| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
De oorlog braakt zijn onheil in duizend vormen over het land.
Na de eerste veldslagen, die West-Europa tot een tijd van slavendom schijnen te gaan brandmerken, is de verwarring der volkeren groot.
Het arduingruis en de metaalscherven der opgeblazen bruggen, het stedenpuin dat tienduizende grafstenen vervangt, het verpulverende geraamte der Godshuizen langs de rustige rivieren der lage landen, de altijd maar groter wordende stroom der krijgsgevangenen, die bebaard en met bloedende voeten, zonder oponthoud Noord-Oost-waarts strompelen, het legt de volkeren de doem op van het onafwendbare. Dit alles echter, weerspiegeld in de millioenen blikken, waait na één jaargetijde uit de ogen weg als de bloesem van de geschonden lente. De zakenlieden blijken door roet en as niet uit hun lood geslagen. De zakenlieden vertonen de eerste glimlach. Zij steken het eerst van allen de nationale cocarde weer in het knoopsgat; maar werpen haar ook weer het spoedigst weg. Voor de zakenlieden zijn de zaken zaken. Een brandend vliegtuig, een bezirkungs-bom, een arbeiderswijk met honderd doden, in een overigens rustige voornacht, dit alles behoort tot het domein waar de zaken buiten liggen, tenzij de zwerm van verzekeringsagenten, die ook dáár munt uitslaan en u op de hoogte komen houden van molest en oorlogsschade. Maar is er directer winstbejag dan de magazijnsvoorraden koffie en cacao, waarop de mannen van het vijandelijke leger na de wapenstilstand jacht maken, want zij tellen hun bankbiljetten dubbel en dwars neer op een wijze die het royaalste gebaar van uw landgenoten overtreft.
| |
| |
Andere rekenen weer op lange termijn, zij meten het onheil van een volk aan hun torens van fietsenbanden en stapels zeepkisten. Zij prolongeren het onheil in hun gedachten en zien hun prijzen tot duizelingwekkende cijfers stijgen. Gedurende hun schaarse uurtjes van versnapering maken zij zich elkander met een groen glimlachje wijs, dat zij op beduidende wijze de vijand benadelen en in hun binnenkamers beginnen zij de bazarportretten van hun vorstenhuis met nationale strikken te tooien.
Met het vorderen der jaren gaan de mitrailleuses luider ratelen en de laatste ademtocht van hen, die tegen de executiemuren worden neergeknald is uit de lucht boven de lage landen niet meer weg te vagen. Misschien zijn het alleen de overgevoeligen en de dwazen, die deze bloedgeur ervaren gaan en kunnen zij, wier ogen en handen en neusgaten dag en nacht gevuld zijn met de verse druk-stank der papieren geldlawine, moeilijk tot eenzelfde ervaring komen. De speculaties worden groter. De karakters der mensen tekenen zich duidelijker af. De zwakken worden zwakker en de moedigen moediger. Intussen ook worden de tafelborden der minstbedeelden leger en leger. De vooroorlogse malcontenten, mislukten en strevers gaan zwarte uniformen dragen. Zwart schijnt het laatste zegepaard waarop zij wedden kunnen en het is zeker hun rede niet, noch hun intuïtie, die hen zulks heeft ingeblazen; want de historie heeft sinds tijden geleerd, dat de vrijheid zich niet tooit met zwart.
Zwart van namen wordt ook de witte lijst der machteloosheid. Zwart en vol, met het vorderen der maanden, worden de gekalkte celwanden, waarop de laatste woorden der eerstelingen staan. Hun kracht, hun geloof, hun waarheid, hun lied; want in het doodsuur ontdekken zij de snaren, die over de harp van de tijd gespannen staan. ‘Zij die in het Paradijs geloven en zij, die er niet in geloven’. Voor de ene immers heeft de lier de vorm van
| |
| |
een Kruis en daarover staan de vleselijke, goddelijke snaren van de Smart en voor de anderen niets dan een hart, waarin de vreugde van de menselijke vrijheid wordt aangeheven. Ja, ook het galgengeloof neemt ongekende vormen aan, met angstwekkende vanzelfsprekendheid... maar ver, ver van wie slechts nog door één gedachte bezeten is; buiten de rekensommen van de dag, om een nachtrust zonder vliegtuigengeluid en om het gemak van een veilige schuilkelder, met voorraad en verwarming... en ook die vanzelfsprekendheid neemt angstwekkende vormen aan.
*
In het tweede jaar van de vijandelijke bezetting word ik in een duitse gevangenis geworpen. Dat mij dit overkomt is evenwel niet te wijten aan mijn vaderlandsliefde, noch aan mijn moedigheid; want beide eigenschappen sieren mij niet. Integendeel, de weinige vrienden die ik heb, zullen er u van overtuigen dat ik vrij laf ben, een groot opportunist ben en aan nationale gevoelens een verfoeielijk gebrek vertoon. Het is derhalve louter toeval, dat een voorzichtig en vrezend man als ik door de geheime staatspolitie gegrepen word en van allerlei dingen verdacht, waarvan ik niet eens het bestaan heb vermoed.
Ik heb nog iets meer te verduidelijken omtrent mij zelf, opdat gij begrijpen zult, hoe groot de kwellingen waren van mijn getraliede afzondering.
Ik ben telg van een vrij gedegenereerde, oude, aristocratische familie, waarvan de laatste afstammelingen gedaald zijn tot binnen de levensbeperkingen van het proletariaat, als caféhouders, vrachtvaarders en winkelbedienden, maar waarin de praalzucht van het bloed zich nog heeft vastgevreten, al is het dan ook maar aan een verschoten blazoen, dat een wapenknecht of een schand- | |
| |
knaap eeuwen geleden van een strijdhaftig kerkvorst ten geschenke kreeg.
Ook ik heb mijn hoovaardigheid als een erfelijke belasting meegekregen, die zich bijvoorbeeld demonstreert in een bepaalde verachting voor de zonen van spekslachters, postbeambten en vishandelaren, die zich op universitaire paden begeven, om met dokterstitels de straatroem hunner families te worden. Ja, deze traditie speelt mij zulke parten, dat ik aan de zuurkool-geur van het kapelaanshabijt de kleine bourgeois herken, als het symbolische accent van ons hedendaagse priesterschap, dat ik vijandig gezind ben. Wellicht zult gij daarover lachen en mij geringschatten; maar laat ik er u van overtuigen, dat ik alle middelen aanwend om de ressentimenten van de gevallen aristocraat in mij te bestrijden en uit te roeien.
Ik was katholiek, terwijl de zelfverzekering, de stijlloosheid en het gehuichel der kerkbedienaren mij met afkeer vervulden en hun antiwetenschappelijke wereldbeschouwing mij ergerde. Ik was socialist, terwijl ik gewaar werd dat er tussen deze laatsten en de wereld der trusts een verraderlijke alliantie groeiende was en dat zij het machtigste wapen werden dat het wereld-kapitalisme straks tegen de sociale en economische progressie uit zou spelen... en ik werd communist totdat de slogans der kameraden en hun barricade-rethoriek mij in hun stompzinnige eenzijdigheid de keel uithingen en de dialektiek van hun materialisme mij een even grote hysterie leek als die der in wonderen gelovende kudde. Ten slotte geloofde ik, dat het Kapitalisme, het Nationaal-socialisme en het Communisme de mens altijd tot een nummer maken. Dat voor hen de mens altijd een kamrad is in de productie-berekening. Het enige wat mij nog interesseert, is niet dat ik progressief of reactionair genoemd word, democratisch of totalitair, want de- | |
| |
ze stofwebben-van-woorden betekenen voor mij niets meer, maar wel hoe het gesteld is met het hart van de mens in een maatschappij en met het respect voor zijn evenmens. En ondanks alle zielloze compilatie-klets van pastoors op hun zondagskansels en dominees voor de mikrofoon, het steeds nabijzijnde wereldeinde, de wondertenen der heiligenbeelden, de geraamtesplinters en de gehele commerciële zwendel, in en buiten de Godshuizen, met de groten van het Geloof, meen ik dat het Christendom dit respect van de mens voor de mens als eerste gebod heeft en hetgeen gelijk is aan het Begin van alle Goed, lief te hebben als zichzelve.
Ik verafschuw de massa en vermijd het contact met de collectiviteit. De vrouwen boezemen mij alleen maar belang in wanneer zij schoon zijn of kinderen hebben. Zo komt het, dat ik daarbuiten alleen maar tot de bedrieglijkheid van het spel genoopt werd, behalve die ene maal, die virginale en ongeschonden verhouding, waaraan de dood een einde maakte.
Een ijdel en hooghartig man, een man die geen vaderland heeft waarvoor hij offers brengen kan, een man in wiens huid niet eens de helft van een held schuilt, een man, die van droom in droom gestruikeld, tussen liefde en dood de wonden van het leven meedraagt en daarbovenuit te stamelen poogt met het lyrische waangeluid van een hand vol verzen en voor wie geen vriend treuren zal, omdat hij de eigenschappen mist om ware vrienden te hebben, een man die om het wonder van een kind de dagen en de nachten met een vrouw deelt, staat op de drempel van zijn slaapkamer, nu het barbaarse geschreeuw door de gangen van zijn huis weerklinkt en onbeschaamde handen aan zijn schouders rukken en het bevel tot arrestatie over zijn trommelvliezen dondert.
*
| |
| |
Ik heb het kindje in zijn bedje niet meer gekust.
Dit is het enige wat mij kwelt en ik weet niet waarom ik het naliet.
Nu sta ik uren lang op een hellend betonnen vlak in een volkomen duisternis met niets anders dan het gekerm en het gekrijs van levende wezens, die in aangrenzende kelderruimten geslagen of mishandeld worden. Dan knarsen de grendels en half verblind door een enorme reflector, die boven mijn hoofd plotseling aangesprongen is, ontwaar ik de stompe gelaten, welke zich aan mij opdringen. Mijn kaken worden met een onverstaanbaar geschreeuw uit hun gewricht gebeukt en als de grendels weer knarsen voel ik het warme bloed over mijn wangen vloeien. Dit blijkt een blitz-verhoor te zijn en voor ik de tijd heb zelfs maar mijn lichamelijke pijn gewaar te worden, verschijnen enkele bruinhemden, die mij uit de duisternis vandaan trampen met hun gespijkerde laarzen, de trappen op, de gangen door, een auto in, waar de handboeien rond mijn polsen schrijnen. In een gevangenis word ik met het gelaat tegen de muur gezet, terwijl mijn zakken van alles worden ontdaan en evenvele malen mijn neusschot schijnt te bezwijken. Ik voel eigenlijk niets meer en zie alleen maar de rode vlekken op de wand van hen die er voor mij stonden.
Even later valt een celdeur achter mij dicht. Ik besef dat ik aan de duivel ben overgeleverd. Machteloosheid overmant mij. Na enkele uren balt zich een woede onder mijn borstbeenderen samen, die zich verlammend in mijn ledematen uitstrekt en wanneer de nacht invalt ben ik door koortsen gegrepen, die door mijn aderen woelen en mijn hoofd vertroebelen. Boven mij hoor ik het geluid van vrouwenstemmen. De naïviteit van het gesprek heeft een onwezenlijkheid, die als de wijkende kamervoorwerpen van mijn kinderziekte, heen en weer deint in mijn hoofd. - Bent u mevrouw X?
| |
| |
- Ja.
- Heeft u veel moed?
- Ja.
- Bent u ook maar klein?
- Ja.
- Heeft u ook honger?
- Ja.
- Bent u allang hier?
- Vijf weken.
- En bent u al verhoord?
- Neen.
Vijf weken... zwellende op en neer door mijn voorslaap, die een soort van angstig waken is, het ergerlijk wordende kinderlijke geluid van de vragende en de antwoordende stem. Een bijna niet te ontcijferen woordenreeks, een bijna niet te ontwaren intonatie van vertrouwen of wanhoop. Het fluisteren gaat door die eerste gevangenisslaap als het klagend waaien van winden, door raam en deurkieren, totdat het gekrijs van een soldaat mij wakker roept en ik met een uitwerpselenemmer de slechtverlichte gang word ingejaagd. Een emmer vol verharde korsten rondom, met een tempo, tempo, mensch, schnell, schnell... los, himmel crucifix... naar een uitstortplaats en met evenveel gevloek terug. Dan weer de grendels. Wachten. De broodkorst. De eenzaamheid. Er is in deze ruimte geen lucht. De verwarming verspreidt een adembenemende droge hitte. Het enige water staat in mijn wasbak, het is lauw en vettig van de ongereinigde ketel, waarin het 's ochtends bij het ledigen van de vuilnisemmer gehaald is. Ik drink het. Mijn dorst is onlesbaar. Na enkele dagen begint daarbij ook nog de honger te kwellen. De eerste dagen leefde ik van het droge stuk brood; de middagkost was oneetbaar, stonk en bestond uit ongezuiverde wortelstronken van kolen of de afval van reuben, die in een soort slijkwater dreven;
| |
| |
want de grond, die met gehele klonten aan de ingrediënten zat, dreef over de bodem van het verroestte blik, waarin het maal door de deur gesmeten werd.
Dit soort varkensvoer verslind ik echter na een paar dagen gretig met grond en roest, en het duurt niet lang of ik zou graag voor een handvol aardappelenschillen per dag een pak stokslagen in ontvangst willen nemen. Het is het begin der hongerkrampen. De dagen beginnen zich te rekken tot in het oneindige. 's Morgens tussen halfzes en zes uur word ik opgeschreeuwd. Om zeven uur is de cel geveegd en de emmer uitgeworpen en sta ik te wachten op de korst brood. Van achten tot twaalven over het smalle muurvlak van muur tot muur. Om twaalf de waterzooi en daarna alweer tot zeven uur op en neer, op en neer, op en neer... in de late namiddag strompelend en krachteloos van muur tot muur.
Afschuwelijk lang is zo'n dag, dat je door niets omgeven bent dan door een totale eenzaamheid... en buiten ergens, in de stad, het slaan van de dichtstbijzijnde toren, elk half uur, dat als een onverklaarbare leegte, van seconde tot seconde uitgeteld over je heen schuift, ontzettend traag. Uren aan uren rijgen zich tot iets grenzeloos, waarin de mijlpalen van verleden en heden en toekomst door de ondoordringbare nevel der isolatie zijn weggevaagd...
Ik zie een vrouw met beschreide ogen, die het kind draagt. Ik zie haar de trap van het huis afdalen. Ik hoor haar mijn naam roepen. Waarom heb ik haar niet méér liefgehad? Ik tast met mijn handen tegen de wand. Warm water vertroebelt mijn ogen, brandt in de wonden van mijn gelaat. In dit ogenblik wist zich voor het eerst mijn telling der minuten uit.
Als ik mijn hoofd opricht, hangt de schemer over de witgekalkte wanden. Voor mijn blik zie ik met zeer kleine letters gegrift staan:
| |
| |
‘Vous qui pleurez, vous serez consolé
vous qui avez faim de justice, vous serez rassassié’
Het is een vrouwenhand, die dit hier neerschreef. Met mijn nagels begin ik daaronder mijn kalender te krassen. De dagen verliezen de bloedslag van het jaargetij. Door de matgeverfde vensterglazen valt er onmogelijk iets te bespeuren van zon of regen, maar op een dag, dat de temperatuur ondragelijk heet en droog is in de cel en ik, om lucht te krijgen, met mijn mond tegen de spleten van deur en raam ga liggen, bemerk ik voor het eerst een klein barstje in het vensterglas. Een koel straaltje lucht stroomt er naar binnen. Ik laat het in mijn open mond spelen. Het is als een drank. Ik ruik er aan. Het draagt geuren mee, die mij huiveren doen. Geuren van een open zomerse Novemberdag met het accent van de najaarse loverreuk. Ik poog door de glasspleet heen te zien. Ik leg mijn hand rond een oog en zo tegen deze opening van nauwelijks twee millimeter. Het is schoon! Wat zal ik u zeggen? Een klein binnenplein met een stuk gras, een paar heesters en een paar met roestige en okerkleurige blaren behangen fruitboompjes tegen een hoge kerkmuur. En daarover het lucide blauw met het witte-wijnkleurige najaarslicht. Die merkwaardige nostalgie trekt zich in mijn lichaam samen tot een onwezenlijkheid. Ik herinner mij weer duidelijk dat kleine schilderijtje van Camille Pisarro ‘L'Entrée d'un village’ met datzelfde spelen der late nazomers, met die niet te verklaren athmosferische sereniteit, waarvan vooral het licht mijn aan de herfst gebonden levenservaringen van liefde en dood wakker roept. Een wereld als weleer, boven de dingen, grijpt mij aan. Ik hervind mij zelf.
Nu in de avond de grendels knarsen en het brood tegen mij aangesmeten wordt, weet ik niet meer of verachting of liefde mij vervult voor de bruut, die een gebaar maakt
| |
| |
alsof hij op mijn tanden wil slaan. Ik bid die avond op mijn luizige strozak: God, is deze verachting eigenlijk niet ontstaan aan de liefde tot de schoonheid van al het Uwe, want wie het Schone liefheeft, moet wel alle symbooltekens van het lelijke verachten. Is het niet zo, ruk dan ook, door Uw genade, dit laatste eiland weg in de vloed van de oceaan uwer ondoorgrondelijkheid.
*
Naarmate de dagen zich tot reeksen achter mij snoeren, dringt ook deze staat van gevangenschap zich als een vanzelfsprekend feit aan mij op. Voor het eerst heb ik de tijd om mij te bezinnen, van uur tot uur en van dag tot dag, op het afschuwelijke heimwee, op de pijnen, op de ellende van honderdduizenden. De ontelbaren, voor wie de dood een zoete verlossing zou zijn. Daarbij denk ik niet eens aan de werkelijke lichamelijke pijnen van het vuur, de verstikking, de strop, de verhongering en honderde andere wijzen om vernietigd te worden.
Alleen, met het heimwee en het tot de waanzin treiterend gevoel van machteloosheid, met niets anders dan zichzelf tegenover de wrange overmacht van grendels en ijzeren stangen en een bende gewapende lustmoordenaars, die ieder ogenblik hun kans afwachten.
Er is iets aan deze eenzaamheid waarvoor ik geen woorden vind, een niet te noemen aanhoudend openrijten van snijwonden, ergens in de diepten van het oerwezen. Misschien vind ik de zin er van ‘later’, wanneer alles vergeten is, teruggedrongen in de blik, in het gebaar, tot onherkenbaar deel van het leven, en het plotseling herboren wordt, op een regendag in de tuin, in een rusteloze slaap aan de zijde van een beminde of in een versregel...
Het is nu alsof ik mij reeds jaren in deze toestand bevonden heb. Hoe ik ook doorhuiverd word door de val- | |
| |
lende schemering in deze cel, het mysterie der dingen omhult me, trekt me tot zich in, zuigt me als het ware op en vernietigt me tot niets dan één ademhaal van het heelal. Dan komt de nacht, dat wij allen worden wakker-geschreeuwd. Wij moeten de vuilnisemmers zuiveren met onze handen. Wij staan uren in de duisternis voor onze deuren met gespitste oren ieder teken te bespieden dat enige verklaring brengen zal. Eindelijk vliegen de celdeuren open. Wij worden door de gangen heen geslagen, de trappen af, en met geweerkolven, met veertig man in een überfallwagen op elkaar gestampt. We liggen over en in elkaar, ouden en jongen. We dreigen te stikken, glassplinters van andermans brillen plakken tegen mijn gelaat met stollend bloed. We belanden in een trein. We zien uitgehongerde, groene, verschrikte aangezichten. Mitraillettes zwaaien boven onze hoofden. Bedreigingen. Niemand denkt meer aan het brood, dat hij vanochtend niet gekregen heeft. Niemand ziet het vuil der verfomfaaide kleren. Ieder ziet ergens in zijn overspannen verbeelding, het schrikbarende einde. Het einde, dat zich alleen maar met afgrijselijke tekens in de gedachten grift en dat meer is dan de dood, veel onheilspellender dan de dood, veel adembenemender dan de dood, veel ongekender dan de dood, de goede dood...
Soldaten zingen hun liederen. Velden wentelen achter de treinruiten. Op stations lopen vrouwen en mannen en kinderen. Sommigen gaan op kerstvacantie. Anderen doen hun zaken, altijd hun zaken, hun eeuwige zaken, in fietsenbanden, in zeeppoeder, in antiek, in schoenleder en in sokkenophouders. Een enkeling ziet naar de voorbijschietende trein met de polizei en de magere passagiers, hij draait zich om, wil met een vinger wijzen, betrapt zich daarop, kijkt naar de mensen rondom hem en wordt weer een der velen... Wat is in deze tijd een trein met executievlees? Iets voor het burennieuws,
| |
| |
vanavond, na het kaartspel, morgenvroeg aan de melkboer... of helemaal niets. Een neerstortend vliegtuig boven de daken van je stadswijk verplettert snel de flits van een voorbijschietende trein, waarbij je verbeelding je parten speelt, die een moment lang rond je maag grijpen.
*
Toen ik in een nieuwe gevangenis een cel ingestoten werd, stond ik voor een jonge man. Ik heb nu de tijd om zijn verschijning in mij op te nemen.
Zijn zwarte krulharen steken over zijn kraag. Hij heeft donkere melancholieke ogen en spreekt frans. Wij stellen ons aan elkaar voor. Wij zeggen beiden, dat wij niet weten waarvoor wij gearresteerd zijn.
- Dit is de derde maand - spreekt hij en begint met zijn grote vuist tegen de wand te slaan. De tranen staan in zijn ogen. Hij beheerst zich niet. Hij lijkt een jonge man van dertig; hij is echter slechts een en twintig. Als zijn uitingen van verbittering luwen, gaat hij gelaten naar zijn zak in, haalt er een rauwe aardappel uit te voorschijn, breekt hem in tweeën en biedt mij een stuk aan. Ik voel mij plotseling gelukkig, maar het duurt slechts een uur; want diezelfde middag beginnen de verhoren. Dit is het begin van een eindeloze tijd, waardoorheen wij onze kapotgebeukte ribbenkassen slepen en ons pogen recht te houden op onze zienderhand vermagerde benen. De opeenstapeling van ellende, honger en wreedheid brengt mij na weken echter nader tot Tigre, die vaak een kind lijkt in zijn eindeloos gejammer. Drie gevallen broodkruimels worden soms aanleiding tot uitbarstingen van onbeschaamdheid, om uit te maken aan wie zij toebehoren, maar láát, in de donkere uren van de voornacht begint hij mij steeds aarzelend om vergiffenis te vragen voor zijn onzinnig gedrag. En met fluisterstemmen kijken we in de bladzijden van een levensboek. Welke ontzag- | |
| |
gelijke dingen, welke bekentenissen kunnen in zulke ogenblikken van mens tot mens gaan, voor wie deze wereld, naarmate de jaren rijper werden, alsmaar afschuwelijker bleek.
Ik weet nu dat Tigre een jeugdig aanhanger is geweest van de fascistenleider van zijn land. Hij wilde in Rusland tegen het communisme gaan vechten. Een vrouw, die hij aanvankelijk niet bij haar naam noemt, heeft hem omgekeerd. Sinds een jaar speelt hij berichtgever in een dienst, die de duitse vliegvelden in België en Noord-Frankrijk bespionneert.
Later schuiven alle beelden van zijn leven aan mij voorbij. En uit de donkere gelatenheid van zijn ogen straalt een wanhopige warmte, wanneer hij over de vrouw spreekt waarvan hij gehouden heeft. De ontgoochelingen verhaalt hij als een man, tweemaal ouder dan hij, met een handgebaar... van, ach... ja... zo is het leven nu eenmaal... Uiteindelijk verneem ik de naam van het meisje; maar welhaast met de zweetdruppels op zijn voorhoofd bezweert hij mij hier nooit haar naam te noemen, zij heet Céline.
Iedere middag slaat hij tegen bedden en wanden. Trampt tegen de vuilniston. Vloekt. Aanroept de Heilige Maagd. Zegt schreiend, dat hij zijn arm zou willen afzagen voor een moment zijn moeder te mogen zien en mompelt honderd maal dat Céline een lichaam heeft vol grenzeloze beloften. Dat haar borsten als citroenen staan en hoe haar bedrog hem vernietigd heeft. Wat is een man met een afgebroken bloesemtak in het hart achter een celdeur, achter vier ijzeren stangen? Wat is een knaap met iets dat bloedt in zijn blikken, tussen vier naakte wanden? Wat is een kind dat liefheeft, zonder horizont, waarnaar het zijn schreden richten kan?
Wat zijn twee vierkante meter cement, voor wie Céline liefheeft? Wie haar liefheeft met een wonde aan de bin- | |
| |
nenzijde van zijn wezen? Voor wie haar alles geschonken heeft en terugbetaald werd met het kleine wisselgeld der sentimenten...
En iedere nacht herhalen mij de uren al de bittere ontgoochelingen van Tigres jonge leven. Ik weeg ze af tegen de mijne. Ben ik feitelijk niet steeds een gelukkig man geweest? Wat ik liefgehad heb is tot de onwezenlijkheid weergekeerd. Tussen dat en mij is de dood. Was niet steeds de voorspoed als manna in mijn schoot geregend?...
En steeds maar door de doezeling der beelden, doorheen de halfslaap gaat de zware gespijkerde stap van de nachtpost, over de gang, op en neer, af en toe onderbroken, als om te luisteren, wanneer uit een der cellen een geluid geklonken heeft... Iedere nacht... iedere nacht...
*
De maanden gaan. Van cel naar cel. Nieuwe celgenoten. Sterken. Zwakken. Hongerigen. Zij die de hemel aanroepen en zij die alleen de aarde kennen. Zij die bidden en zij die zingen. Zij die vloeken en zij die lachen. Een wereld in de wereld. Een wereld tussen vier gekalkte muren. Vier muren waarop men zijn knekels tot bloeden slaat. Vier dode muren met een gat en vier ijzeren stangen, waarachter de in kleine lappen gesneden lucht. De top van een boom, met zwarte takken..., met een licht groen poeder..., met lovers..., eerst groen en zwaar met regen en met zon... dan weer geel en roestig... en altijd het heimwee en altijd het avondgeprevel van hen, die eindeloos hun litanieën afratelen en altijd de verhalen van hen, die bemind hebben, die zich het bed herinneren, het hooi, de rand van de rivier, het gezoem der insecten, het roepen der vogels in de bomen van een dorpsplein, het leven van een straat. Het huis. De drempel, de tafel, de melkkan en het wittebrood. De stem der
| |
| |
vertrouwden, het zachte spel der vrouwenhanden. Het warme vocht van een open mond. De ogen der kleine kinderen. De stad. Het veld. Ook de dingen waaraan men nooit aandacht geschonken heeft en die nu het hart kunnen verscheuren, achter vier ijzeren stangen. Soms waait de geur van een korenveld naar de bedorven lucht der kleine ruimte in, waar vier mannen van uur tot uur het leven overdoen, binnenin; want iedereen draagt die donkere urne, waarin de asse van het verleden onverhoeds opwaait. Soms dringt de vochtige smaak van een regendag diep in de mond, in het hart, grijpt de ingewanden aan, waar de dode herinneringen zich verdringen en het ogenblik overrompelen met de beelden, de smaken, de geuren, de sentimenten van een andere regendag, waarop het leven ons met smart of vreugde bedeelde, en plotseling zijn geheimzinnige continuïteit manifesteert.
De maanden gaan. Vrienden worden uit de cellen geschreeuwd. Hun processen zijn bekrachtigd. Hun laatste reis leidt naar de muur. Zij richten zich op. Zij dragen eensklaps al de voorzomers van hun leven in de ogen en in hun gebaar. Hun terdoodveroordeelde lichamen hernemen hun vrijheid... Zij nemen onze handen. Zij spreken ons moed in. Zij gaan met zessen, met tienen, met tientallen... Zij zingen het Magnificat, zij zingen een volkslied, zij zingen de internationale. Enkele uren later ratelen de kogels. ‘Zij die in het Paradijs geloven en zij die er niet in geloven’ vallen een voor een, door elkaar, onontwarbaar, zoals zaad waarvan de mengeling der soorten in de akker gesmeten wordt, onherkenbaar tot eenzelfde wasdom.
God maakt geen onderscheid, wanneer hij zijn avantgardes in de strijd werpt. Hij neemt hen, die liefhebben. En de liefde heeft vele vormen, sinds eeuwen her. God is niet van de eeuwen; Hij is.
*
| |
| |
Tigre en ik blijven. De celdeur gaat open en wordt gesloten. Na maanden komen we op de gang om te dweilen, om eten te halen, om de uitwerpselen der medegevangenen in de vroege morgenuren weg te dragen. Die van mannen en vrouwen. Tot aan de schouders in het menselijk vuil vergaan de uren gemakkelijker, want de muren zijn doorbroken. En dan komt de dag. Onvoorbereid. Onverhoeds. De wachtmeester leidt ons naar buiten. Hij maakt ons duidelijk dat we in een veld uien voor hem moeten uittrekken. We dalen een trap af. Een deur gaat open. Een warme buitenlucht slaat onze ogen met duizeling. We lopen. Naast ons de wachtmeester. We gaan gewapende posten voorbij. We treden op een tuinpad, waarlangs rijpe peren hun geur in de Septemberlucht verspreiden. Ik grijp er een. Het lauwe zoete geurige sap loopt over mijn lippen. Het leven rukt met felle sprongen in mijn lijf. Tigre bespiedt met zijn donkere blikken elke beweging van de duitser. Hij gaat ons nu voor. Hij kent ons. Wij zijn z'n knechten van elke dag. Zijn gedweeë soeplepelaars. Zijn stronddragers. Hij fluit. Stoot zijn S.D.-pet achter op het hoofd. Denkt misschien aan een dorp in Silezië. Aan de kruidenierswinkel van zijn vrouw met de vijfstemmige bel, waarvan de koperen pijpen tegenelkander slaan als de deur geopend wordt. Het geluid klinkt door zijn hoofd, ergens, niet helemaal duidelijk, maar hij glimlacht. Wij lopen over een rijksweg. Ver achter ons ligt het hoge viervleugelige gebouw, waarop een grote scherpe zwarte wimpel met twee blitz-tekens staat, als een juichende zeis. Wij komen aan het veld. Wachtmeister Kubler buigt zich, hij heeft één hand in zijn broekzak, met één vinger wijst hij ons de dikke eruit te nemen. Het is een pakketje aan zijn huisgenoten. Zij zijn er dol op en kunnen ze bij hen niet krijgen. De warmte van de grond, waarin ik mijn knieën en handen plaats, doorstroomt mij. Mijn hoofd
| |
| |
wordt als het ware door een nevel van goud licht omstroomd. Maar daardoorheen rukt zich de klaarte van een ogenblik. Ik zie Tigre, grijpend naar de dolk, die Kubler op zijn rug aan de gordelriem draagt, ik zie hem achterwaarts wentelen. Tigre heeft het staal met een slag tussen Kublers ribben geplaatst. De duitser valt op zijn rug. Tigre zit met beide knieën op zijn buik, te rukken aan het handvat. Dan zie ik het bloed. Ik zie de opengesperde ogen, de open mond... en met een razernij zie ik Tigre het mes opnieuw diep in de mond planten, uittrekken en in de ogen steken... Dan staat hij wijdbeens recht en tussen zijn knieën door zie ik de dood. Ik wil weglopen. Ik roep Tigre, maar hij blijft als verlamd staan. Ik werp me op hem.
- Kom... kom... - hijg ik.
Hij staart me wezenloos aan. Ik sla hem en dwing hem naar mij te luisteren Hij beweegt en als een hond schiet hij plotseling weg, gebogen lopend op handen en voeten. Ik achter hem. Een beek over, een weg over, een huis voorbij, steeds maar verder. Steeds maar verder. In een sparrenbos haal ik hem in. Wij liggen ademloos in een zandkuil.
- We moeten verder - zeg ik hem.
Hij springt weer op en een eindeloze tocht van kilometers, op handen en buik, door bietenkruid, zand, moeras, heide en bramen, begint. Wij kunnen nergens liggen blijven; want straks zal de klopjacht beginnen, kilometers in de ronde. Het flitst door mijn hoofd dat de S.S.-ers Kubler niet zullen zoeken voor het avondeten. Tigre is kalm geworden. Grond en zweet bedekken zijn gelaat. Wij wassen ons met gras en beslissen een boerderij in te gaan.
Wij vinden er een dertigjarige brabantse vrouw, die haar wateremmer uit een put opdraait. Zij staart ons even, doch zonder verbazing aan, zij wenkt ons naar
| |
| |
binnen te komen. Zij behoeft geen uitleg. Het is niet de eerste maal sinds drie jaren. Zij wijst Tigre op zijn broek, het bloed op zijn hemd, vraagt of hij zich gewond heeft bij de ontsnapping. Hij krijgt een blauwe linnen werkbroek en een trui met mottengaten. Dan gaat zij naar de kast, geeft ons een bankbiljet en zegt dat we geen tijd te verliezen hebben en de trein moeten nemen in het dorp B. Zij wijst ons de veldweg en met een stuk worst en een paar sneden brood verdwijnen wij.
*
In het dorp zie ik het eerste kind. Bruin van de zon en op blote voeten. Het staat een met stroop besmeerde boterham te eten. Er dringt zich uit mijn binnenste iets onweerstaanbaars omhoog naar mijn hoofd en schreiend loop ik langs de huizen. Ik zie een knaap met een gaffel, zijn blond haar steekt als stro in zijn hals en ik schrei. Ik zie een paard voor een mestkar... een open schuurpoort... een huis, dat uit zijn open deur een geur van goudreinetten werpt... een geit, die in een weitje staat te trekken aan een paaltje... witte pauwstaarten in een dakgoot... Een geluk, dat al de pijnen meesleept van een heel leven, van vele levens, golft met vloeden over mij heen. Tigre spreekt niet. Wij gaan het kleine station binnen. Het vanzelfsprekende van alles lijkt als in een droom. Een grote eindeloze ruimte vol wonderen. Wij nemen een treinbiljet. In het compartiment vinden we een reisgezellin, haar met bloemsoorten versierde hoed schijnt op Tigres lachspieren te werken. Ik ben aan mijn plan begonnen. Wij hebben kaartjes voor M. Ik zal er voor een nacht onderdak vragen voor ons beiden, bij een familielid, waarvan ik de gastvrijheid niet in twijfel trek. Wij zullen er blijven tot de volgende avond, om zonder door andere kennissen gezien te worden, weer te vertrekken naar een dorp aan de rivier, die als land- | |
| |
grens dienst doet. Ik ken er een oud tuinhuis. Eigendom van een klooster, waar geen ziel meer gebruik van maakt, behalve een oude dichtende pater, die mij aan de verwilderde schoonheid van deze muzentempel had deelachtig gemaakt. Dit toevluchtsoord blijft mij voorlopig vasthouden. Vandaar uit immers kan altijd een nachtelijke tocht over de rivier geschieden, die ik in rustiger tijden en met het aangenaamste gezelschap zo vaak heb volbracht. Tigre heeft de lotsbestemming van al wat nu gebeuren gaat aan mijn beschikkingen overgeleverd. Hij is in een vreemd land, kan nauwelijks vijf woorden van de taal, die ik hem in de uren der gemeenschappelijke
gevangenis heb pogen bij te brengen. Wanneer wij het station te M. uitkomen, herken ik het stadsbeeld met ontroering. De regen is beginnen te vallen en een natte wind slaat in onze kleren. Even later bel ik aan een oud herenhuis. Er is geen mens meer op straat. Een meid opent de deur. Wij treden binnen en vragen naar mijnheer. Zij laat ons op de gangmat en loopt de trap op. Er komt iemand langzaam de treden af.
- Joseph - roep ik en loop hem tegemoet.
- Ik ben het... -
Ik zie een gelaat dat bleker zijn moet dan het mijne. Een man, die de indruk maakt plotseling voor een angstwekkend spookbeeld geplaatst te zijn. Zijn keel weigert een moment mijn naam uit te spreken en als ik hem de hand druk, lijkt het bloed pas langzaam in zijn aangezicht weer te keren.
- Ik moet je spreken, Joseph, zeg ik.
Wij gaan een klein salon binnen. Ik ben ontwend om over tapijten te lopen en ik durf op de damastzijde van de precieuze empire-stoeltjes welhaast niet zitten gaan. - Joseph, herbegin ik, wij zijn ontsnapt, morgen gaan wij verder, maar vannacht moeten wij onderdak, je begrijpt... -
| |
| |
Joseph's gelaat verbleekt weer.
- Ik begrijp niet goed... zegt hij... hoe kom je eigenlijk hier, ik dacht...
- Je dacht me nooit terug te zien... - probeer ik te glimlachen...
Maar het is of ik hem zie beginnen te rillen over zijn gehele lichaam. Ik zie, dat een ontzettende angst hem aangrijpt. Hij begint door het vertrek op en neer te lopen. Hij houdt de handen voor de ogen, dan weer slaat hij zijn voorhoofd alsof hij vernietigd schijnt te worden door een komende ramp. Ik voel dat ik niets te verduidelijken heb. Hij gaat met zijn elleboog op de schoorsteenmantel steunen en als een kind begint hij te jammeren...
- Ik heb een huisgezin, Marc, ik heb twee kinderen..., jullie worden natuurlijk gezocht..., het is verkeerd van je om bij bekenden te gaan... ik... jullie.... ik... wat moet ik in Gods naam doen... begrijp mijn situatie... -
Hij begint te stamelen en met zijn handen te wringen. - Ik begrijp alles zeg ik, en neem Tigre bij de arm, - slaap rustig en zwijg over dit bezoek. -
Ik loop het salon uit, open de voordeur en zonder om te zien staan wij op straat. Een donkere straat zonder vormen. Met hier en daar in de zwarte nevels de dunne spleten licht van binnenkamers, die langs de verduisteringspapieren uitstralen. Wij hebben er geen begrip van hoe laat het is. Tigre begrijpt de situatie.
- Quel con, quel cochon, bromt hij.
Maar ik ben niet in staat om mijn gedachten bij het toneel te houden, dat zich zojuist in enkele minuten voor ons heeft afgespeeld. De regen stroomt over ons gelaat. Op de hoeken der straten stoot hij door onze kleren en aan ieder café, dat wij voorbijlopen, klampen mijn bepeinzingen zich vast als aan een strohalm.
| |
| |
Ik bedenk dat het tegen sluitingsuur moet zijn en dat wij geen tijd te verliezen hebben. In ieder geval moet vermeden worden, dat wij door de politie aangehouden worden; want niemand is van de eigen vaderlandse politie zeker, zij hebben meer joden en politiek verdachten naar de slachtbank gesleept dan de duitsers zelf. Ik denk aan een oude kennis, die vlak voor de oorlog zijn jonge vrouw verloor. Een dokter. Ik zoek de kortste weg. In een kleine smalle straat, niet ver van het park woont hij. Een oude geur slaat mij tegemoet langs de stadsgracht. Rustige avonden vliegen met merkwaardige flitsen door mijn hoofd. De kleine blonde vrouw met haar rose huisjasje. Hoe vaak ben ik hier komen aanlopen, brandend om een vracht nieuwe verzen uit mijn zakken te trekken. Wie had er met meer zachtheid naar deze jeugdzonden geluisterd dan zij? Ergens in mijn mond word ik dat merkwaardige parfum gewaar, dat haar altijd ondefinieerbaar omgaf. Ik probeer het met mijn neusgaten in te ademen. Ik vind het niet meer. De regen klettert op de gracht. Ik loop met mijn voeten in de waterplassen. Een gevoel tussen angst en droefheid begint in mijn ingewanden te grijpen. Ik weet dat het houten hek altijd openstaat. Het rode met de witte biezen. Het kiezelpad. Het geblaf van de kleine fox-terrier. En dan in het voorportaal altijd die reuk van aether en jodium... Wij staan even stil. Twee duitse soldaten lopen ons neuriënd voorbij. Door de regenlucht dringt een vleug van nat leder en alcohol tot mij in. Ik zie Tigres ogenwit in het donker. Dan gaan we het tuinhek in. De bel. Het is als het geluid van rinkelend glas in een leeg lokaal. Er komt geen teken van leven. Hier staan wij voor de grote zwarte plek van een gesloten deur. De hemel boven ons is dicht en onzichtbaar. Dit is de vrijheid. Mijn hand strijkt over de bakstenen gevel, door het natte hout van een dorre wingerd en zoekt opnieuw de bel. Ik ruk,
| |
| |
ik ruk... Het geluid valt stil. Ik keer mij tot Tigre, uit zijn haren komt een warme cel-reuk. Hij zwijgt.
Dan gaat met een zacht kraakgerucht het kijkklepje van de deur open.
- Wie is er, - roept een vrouwenstem.
- Ik ben het, Marc Tenesse, is Karel niet thuis? - De deur wordt op een kier geopend. Ik kan de persoon niet onderscheiden.
- Mag ik even binnen, - vraag ik bijna fluisterend. Wij gaan binnen. De dame knipt het ganglicht aan. Voor ons staat in nachtgewaad, met een zwarte pelsjas over de schouders, een oude vrouw.
- Ik ben Karels moeder, zegt ze; dan mij bestarend, verschijnt er iets als een verre glimlach over haar gelaat... - O ja... ik herken u nu... ach ja... Karel is niet hier... weet u niet, ze hebben hem vier weken geleden weggehaald... - en als een kind begint ze te schreien. Wij staan als twee dwazen. Voor ons schokt het lichaam van de oude dame tegen een eiken deurpost. Achter in de gang tikt de zware slag van de antieke klok. Op de grote stenen vloertegels drupt het water uit onze broekspijpen. Het is alsof ik er een uur gestaan heb. Een grote leegte ligt voor mij open en als ik iets zeggen wil komt er niets over mijn lippen dan een klankloos ‘Ach’... Wij gaan weer.
Tigre vraagt mij geen uitleg. Hij volgt mij zonder woord. In de duisternis en door het slijk zoek ik de weg naar de Rijksbaan. Er blijft één veiligheid open, die zich instinctmatig aan mij opdringt, wij moeten het veld in. Het is vijftien kilometer ver van het dorp met het toevluchtsoord, waaraan ik in de trein heb gedacht. Zo beginnen wij te lopen. De zware bedorven lucht van zwavel, die van de nabije mijntorens komt, hangt in de westenwind. Ik ken de wegen, die ik zo vaak heb afgefietst. Na een kwartier komen wij op een veldweg. Wij zinken
| |
| |
tot over de enkels in de modderige karresporen. Hoog boven de regenwolken begint een zacht golvend geronk. Het zwelt aan. Ver achter ons schuiven een paar lichtbundels in de ruimte. Vaag, als door een mist met plekken omgeven. Als kleine doezelige vlekken blijven zij hangen in de lage wolken. En onweerstaanbaar wordt de nacht gevuld met een hoog gedonder. Tigre begint te fluiten.
- Pas de connerie c'la... c'est au moins quelque chose - mompelt hij. Af en toe zoeken onze ogen de donkere ruimte af, of er niets te bespeuren valt. Het is of er boven alles uit een somber juichen begint in onze doodvermoeide hersens. Wij lopen een uur.
Nu begint Tigre zachtjes te zingen. Ik ken het liedje, met hoevelen, die nu neergeknald zijn, hebben we het niet honderdmaal overgedaan...
‘L'amour a passé près de vous
un soir dans la rue n'importe où...’
Hij klapt met de handen op de natte dijbenen.
- Au diable les salauds! -, roept hij, brand het wandluizennest uit, naar de duivel! -
En voorzichtig uitbundig klinkt zijn stem door de nacht:
pourquoi les femmes blondes
et pourquoi les négresses
se tirent les poils des fesses
pour se faire des cure-dents!
Als een waanzinnige begint hij te dansen, springt de wegberm op en schreeuwt uit volle borst:
- Aux armes les vieilles putains... -
| |
| |
Ik breng hem tot zwijgen. En alsof wij de wereld aan ons hebben, gaat de tocht verder. Voordat ik het weet, staan we op de rand van een dalkom, waarin de huizen van een dorp bij elkander liggen. De toren van het mergelkerkje steekt boven de heuvelrug uit. Er flitst een gedachte door mijn hoofd... De Pastorie!
Door een weitje komen we achter het Pastoorshuis naast de kerk uit. De moestuin ligt tegen de berg op. Als een dier dat zijn stal ruikt begin ik naar beneden te lopen. Spring over een heg... Tigre achter mij. Voor dat ik mij gerealiseerd heb wat ik eigenlijk doen zal, heb ik al aan de geitenpoot van de huisbel gerukt. Enkele minuten later staan we op de binnenmat van het oude dorpshuis. Een late geur van spek-met-ei hangt er en voor ons staat in zijn halfontknoopte toog de rijzige gestalte van een pastoor, die ik herken. Hij was de parochiekapelaan geweest in een dorp, waar een oude tante van mij woonde en waar hij wekelijks zijn Pieterspenning en zijn sigaren halen kwam. Ik buit deze herinnering uit.
- Mijnheer Pastoor, begin ik, het spijt mij, u uit uw nachtrust te roepen, maar wij hebben uw hulp nodig... -
Mijn enthousiasme verstart in mijn woorden, onder zijn argwanende blikken...
- U bent niet uit dit dorp... - valt hij mij in de rede. - Wij zijn vluchtelingen, - haast ik mij te zeggen, - Misschien kent u mij niet meer, maar ik herinner mij u vroeger reeds ontmoet te hebben, bij mijn tante Josephine Verhaegh te B. Zoudt u ons niet tot morgenvroeg onderdak kunnen verlenen...?
Het is of zijn reusachtige gestalte de toegang verspert, die een tussendeur verschaft naar de huisgang.
- Ik heb geen plaats in huis, - onderbreekt hij op norse toon. - Er zijn hier maar twee slaapkamers in huis, een voor mijn meid en een voor mij. -
| |
| |
- Als we maar een stoel hebben, - opper ik, - morgen voor de eerste mis verdwijnen wij. -
- U bent vreemd volk voor me, - onderbreekt hij weer, - wie verzekert mij... -
- Laat ons dan op deze mat een paar uren liggen en sluit uw tussendeur, indien u ons niet vertrouwt.
Maar hij laat zijn hand reeds op de schuif van de voordeur rusten en trekt haar uit het slot.
- Mijnheren ik verzoek u...
De verontwaardiging, welke zich van mij meester maakt is onhoudbaar.
- In Godsnaam, - roep ik - vannacht lagen wij nog achter de traliën van een S.S. gevangenis...!
- Mijnheren ik verzoek u... de veldwachter woont hiernaast...!
- Ik smeek u, - bid ik hem, - op deze mat... -
Maar ik zie dat mijn stem tegen een enorme logge steen stoot en in mijn opwinding maakt een felle woede zich van mij meester.
- Is dit Uw Naastenliefde, - schreeuw ik. -
- Dit heeft met Naastenliefde niets uit te staan, ondervangt hij rustig mijn stemverheffing; dit is een tijd waarin de veiligheid in acht genomen dient te worden... - Maar ik kan mij onmogelijk meer inhouden...
- Uw Naastenliefde is een veil gehuichel, uw buik is vol en uw bed is warm, uw evangelie is een dode letter, hoort u dat... uw veiligheid, ja uw veiligheid, uw zelfverzekering, uw gebeden ratelen als stenen uit uw mond, maar in uw daden spuugt ge op uw gekruiste Kristus, gij en de meesten van uw soort... het is gemakkelijker een kussen onder zijn hoofd te hebben dan een steen... - Ik struikel over mijn woorden...
Met een koele glimlach kijkt hij op zijn polshorloge. - Het is bij twee uren, heren, ik heb hier niets meer aan toe te voegen. -
| |
| |
Ik wil met mijn vuist op het ijsblok van zijn gelaat slaan. Ik weerhoud me. De deur valt met een zware slag achter ons dicht. De tocht gaat verder. En voor het eerst sinds vier-en-twintig uren stijgen de regels van een gebed in mijn overstelpt gemoed: Onze Vader, die in de Hemel zijt... Maar Tigre schijnt niets meer aux sérieux te nemen, hij zingt:
‘Quand un canard est amoureux
on fait mieux de lui couper la queu...’
Om vijf uren in de morgen stoot ik het glas van de vensterruit in en spring het lege koude tuinhuis binnen. Het eerste grijze licht hangt reeds over de rivier, wanneer we op de vloerplanken in slaap vallen.
|
|