempel, naast de regenton.
|
|