| |
| |
| |
‘Je ne suis plus le miroir
Ravie d'avoir enfin un compagnon limpide
Tu crus qu'il te parlait il jeta un grand cri
Et tu t'éveillas en sursaut
Ton ombre reprenait le chemin de ton corps
La vitre tombait dans l'oubli
Le portrait s' effaçait sous tes gestes serrés
Et le soir distribuait les roles
Un pain á celui-ci à tous les autres un pain
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
In de spiegel kijkt zij naar de watergrijze vlekken van haar ogen. Het is een April-avond en de kleine gesloten kamer houdt iets gevangen van de koele grasgeuren uit de tuin, die de hele namiddag door de open ramen naar binnen zijn gewaaid. Het veertienjarige kind glijdt langzaam met de vingertoppen over de te scherp gesneden hoeken van haar kaken. Het is nog iets onnoembaars, maar reeds weet zij hoe dit gelaat gevuld moet worden voor een blik als de hare en elke schemering en elke geur, die zich in dit vertrek komt nestelen weet zij op te vangen, tot blik te maken, en zoet temoede als zij is over de zachte doem, welke uit een omnevelde wereld in haarzelf opstijgt, poogt zij dat weer te geven in een staren van oog tot oog, spiegelend het nieuwe heimwee, dat ook de huid tot spannen brengt over het virginaal opspringen van haar jonge borsten. Dit is in een ver en mistig onderbewustzijn de eerste kennismaking met het edeldier. En ook de dag komt dat zij de rondingen van borsten en dijbenen strelen zal en tussen het dunne dons van de nauwelijks zichtbare schootheuvel met de handen tasten en uit de donkere aardkom van de avond gedreven worden tot de kennis van een wonde in het vlees, dat eenzaam is en droef zonder die andere kracht, die helende, die als een vervolmaking wezen zal, als een vervulling, als een vergoeding voor wat het leven in de eenzaamheid niet schenken kan. En vanaf die dag is Céline eenzaam.
Is dit het eerste dan wat een vrouw ziet? De eerste heuveltop van die geonduleerde lijn harer ervaringen? Kan zij na dit de zee zien en de vogel horen fluiten? Kan zij hierna ervaren waarom de man vecht, waarom haar
| |
| |
moeder schreit en waarom het witte laken goed is om in te liggen en het water van de rivier onstuimiger wanneer het over de lenden en de schouders parelt? Daar is Céline nu mee bezig, maar het is slechts de oernevel van een wereld, het is nog slechts die lege ruimte, welke de ervaringen opsparen gaat, naarmate de jaren zich aan het wezen gaan voltrekken. Dit is nog slechts het eerste huiveren om de dingen buiten zich, het eerste zwellen van het bloedbegin, het eerste losrukken van die navelstreng, waarmede het leven aan de gelatenheid der dingen gebonden is. En nu buigt zij zich iedere avond naar het spiegelglas. Staat op een stoel. Legt de haren in een speelse wrong achter de oren. Strekt haar benen en ziet met welbehagen naar de lichte mahoniekleuren van haar huid. En nu trekt zij zich in zichzelve terug; want haar ademhalen is niet meer dat van alle kinderen. De nachten zijn niet meer zonder iets en aan de dingen en de mensen buiten haar toetst zij zich.
Nu wordt haar gelaat de weergave van wat zij zelve droomt, van wat zijzelve wil. Nu krijgt de oogappel van haar kinderlijke onschuld de eerste zwarte pijndoorn, die eenmaal steken zal, wanneer er een hem raken gaat met handen, die tot haar slaapbeeld nog niet waren doorgedrongen.
En alle nieuwe ervaringen van elke dag zetten zich als bladkristal op de ronding van haar smalle schouderkaap. En door de schraalheid van een verlaten aarde komen de eerste twijgen steken met de dauw der verrukking en aan het trillend geworden keelgeluid ontsnappen nog slechts de zachte kreten der bewondering, die eens gedwongen zullen worden tot een verduizeld zuchten, die eens gespleten zullen worden tot het bitterste geschrei, om wat vrouw en dier verbloeden weten in een verraad, dat elkeen overvallen moet, wanneer hij de onaantastbaarheid van de droom niet prijsgeeft.
| |
| |
In de onnaspeurbare dagen van haar eerste levensbewegingen, sterft Célines moeder, bij het ter wereld brengen van een laat kind.
Het is geen droefheid die Céline slaat. Het is een wintermorgen met besneeuwde huizen en in al dit wit licht het zwart der jassen en der hoge hoeden, achter de lijkwagen, die in haar gevoelswereld een merkteken bijt. Het is de koelte, die de ernstige familieleden in hun donkere klederen mee het huis inbrengen en de wierookgeur, die uit hun gedempte stemmen stijgt; het is 't toneel der vreemde plichtpleging, dat zich in haar als een stenen gelaat met angstaanjagende spleten opricht. Het is het eerste tasten van een onzichtbare hand over de zachte vlakte van haar buikschelp. Het is de tot verstarde kerf geworden mond van een dode, van een onaardse, die zich tot haar gelaat opdringt en die haar tot een afschuwelijk en angstig alleen-zijn drijft temidden van het weke en klamme handen-drukken der bloedverwanten. Het zijn de aangezichten, die plotseling allen de bleke schijn meedragen van een onwerelds rijk, waartegenin haar kleine warme bloedslag met machteloze versnelling te slaan poogt. Het is de eerste wintermorgen, dat zij vreest naar het spiegelglas te gaan en haar lange zwarte kousen aantrekt met handen, die als ijsschollen over haar benen glijden.
Zij is niet bedroefd, maar zij is gegrepen door iets onheilspellends. Aan haar moeder peinzende, zoals zij haar vaak gezien heeft, tussen keuken en kamer, doemt plots dat beeld voor haar ogen, dat zich vele jaren geleden eens in haar heeft vastgebeiteld, haar moeder, schreiend langs een pad van het wandelpark en naast haar een man, strelend haar handen en eensklaps wegijlend tussen de heesters. Dat merkwaardige beeld met de witte zakdoek, met de hand die naar het voorhoofd ging, met die ogen die niet geantwoord hadden, toen Céline geroepen
| |
| |
had. Het was iets onbegrijpelijks. Het moest iets afschuwelijks zijn.
Naakt en deerniswekkend ziet zij het nu. Er breekt iets diep in haar en alsof zij eensklaps tussen schreien en braken staat, begraaft zij het hoofd in het bedkussen en rilt over haar gehele lichaam.
*
Drie maanden later brengt haar vader haar in het buitenland naar een kostschool.
Hierheen komt men om te leren. Hierheen brengen de in zondagskleren uitgedoste ouders hun kinderen om ze van hen te doen vervreemden. Hier overwint de gemakzucht der ouders hun bekrompenheid; want de meesten hunner immers hebben nog niet verleerd te denken dat men zijn eigen geestelijke maatstaven opdringt aan hen, die men uit zijn vlees heeft doen voortkomen. Vreemde tegenspraak. Laat de staat zich om het kind bekommeren en het zelfstandig opvoeden, en zij zullen uitroepen: ‘Wat, zou ik mijn eigen kind niet zelf mogen vormen?’ Geef hen de gelegenheid daartoe en zij zullen zeggen: ‘Zie zo, het is tijd geworden, dat ons kind voor zijn vorming een kostschool bezoekt.’
In oorden als deze valt niet veel schoonheid op te merken. Integendeel. Hier wordt Céline afgeleverd aan een dier religieuse vrouwen, die gewikkeld in vele, doch somberkleurige lingerieën als kenmerk van hun wijding een verjaarde lijfreuk meedragen en met het begin van een hemels geluid hun stem tussen de ingetogen liplijnen weten uit te lispelen. Het is een merkwaardig soort vrouwen, dat uit het leven gestoten, door ontgoocheling of van nature, zich tussen het absolutisme der kluizenaars en de zucht naar werelds bezit iets poogt te verwezenlijken, een compromis poogt te sluiten. Meestal wint het de zucht naar wereldse goederen, soms tot onbarmhartige proporties uitgroeiend; maar achter de onwereldse
| |
| |
schijn en het geprevel op hun opzichtige gebedskransen en achter hun bedelnappen weten zij dit zeer sluw te verbergen.
De Schoonheid is hier uitgebannen. Hoe kan het ook anders; want wie zou schoonheid vinden daar, waar niets Waar is en zelfs de mensen hun eigen gehuichel voor Goedheid verslijten?
Tussen de schabloonversierselen, die op de eentonige wanden der gangen zijn aangebracht, kan men zijn schietgebeden doen. - Mijn Jesus. Mijn Jesus dit... en Mijn Jesus dat... - Deze intimiteit met de Godsgedachte brengt ook in Céline, evenals in vele andere kinderen een weerzinwekkend gevoel teweeg. Dat bezittelijk voornaamwoord ‘Mijn’ heeft inderdaad voor iedereen, die met het katholicisme in de wieg is grootgebracht, iets walgingwekkends. Had er nog ‘Onze’ gestaan; maar het lijkt er op of elke non de zaligheid van dit particulier bezit tot streling aflezen kan van de waterverf-arabesken, als compensatie voor wat haar lichamelijk ontbreekt. Deze aanroepingen, laatste overblijfselen van de ‘vrouw’ in haar onhygiënisch lichaam, doen het beeld opdoemen van een zachtlokkige knaap, zoals hij in alle aantrekkelijkheid op de duitse almanakken verschijnt, en met wie het toegestaan is een minnetaal te spreken, die dan ook niet zeer verschilt van de beeldspraak der erotische dichters.
Boven de recréatiezaal staat met rode letters geschreven ‘Inbezitnemer van mijn hart’, elders ‘Zoet Hart’ en boven de kapeldeur ‘Liefste Pelikaan, die mij zijn bloed schenkt’ en waarin het Leda-complex zich op exuberante wijze manifesteert.
Het laatste beeld, dat Céline van haar vader waarneemt in de grote deurspleet, is een gebogen man met een zwarte bolhoed en een zwarte jas, die hem plotseling te groot geworden lijkt.
| |
| |
Dit maakt haar nog desolater en doet de laatste resten van iets levends tussen haar en hem verkillen. Zij voelt haar gelatenheid diep in haar tot een angstige leegte vergroten. Hier staat zij. Een kwalik-riekende geur van verschraalde koffie en gekookt koolgroen hangt hier rond haar en alles wat eens haar eenzaamheid tot rozenknoppen had opgeroepen, diep in haar aderslag, voelt zij in een aanspoelend vuil bezoedelen. Het is wellicht geen vaststelling deze gebeurtenis, nog minder is er sprake van, dat zij dit alles overdenkt en dat het haar dringen zou tot een verbitterd reageren in haar gedachten over de wijze waarop haar jong leven wordt aangetast; maar het voltrekt zich niettemin genadeloos in haar. Onherroepelijk en in de duisternis van het onderbewustzijn doemt die dwang van buiten tot verschrompeling zich aan haar op. Zo wordt zij stil en met een nog niet waarneembare zin om het leven terug te wonden, ergens achter de schilfers van al dit onrecht haar aangedaan.
Zo vangt derhalve de voortzetting van haar studie aan. Zij is intelligent, ja, een der voortreffelijkste leerlingen en door haar nieuwe vriendinnen bewonderd om het gemak, waarmee zij de problemen van de latijnse of griekse syntaxis en die van wis- en natuurkunde tot opheldering brengt. Zij is nu vijftien jaren. Haar grote grijze ogen en de fijngebouwde lijnen van haar wenkbrauwbogen hebben iets, dat meer dan zacht is, hoe jong dan ook, een zeer vrouwelijke nostalgieke uitdrukking en hoe haar smalle neus met de dunne, even te openstaande zijvleugels aan het verstilde gelaat ontspringt, wekt de indruk van een sluimerend sensualisme.
Er is iets hoekigs aan haar kaakbeenderen, iets intrigerends, dat telkens bijna ontroerend is, maar dat verkoelt en onverschillig wordt wanneer men hun lijn tot duidelijkheid van uitdrukking poogt te brengen. In het kind herkent men soms de tragische onbestendigheid van de
| |
| |
vrouw. En is het niet juist dit onbesliste dat het meest haar uiterlijk beeld brandmerkt? Is het de ontgoocheling, de nog verdoofde kennisname met het leven, die zich zo onbepaald genesteld heeft in de kleine slagschaduw onder haar mond? Zij draagt het haar onopgesmukt, in tressen langs het hoofd gestoken. Het komt met een paar vage golf jes uit het voorhoofd springen, het accentueert op een verklaarbare wijze dat contrast tussen reserve en zinnelijkheid, dat haar gehele verschijning kenmerkt.
Ondanks het feit, dat vele meisjes haar gezelschap zoeken, zich veelal rond haar groeperen, wendt Céline geen enkele poging aan om zich op de ene of andere wijze aan hen te geven. Geen stap om toenadering onderneemt zij en het is aldus dat zij iets leert kennen omtrent de dingen, die onder haar medescholieren tot uiting komen. Het is een zachte namiddag in de voorzomer geweest. Céline heeft in de avondstudie, tussen acht en kwart-nanegen, reeds lang haar werk gedaan. Zij zit met het hoofd tussen de handen en staart het hoge venster uit. Over het naakte recréatiepleintje, met de oude, houten, verkleurde deurenrij der buitenclosetten, ziet zij achter een muurtje naar het braakveld van de stadsrand. Er staan een paar lelijke bakstenen huizen, daarachter begint een grasland met jonge populieren, hagen en een roze lucht, die het tegenlicht vangt van een ondergaande zon. Hoog boven de bomen staat een strakgespannen koepel, die van een rossig goud tot doorzichtig groen welft. Tussen de boomstammen en over de ruggen der meidoornhagen ligt reeds in dunne rispen de aarddamp. Een nog ongekende verzinnelijking stijgt met pijn in Céline op. Er moet hier iets zijn, dat zij vroeger waargenomen heeft op niet te herinneren plekken, ergens achter de stadswallen, langs het kanaal, in het buitenveld van haar stadswijk, in het parkje bij de rivier. Zij weet het niet en
| |
| |
sterker dan ooit wellen in haar naar boven, die avonden, nadat zij met haar moeder naar het concert was geweest. Zij mist ze. Zij herinnert zich het pianoconcert van Tchaikowsky met de betovering van de solist en heel die nacht en die dagen daarna. Een vreemde overrompeling doet haar ook nu weer aan, nu zij aan Ravels Tzigane denkt, hoe zij eens in een verward ontwaken de schoonheid had geleerd van een strijkkwartet en hoe nu klanken door haar hoofd zingen en alles over haar lichaam uitstrooien, zoals zij toen gedaan hadden. Nu wordt haar gemis voor het eerst groot en tastbaar. Nu haat zij bewust dit toonloze leven, dat zich als een droge korst boven haar puurste gevoelens begint te sluiten. En nu vervalt zij met geheel haar wezen in die tweede wereld, en bijna lopen de tranen uit haar ogen. Zij heeft dus toch reeds eerder ergens bij het leven stilgestaan? Er was toch ergens een trek zich komen vastenten op dat gelaat van haar binnenbeeld. Maar nu weet zij het. Zij denkt aan de spiegel; maar heeft zij nu nog wel een spiegel nodig, nu zij weet hoe het gelaat achter haar gelaat er vandaag en morgen uitziet, wat er in haar ogen en in haar mondhoeken veranderen moet en nu bij het vallen van de eerste klanken van die dertiende étude van Chopin, de ontreddering zich van haar meester maakt, nu er ergens een zoetheid zou moeten zijn, waarin alles zich kan oplossen.
Uit haar droef wegglijden naar die Céline in, die zich onvangbaar in en uit haar schuift, maar die zij nu duidelijk heeft waargenomen, wordt zij weggeroepen door de druk van een kleine hand, die op haar elleboog komt rusten. Onder haar handschelp door ziet zij naar Micheline, die haar studiebuur is.
- Wat is er Céline, fluistert het kleine zwarte kroesharige meisje, met haar ietwat uitpuilende maar charmante oogjes. Ben je ziek? -
| |
| |
- Nee, ik heb mijn werk af, antwoordt ze, maar tevens aangedaan door de liefheid waarmede Micheline haar dat heeft gevraagd. -
- Wil je iets aardigs lezen, vervolgt het donkere meisje, en schuift een losgescheurd blad van een boek onder Célines arm door.
Céline beweegt niet. Door het vocht van haar ogen heen, die zij ongemerkt met de vingertoppen te drogen poogt, leest zij de franse tekst, welke nu voor haar ligt. Tussen het blauwe bloemmotief ligt een naakte griekse met in de hand een sierspiegel, welke zij voor haar borsten houdt.
‘Elégies à Mytilène’ staat er. Céline leest. Eerst verbaast zij zich niet. Zij hoort aan Michelines adem, vlak bij haar wang, dat zij meeleest tussen haar arm en haar schouder door...
‘Comme il faut de l'eau et des fruits, une femme aussi est nécessaire, mais déja je ne sais plus ton nom, toi qui a passé dans mes bras comme l'ombre d'une autre adorée.
Entre ta chair et la mienne, un rêve brulant m'a possédée. Je te serrais sur moi comme sur une blessure et je criais: Mnasidika! Mnasidika! Mnasidika! ...’
Een vreemde, ongekende gewaarwording trekt zich samen in Célines huid. Zij kijkt niet naar Micheline. Zij draait het blad om, waarop vier witte hengsten steigeren met gespannen geslachtsdelen en op de gescheurde half-pagina, die er nog aan vast hangt leest ze verder:
‘Regarde, je t'ai enfin cédé. Oui, c'est moi. Tu peux jouer avec mes seins, caresser mon ventre, ouvrir mes genoux. Mon corps tout entier s'est livré à tes lèvres infatigables, - Hélas.’
Driemaal glijden haar ogen over deze regels, als ze gestoord wordt door Michelines fluisterstem:
- Begrijp je het? -
| |
| |
Zij schuift het papier terug over de studiebank en neemt een themaboek dat zij zo maar ergens voor zich open slaat. Zij voelt een warme gloed in haar hals stijgen en tegelijkertijd voelt ze, dat Micheline haar bespiedt.
*
De muziek is die bemiddelaarster tussen de werkelijke verhouding van dingen en mensen enerzijds en deze verhouding zoals ze aan het wens- of droomcomplex ontstaat. In haar doet de mens al reeds afstand van elke oppervlakte; want hij verliest er het spoor van vreugde en tragiek. Ze voert hem in een andere toestand. Haar magie is groter dan die van welke andere kunst. De chimerische kunst der surrealistische schilders bereikt die macht over de mens niet eens; want zij immers bepaalt nog het beeld, terwijl in de muziek de verbeelding onbegrensd scheppen kan, doch ook vernietigen. Alle gebieden van het leven doet zij aan en de verwilderde triestheid van een in wezen ordinaire melodie heeft meer mensen tot zelfmoord geleid, dan welke andere vorm van kunst.
Ook Céline behoort tot die categorie van mensen, die met het oor levensgebieden kunnen waarnemen, daar, waar voor het oog slechts een vacuum overblijft. Dit bepaalt zelfs in sterke mate haar persoonlijkheid. Het zijn die levens, waarin de wereldsmart vaak vanaf het eerste ontwaken zijn hoge zegetocht begint. Levens waarin evenveel geruïneerd wordt als opgebouwd. In het kort, levens waarin men meermalen sterven kan.
De muziek nu, stimuleert zowel het passieve element in de man als het actieve in de vrouw, en omgekeerd, schakelt beiden gelijk evenals zij de kracht bezit om het religieuse en het dierlijke door elkaar te schuiven in een niet meer te ontwarren staat.
Tussen de kalkmuren van deze jeugdgevangenis, om- | |
| |
ringd door de guitigheid en de verschijnselen van de lammerengenegenheid en het hysterisch, zalvende geprevel der nonnen, hetwelk van toon nooit verandert, draagt Céline dat eiland in zich mede van het musische. Het zijn slechts herinneringen waar zij steeds naar weerkeert, maar die toch aan de hevigheid der belevenis raken.
En in die dagen, dat haar gedachtenwereld een aaneenschakeling wordt van vaagomlijnde daden, gaat al het andere haar ogen in en uit als de lucht door open ramen. Het is alsof haar ogen niet meer meeleven en iedereen die weet wat dat betekent, zou dit ook aan die vervreemde blikken ervaren hebben, die soms uit het verbleekte bruine gelaat wegwieken als twee grijze woudduiven in de nevel.
Op een avond in de slaapzaal echter, valt er na vele weken de klokslag van de tijd in haar, keert haar ervaring weer terug tot het tastbare.
Zij heeft een rusteloze slaap in de nazwoelte van een brandende zomerdag. Om klaar in zichzelf te kunnen schouwen, zou Céline de rijpheid moeten gehad hebben, waardoor het in bepaalde dagen uit de seizoenen duidelijk wordt, dat ook de gedachtengang plotseling de adem aanvaardt van wat door gehele diersoorten heendringt in de warmteverhouding tussen lucht en water in de zomeravond. Zij zou reeds ervaren hebben, dat er een onbepaalde wisselwerking plaats heeft tussen de dingen en de mensen, tussen beider groei naar de vruchtbaarheid van het bestaan, waardoor de speurtochten in het rijk van eros op de meest vreemde wijze gestalte aannemen.
Maar deze dingen doen zelden het bewustzijn aan of schieten zelden boven het gemiddelde kruid uit der slapende vegetatie.
In het avonduur hebben de meisjes door de velden een
| |
| |
wandeling gemaakt. Allen hebben zij lust gehad, toen zij over het smalle zandpad, tussen de wilde eikenheesters liepen, met hun ontblote benen in de beek te stappen, maar daar ook dit voor de begeleidende religieusen een wereldse temptatie betekent, is dat niet geschied. De avondwind uit de sparrebossen en daarna de weerkeer in een voorschemer, maakt de jonge mensen zwijgzamer, de jongsten minder dan de anderen; zij lopen gichelend, zich aanstotend om de minnende paren, die in de hooihopen liggen of achter de hoge bomenrijen een veldweg inslaan, voorbijfietsen op de steenweg, elkanders armen vasthoudend. De oudste voelen op een onbepaalde wijze, dat de liefde ergens diep in hen is en in zulke ogenblikken doen zelfs de bakstenen gevels van het stadsbegin en de groeiende schemer in de raamkozijnen hen met een vreemd heimwee aan. Zij keren naar de stallen van hun kleine slaapchambretten als jonge schapen, die de zaadgeuren van het warme zomergras in hun wol meedragen en die vooral in de vermildering van het licht, op het uur dat de aarduitwaseming te zwellen begint, die geuren door hun huiden voelen dringen naar de ingewanden in en hun vochtige bovenlippen omhoogkrullen, en wanneer zij de rijpheid nog niet hebben elkander te bespringen, elkaars zachte neuzen en oogleden likken.
Van dit alles komt tot de verbeelding van de jonge meisjes nog zeer weinig; maar het is aanwezig in de onderste lagen van hun gevoelswereld, totdat het eensklaps bij enkelen door het mazenwerk der schaamte breekt met de vormen van naakt vlees en der kennis en der aanraking. Die onrust drijft door Céline en drukt met zware handen op geheel haar wezen en daarom slaapt zij niet in deze verscholen worsteling naar het bewustzijn toe.
Nu alles in haar chambrette reeds verduisterd is en zij
| |
| |
met open ogen over de houten schotwanden te staren ligt, verstoort een fluistergeluid in de naastliggende slaapcel haar mijmeringen. Het aanhouden daarvan concentreert haar aandacht. Nu zij goed luistert rijst er een vreemd vermoeden in haar, dat haar doet opstaan en haar oor tegen de zijwand leggen. Zij vangt af en toe een gedempt woord op waarin zij de stem van Micheline herkent. Zij verbaast zich daarover; want haar nacht-buur is de ietwat weekmoedige Monique uit de hoogste klas, een zeventienjarige en reeds welgevormde blondin.
Er is iets irriterends, iets bevreemdends in hetgeen zij opvangt, iets dat zich traag tot een stokkend gewaarworden samenbalt onder haar hart en in deze half-nieuwsgierige, half adembenemende prikkeling neemt zij geluidloos de stoel van het bed weg en plaatst hem tegen het beschot. Zij gaat er op staan en in een oogwenk heeft zij het gezien over de profielrand van het hout heen, waaraan haar kleine handen zich vastklampen. Op het bed ligt het blonde vlezige meisje achterover en tussen de witte vormen van haar knieën heeft zij in het duister de schim herkend van die andere. Zij plaatst haastig de stoel terug en blijft een moment ademloos midden in haar chambrette staan, haar jonge borst-heuvels gaan haastig op en neer en door haar hoofd slaat een licht duizelen. Zij dwingt zichzelf tot kalmte, loopt weer naar het beschot en luistert. Zij hoort een zacht en ingehouden zuchtgeluid en Michelines fluisterstem die steeds dezelfde woorden lispelt. Wat is het feitelijk, dat zich in Célines lichaam tot steen samenknijpt? Weer tast haar hand naar de stoelrug; maar zij neemt hem niet, de ontsteltenis van haar ervaring zinkt plotseling weg en loopt als warme waterstromen uit door al haar ledematen, in een mengeling van overrompeling en ontzaglijke eenzaamheid is het of alles aan haar vervloeien
| |
| |
gaat. Zij werpt zich op het bed in een verdoving, welke zich bijna aangenaam van haar meester maakt tot in de slaap.
*
De exaltatie van het zomernacht-uur wordt in de loop der dagen in Céline tot zijn ware proporties teruggebracht; want wat zij waargenomen heeft is feitelijk niets anders dan een van zijn bolsters ontdane vrucht, die ook in haar zijn boomtak heeft. Niemand immers staat in het veelvormig spel van de natuur als vreemdeling van een planeet waar het leven zich uit een andere oernevel ontwikkelt dan op de onze, al schakelen de feiten zich in iedere persoonlijkheid dan ook tot een andere orde en blijft in het ene wezen slechts vergeten embryo, wat in het andere tot geestelijke of vleselijke gestalte wordt.
Meer de eenzame dan het meisje keert af en toe de blik naar binnen, waar zij het waargenomen beeld onwillens opspaart. Soms als zij naar Monique kijkt, haar aantrekkelijke heupgang, haar ranke hals, haar vochtige en sterkgeprononceerde lippen, voelt zij goed waarom Micheline aan het lieftallige van heel dit wezen iets te ontstelen zoekt, misschien ook wel alleen maar de zucht heeft aan het zachte, dat van haar uitstraalt tastbaar deel te hebben. Men zou aan zulk een wezen veel kunnen schenken in ruil voor de goedheid van een omarming. Maar er is ook iets tegenstrijdigs in zulke gedachten en het figuurtje van Micheline intrigeert haar op een andere wijze. Zij heeft Micheline zien doen. Het is een prikkelende gewaarwording daaraan te denken; alhoewel het donkere meisje niets heeft van dat gevende, dat Monique aan goedheid naar buiten draagt in al haar blikken en gebaren. Micheline integendeel heeft iets van een voor zich alles opeisende. Neen, goed is zij niet, maar het donkere uur van haar zinnelijke gretigheid, doet in Céline vermoedens ontstaan, welke haar niet loslaten.
| |
| |
Al het andere heeft zich wel in onduidelijke verbeeldingen aan haar voorgedaan, doch met deze Micheline schakelt zich iets nieuws in, dat zij poogt te verdringen, maar dat telkens sterker wordt en dat haar 's avonds in haar eenzaamheid tot huilbuien brengt, die hun herkomst niet aan droefheid danken. Soms denkt zij aan een driftig gestreeld worden en het is dan of de verheviging van haar zinnelijk voelen tot aan de grenzen van het werkelijke raken. In een nacht springt zij op, ligt te luisteren aan de spleet van haar deurgordijn of de tred van de surveillante niet valt waar te nemen, steekt de gang over, glijdt door het gordijn van Michelines kamer, tegenover de hare, en staat daar hijgend te staren naar het slapende meisje. Even snel vlucht zij weer weg. Dit herhaalt zich twee malen en telkens als zij terug in haar bed ligt, voelt zij, geheel ontnuchterd, hoe dwaas het is en hoe groot haar afkeer wordt van alles wat haar op deze duistere wijze in het andere meisje tot een nieuwsgierige drift opvoert, totdat op een niet te achterhalen ogenblik van haar verbeelding het meisje overschoven wordt door het beeld van een man, die zij eens met een oude fiets aan de hand door de straat had zien lopen, een paar jaren geleden toen zij om vier uur uit de stadsschool kwam... en twee dagen later vlucht zij uit het pensionaat weg, zonder iemand daarvan verwittigd te hebben.
*
Indien ik in die tijd Céline zou ontmoet hebben, zou dit boek ongeschreven zijn gebleven, maar het noodlot had met mij geen haast en bemoeit zich zelden met de droombeelden der mensen.
Het is daarom, dat ik van op een afstand met u binnen ga in het huis van ome Raemseele, een handelaar in rolluiken en een bewonderaar van Tchaikowsky en Rachmaninof. Hij heeft in de keuken, want hij behoort tot
| |
| |
hen, die meestal in de keuken vertoeven, op een oude kalender de door de tijd aangewreten plaat hangen van Böcklin's Toten-Insel; want het is juist het Toteninsel van Rachmaninof waar hij steeds over spreekt, wanneer er zich in zijn gezelschap muziekliefhebbers bevinden. Wanneer men hem tegenkomt op het trottoir, ruikt zijn jas naar de preisoep, maar boven het vele zwart en het donkere groen van zijn kleren staat zijn gelaat met de schaduwkommen rond de ogen als iets anders. Hier is nog niet alles toegegeven aan de geringe dingen van het huisleven met hun onontkoombare afbraak, met hun vernietiging, hierin staan nog de donkere mysterieuze cypressen van het eiland, zoals zij zich reeds onheugelijke jaren gehandhaafd hebben, door alle vetwalmen heen, op de kalenderplaat. Raemseele heeft nog wel eens in zijn witte hemdsmouwen, met zijn hoed op en op een keukenstoel Verlaine gelezen, terwijl aan de touwen boven zijn hoofd het ondergoed te drogen hing. Raemseele is niet helemaal afgestorven, al kan men dat in zijn stem niet meer herkennen, wanneer hij de kachel oppeutert of de uien op de haringen snijdt.
Op de vochtige middag, dat Céline met de beregende haren voor hem staat, herkent hij het beeld van zijn gestorven zuster, zoals hij zich haar herinnerde, tientallen jaren geleden en hij brengt haar in de goede onbewoonde muffe kamer, waar het zijden crocheerwerk met dunne kwasten over de étandards hangt, waar de familieportretten ontelbaar zijn en over de toetsen van de piano altijd het rode stoflopertje van vilt ligt met de bloemen van verschoten gouddraad.
Hij aanhoort zwijgend Célines pleidooi. Hij weet, dat zij niet terug zal keren. Hij trekt zuchtend aan zijn pijp en spreekt haar niet tegen. Hij heeft niets te besluiten en roept Célines tante, zijn vrouw en deelt haar mede, dat hij zijn schoonbroeder van alles op de hoogte stellen zal
| |
| |
en dat hij hem voorstellen zal het jonge meisje bij hen te houden. Tante Emilie Raemseele is iemand die nooit iets afkeurt. Zij behoort tot dat soort vrouwen, die weinig of niets bewonderen met een open hart doch evenmin zich een tegenstander verklaren van mensen of dingen op een demonstratieve wijze, maar altijd met een onvolledig uitgesproken mokken hun malcontentie en vaak ook hun afgunst in zichzelve zitten uit te preutelen. Een psychologisch verschijnsel, dat zich soms duidelijk aftekent in de wanglijn, die van de neusvleugel naar de mondhoek loopt en de schoonste vrouwen tot onuitstaanbare wezens maakt en waar tegenover men slechts één behoefte heeft, ze af en toe een flinke aframmeling te geven. Dit merkteken had zij al vroeg op haar dochters aangezicht overgeënt, Colette, die zonder dit een exotische schoonheid zou zijn geweest, doch nu een voor de ongenade des levens opgeschrevene.
Tussen deze vrouwen derhalve zou Céline nu leven gaan, een neveleiland worden in de dagen van deze misborenen, zoals Raemseele een Dodeneiland was met donkere cypressen, die alleen maar in de ondoordringbaarheid van hun binnenschaduwen het ruisgeluid der zeeën hebben nagehouden.
*
Ik voel wel, dat ik u een beetje meer duidelijkheid verschuldigd ben; want gij zult de dingen rondom Céline met tastbare vormen tot u willen rukken. Want ik ken uw behoeften. Gij wilt weten hoe zij spreekt met haar door alle knapen der provinciestad bewonderde nicht. Of haar jurken van rose zijde zijn of van geruitte flanel en of zij op haar zestiende verjaardag een kanten kraagje rond haar hals draagt en wat zij op die dag aan haar vader heeft geschreven of hoe ze hem stond af te wachten aan de hoek van de stadsomvaart, waar de tram om drie uren 's middags aankwam.
| |
| |
Van dit alles blijf ik u veel verschuldigd. Ik weet het niet en waarom zou ik dan met verzinsels mijn tijd verdoen?
Een juist afgestudeerde landmeter, die aan de randstraten van de stad het rioleringswerk leidt, is de enige duidelijke gast in het huis van de Raemseeles; hij is een van Colettes bewonderaars.
De minst kleinsteedse en met een vrouwenervaring uit zijn studententijd, die alle andere minnaars in de schaduw stelt, is hij daarom dan ook de minst romantische. Vluchtig beschouwd niet intelligent genoeg om zijn aandacht verder uit te spannen dan de punten van zijn passers, werd hij tòch voor dit burgerkind, de Hermes op de Olympus van haar bestaan, bevolkt met de koele, ijdele, hoogmoedige eigenschapjes, verbonden aan haar provincieschoonheid.
Deze juistafgestudeerde landmeter heet Koenraad. Hij heeft Colette leren kennen op een kermisavond en hij heeft daarbij haar zondagse jurk gekreukt in het vochtige gras van October, haar potsierlijke haartooi verward en haar jonge-meisjes geheim doorstoken met de macht der gewoonte. Sinds is hij een dagelijkse gast in het huis der Raemseeles. Mag het terrein van zijn opgeblazen dorpshersens zich dan ook al niet verder strekken dan de cijferlijsten van zijn werk en de gezichtspunten van zijn boeren ressentiment, Koenraad houdt er onder de navel expansiemogelijkheden op na, die als verschijnsel meer interesse bieden, dan die uit het geestelijk gedeelte van zijn bestaan, tenzij ook daar de ondeugden tot vruchtbaarheid worden omgeworpen; want gij weet, zoals Egon Erwin Kisch het zegt, ‘het is uit het miserabelste deel der wereld, dat de schoonheid geboren zal worden’. Zover echter zijn we hem nog niet gevolgd. Voorlopig houden andere bewegingen onze aandacht gaande. Het kost hem weinig moeite om een kal- | |
| |
verliefde tussen Céline en een collegeknaap te vernietigen en tussen beide meisjes zijn genoegen te verdelen. Zijn lichaamskracht geldt die van twee jonge vrouwen, totdat zij beiden goede hoeren geworden zijn en volleerd in de genoegens van het spel, door hun gezamenlijke minnaar onderwezen.
Op haar zestiende jaar is Céline na weinig tijd het type van een rasdier geworden, dat de benen opent op een even vanzelfsprekende wijze als de mond om te ademhalen. De practijken der liefde zijn voorgoed een onafscheidbaar deel van haar wezen geworden. En het is misschien omdat zij intelligenter is dan Koenraad en haar nichtje tesamen, dat zij dit alles met een waas van verheven bewustzijn rond haar ogen en mond op haar gelaat meedraagt. Colette is in al haar trots slechts een onbeduidende vrouw, zij vergeet dat zelfs de sluier een graag-bewandelde venusheuvel bedekken moet. Zij gaat van bed tot bed. Man na man beschaduwt haar. Zij verliest de rechtstandigheid van haar borsten en ook haar mond krijgt een slagschaduw, die meer en meer het donkere brandmerk der ontevredenheid over het aangezicht tekent. Het bedrog van Colette zou voortaan een openbare familieschande beduiden, het bedrog van Céline is als een zeldzame worm, die van vrucht tot vrucht zal gaan om de klokhuizen aan te doen, onnaspeurbaar, één voor één. Nu het Koenraad duidelijk wordt, dat van Colette slechts een prostitué overgebleven is, en daar hij niet in staat is te ontdekken, dat Céline haar verminkt leven met een duizendvoudig verraad terugbetalen zal, laat hij Colette aan haar lot over en verstevigt de banden tussen hem en Céline, die hij meer en meer in het bolwerk van zijn aangekweekte ressentimenten betrekt. Hij is immers de zoon van een eenling, die het gewaagd heeft zich openbaar als papenhater tegen de Pastoor te verweren en als enige stem uit het dorp op de socialisti- | |
| |
sche lijst te fungeren. De aanleiding hiertoe was een perceels-proces voor de arrondissements-rechtbank. Een slechtverdeelde erfenis sleepte ruzie's met zich mede, die het gehele dorp in twee kampen verdeelden.
De pastoor stond per toeval, of omdat de familie van zijn huishoudster er voordeel bij had, aan de kant der rechtvaardigheid. Deze rechtvaardigheid nu scheen geen kans te hebben om juridisch te worden bepaald. Koenraads vader wist integendeel het onrecht wettelijk te doen zegevieren, met behulp van een stads-notaris. Dit had de pastoor onomwonden aan zijn kerkbestuur te kennen gegeven en hij had het van de kansel afgeroepen. De vijanden kregen gestalte en Koenraads vader werd het symbool van het verzet tegen de papistische tyrannie... Hij ontmaskerde de huichelarij der sigarenrokende kerkbedienaren en bespotte openlijk de bedevaarten naar Scherpenheuvel en Lourdes als toverlegendes, waaruit de clergé het geld voor zijn wijnkelders slaat. Met zijn's vaders racuneuze bekrompenheid erfde Koenraad ook diens politieke ijver. Hij onderging alleen de evolutie der generatie en werd spoedig in de beemden van zijn geboortestreek een fanatiek aanhanger van de totalitaire staat. Hetwelk later, na de eerste onheilstekenen uit duitsland tot een communistisch partisanenschap verkeren zou.
Het leven in hem was spoedig verkalkt. Passerdozen waren er de symbooltekens van. Het gevoelige mazenwerk van Célines wezen ontving hier zijn onherstelbare scheuren. Op haar zeventiende jaar evenwel doet zij haar intrede in het Conservatorium. Haar muzikaal talent ontwikkelt zich op verbazende wijze. Diep in Koenraad is er ergens een afschuw voor al hetgeen aan hem voorbij gaat, voor alles wat zijn rationele berekening niet op zijn conto bij kan schrijven.
Het is dit deel van Céline, dat hij nooit bezitten zal.
| |
| |
Dat hij in de niet aangeraakte gebieden van het bewustzijn haten zal. Een afkeer en een haat die hij cultiveren zal tegenover alle creatieve verschijnselen waarin de intuïtie een belangrijke rol speelt en die op zijn beurt een plaats zal innemen in zijn maatschappelijke worteltrekking. Het wordt de onoverbrugbare kloof tussen hem en Céline.
Op haar achttiende jaar ontvlucht Céline hem, nadat hij haar in een bui van onuitgesproken jalousie met de vuist heeft afgerammeld. Zij verlaat het huis der Raemseeles en reist naar haar vader, om er voorlopig haar intrek te nemen. Vier weken later heeft zij een verhouding met een musicus, die haar op zijn beurt in het salon introduceert van een doktersfamilie, waar zij ontroerd is door de eer, die haar wordt aangedaan. Zij ontwaart niet, dat een Struggle-for-high-life voerend parvenugezelschap hier zijn pronkzucht en valse voornaamheid poogt te meten met andere, aanverwante kringen. En temidden van al deze oppervlakkige schijn wandelt zij in de spiegels der mannelijke adoratie... In wezen heeft elke vrouw het vermogen om van een paar straatliederen het hooglied der liefde te maken. Zolang een vrouw wordt bewonderd, bekommert zij zich niet over de wezenlijke zin van het leven en misschien ligt haar grootste aantrekkelijkheid wel hierin, dat zij de bewondering der mannen niet door ethische beginselen begrenst. De vrouw weet in haar diepste onderbewustzijn, dat, waarmee zij nu triomfeert, ééns verschilfert en afbrokkelt, zij hernieuwt daarom steeds de tijd gedurende welke zij slechts geadoreerd wordt, en ontrukt zich, zij het dan ook meestal op de meest onlogische wijze, aan de werkelijkheid der liefde, namelijk het vernederend afsterven. Daarom heeft Bernard Shaw gelijk, wanneer hij beweert, ‘dat het duivelse van de vrouwelijke bekoring hierin bestaat, dat ze iemand dwingen naar zijn eigen verderf te verlangen’.
| |
| |
Wanneer zij eenmaal, ergens op een onhervindbare wijze gebonden is, lijkt zij op een uurwerk dat traag, maar onverbiddelijk afloopt.
Zo is het ook met Céline gesteld.
Na vele pogingen om haar te herwinnen, meldt Koenraad zich aan bij het doktershuis. Het is een boer, die Céline ziet binnenkomen. Zijn gang is lomp. Zijn gebaar dat van een onbeschaafd man. Zijn stem als een verroest blik, waarop met een ijzeren lepel geslagen wordt, temidden van al het kristal en het zilver en het diaphane thé-porcelein. Het schaamrood staat op haar gelaat en aan een volkomen verwarring ten prooi, volgt zij hem. Zij gaan naar een hotelkamer en geven zich met een razende bezetenheid aan elkander. Bloed en zaad tekenen met morsige sterren de tegen de ochtend ingeslapen lichamen. Het spel duurt drie dagen. Met duizend beloften en bezweringen en met veel geschrei wordt het gordijn der waan weer over de barst toegedaan.
|
|