| |
| |
| |
Vespere autem Sabatti
door Paul Haimon
Het is altijd in deze donkerschone romaanse kerk, dat ik mijn Paasbiecht houden ga. Al zou ik dagen er voor om moeten reizen, langs bronsgroene velden, langs parken, waar kluizenaars mijn armzalig hoopje zonden zouden willen ontvangen, dan nog zou ik hier komen, op deze laatste dag voor Pasen. Ik zou er bijna nog een zonde extra bij willen doen, alleen om op deze Zaterdagnamiddag in deze kerk te zijn, tussen deze muren, daar deze mensen te zien. Ik zie er al de mensen, die ik altijd gekend heb, die mijn vrienden zijn, en sommige die vriendinnen van mij waren, oude vlammen, die als het lot der wereld anders gedraaid had, thans mijn vrouw zouden kunnen zijn. Deze gehele wereld, wat zouden die voor zonden doen, zij zijn geen kunstenaars, geen van allen, ze voelen niet voor poëzie, het prachtige vitale leven, zij bezitten er niets van, zij liggen nooit met God overhoop, omdat ze maar zelden over God nadenken. Hun gedachten denken niet, hun hersens werken automatisch, practisch: zij denken aan hun zaak, hun geld, misschien nog hoe die schrijver over hen denkt.. en dan... denken ze opnieuw aan hun geld, hun zaak, en ze zullen onze boeken niet kopen.
Mijn God, wat zijn deze rondbogen toch magisch-schoon, hoe strelen de ruimten, hier als lokkende blonde lichamen je gemoed. Je hoeft hier maar te zitten en te kijken, de transepten, de kleine raampjes, waar het licht door binnenvalt als gewogen, precies voldoende om deze sfeer van bidden te brengen.
Ik zit nu al een uur lang voor deze biechtstoel, in gothische sculptuur. Wat moet zo'n biechtvader toch een verbazend interessante man zijn. Hij weet de geheimste gevechten van God en duivel in
| |
| |
de menselijke ziel, hij zou boeken kunnen schrijven, novellen, dat alle schrijvers dood zouden gaan, omdat ze niet meer gelezen zouden worden. Maar hij weet niets, hij kan er niets van zeggen. Het is alsof zijn mond zo vlug hij er iets van wil uitspreken, en in klanken wil vastleggen, weg zweeft, hij weet niet meer hoe woorden gevormd worden van klanken en medeklinkers, hij kan die wonderlijke dingen niet samenvoegen, hij denkt aan zijn vriend, zijn biechteling, hij heeft hem lief, die vriend kan hij niet verraden, het is de diepste liefde, de innigste vereniging, en de vriend sprak tot hem als tot het hart van God zelf. Hij kan dit niet verraden. Hij is de drager van het grootste geheim, en daarom nog groter, dan wanneer hij het in boekvorm toevertrouwde aan de wereld.
Maar hoe gaan alle vrienden nu op mij lijken, en hoe lijken ze allen op mekaar. Hier komt hun ziel naar buiten, hier worden ze niets dan ziel, niets dan liefde en berouw. God speelt met hen als met zijn grootste geschenken. Hij trekt hen tot zich. God is de grote held, de prachtige hero, die de mens voegen kan naar zijn wil.
De mensen zijn nu allemaal zwart, ze zijn grote schaduwen. Alleen wie naar buiten gaan lachen. Ik wroet diep in mijn geweten, ik wentel het om naar alle kanten en delf er een wulps hoogmoedig zondeduiveltje op. Ik steek het even aan de angel der fantasie, waar ik het eens goed bekijken wil en.. ei, daar wil het me weer opnieuw verlokken. Het voert me naar een stil ver bos. De prachtigste varens groeien er over de zoetste groene mossen. Onder hoge koele bomen stroomt een zilverig beekje, dat zoet kabbelt. Langs de rand wast het gras onstuimig. Het is een paradijs, waar aanstonds nimfen en elfen mij komen verschalken. De zonde wil altijd een paradijs, zij voelt zich voornaam, zij wil een paradijs of zachte mollige kussens waar de armen in
| |
| |
wegzinken als in lauw water. Iets weeks overvalt me. Daar ligt nu mijn mannelijkheid, die altijd weer de vrouwelijkheid wil worden. Ha, ik zal deze blonde schone zondinne, deze duivel in Eva's gedaante ook door de tralies van het belijdenishokje drijven, tot het met ratelend geweld wegzinkt, naar de zwavelpoelen waar Sodoma en Gomohrra in verzonken. Oei!
Daar komt een meisje naar buiten dat lang biechtte. Het is mooi en blond, mooier dan alle mooie meisjes die ik ken. Zij zal een mooie rug hebben. Haar blond lokkend lichaam bekoort me nog als ik haar herken. Het is Ingeborg. De dochter van Don Antonia de Salvèra, de markies, die bij ons op het kasteeltje woont. Don Antonio zelf heb ik een uur geleden hier zien binnenkomen en hij zit nog altijd hier. Ik wist niet dat hij weer practiseerde. Ik hen nu aan de beurt, en met een razende spijt om Ingeborg vertel ik zo stuntelig als een jongen die voor de eerste maal biechten gaat, wat ik als mijn onherstelbare gebreken heb leren waarderen. Ik wordt zekerder, als de priester toch niet kwaad wordt, over mijn literair volstrekt domme uiteenzetting, ik praat maar, ik noem Gods naam, ik ben schrijver, dichter, ongetrouwd, ik zoek een meisje, een die echt liefheeft, die meer is dan een ander, die het leven van een dichter voller kan maken, ik spreek over Ingeborg... Het is alsof een stralend geluk over mijn ziel komt, het is alsof ik met God zelf spreek. Alles wordt helder, ik voel de adem gaan van den priester, ik lig met mijn gezicht tegen het zijne aan, ik zou hem bijna zoenen willen... God, roep ik uit en begin te schreien... De priester is een al goedheid, hij vertelt over de goedheid van Ingeborg, over haar vader, die eerst pantheïst was, en nu het ware geloof teruggevonden heeft... zelf heeft hij hem tot dien stap mogen brengen, ‘maar weet je wie vooral de aanleiding daar toe was?’... ‘Is u vroeger niet vaker op kasteel “Montagnard” geweest?’ Ik moet het tot mijn schaam- | |
| |
te bekennen, dat ik toen ook reeds gezien had, hoe mooi Ingeborg eigenlijk was. De markies zelf had een vriend van me en mij uitgenoodigd voor een soirée. Wij hadden daar verzen van moderne schrijvers uit ons land voorgedragen. Het was voor die kring iets nieuws. Meer intiem werden we een volgende keer uitgenodigd en we lazen
er uit ons eigen werk voor, vertelden van onze avonturen, de boeken, schilderijen, concerten. De markies had toen gevraagd ‘en u zijt katholiek?’ ‘Ja en wat zou dat?’ ‘Maar hoe kun je als katholiek gelovige, die zich van alles moet ontzeggen, die zijn dogma's heeft, de biecht die elkeen met Pasen moet houden, hoe kun je dit alles met elkaar rijmen. De muziek is toch niets dan 'n zinnelijke gewaarwording, die bij jullie zondig is.’ ‘De katholiek aanvaardt het gehele leven, aanvaardt de mens, zoals hij is, met zijn trek naar het kwade en zijn wil het goede te doen.’ ‘En jullie poëzie, voel, u zich dan niet belemmerd door geboden, door dogma's? Je moet toch vrij zijn vrij in alles, in denken, in handelen?’ ‘De ware vrijheid is die van de gebondenheid. De mensen, die het meeste bereikten waren niet de losbandigen, zij sterven vóór hun vijftigste jaar, maar de genieën legden zich het hardste leven op. In de poëzie is er een tijdlang een streven geweest naar de vrije vorm. Maar deze verwaterde even snel, en thans keert ieder waarachtig dichter naar de gebonden vorm terug, wijl de rest geen poëzie was. En het ongebonden leven is geen leven, het is sterven. Het is ontbonden worden. De ware vrijheid luistert naar de wetten.’
Het was reeds laat geworden en nog blonk de wijn in de fijngeslepen roemers. Ingeborg was op een kussen naast mij komen zitten. Ik was nergens méér gevoelig voor dan voor dit. Ik had juist het boek van Tegner bij me, de prachtige Frithjof-sage, woorden, hard en als gebeiteld uit stralende erts. Ik las haar voor van koning Bele, en Ingeborg's klacht, waar ze zit tegen- | |
| |
over de zee, de machtige Noordzee, en uitschouwt naar haar geliefde: de onstuimige held Frithjof, die niet van koninklijken bloede is, maar groter held dan koning Harold. Zij schokte even en zette haar voet tegen de mijne. Het was een bisschop, zei ik, die deze prachtige sage dichtte. Hierop zei de markies: ‘Maar een katholiek moet toch afstand doen van alles wat niet katholiek is!’ ‘Wel zeker niet, zouden wij onze voorvaderen, de Germanen, die hier in prachtiger bossen leefden, dan onze parken zijn, ontkennen, dan ontkenden wij ons zelf, want van hun bloed is het onze voortgekomen. Wij mogen en behoeven niets te ontkennen van wat geweest is, integendeel, hun daden, verlangens, verwachtingen leven in ons en geen katholiek zal de Germaanse mythologie, de Grieksche Olympos niet vol schone fantasie willen noemen. Zie naar Tegner, hoe hij de oude sage's leven doet, terwijl hij zelf christelijk bisschop is, en wie beweert, dat de katholieken geen grote dingen kunnen voortbrengen, kunnen wij gerust wijzen op de grootste kunstwerken uit de tijden. De meeste grote moderne schrijvers zijn bekeerlingen!’ Hierbij schokte de markies even. Hij ging een nieuwe fles wijn halen. Ik weet het nu nog goed, omdat Ingeborg haar hand om mijn schouder legde. Ik moest haar nog iets vertellen van Frithjof: Ik heb beloofd het boek te vertalen: voor haar! Zij lachtte, zo diep, zo gelukkig, dat ik wist niet meer te zullen kunnen antwoorden als de markies me nog veel vroeg. Ik haalde toen een boek van Claudel uit zijn bibliotheek, het stond vol kanttekeningen als: Heel
juist; dat geloof ik niet! Etc. Er stond voorin een opdracht van den dichter zelf. Ik was razend benieuwd te weten hoe de markies aan dit boek kwam. Op een uitvoering te Brussel had Ingeborg meegespeeld in ‘l'Annonce faîte à Marie’. Claudel die nog gezant was, was zelf tegenwoordig en had de markies gecomplimenteerd. Hij had nooit met iemand zo diep, zo wereldschokkend wijd gerede- | |
| |
neerd. Alles klopte, alles, de eeuwigheid, en het nu, het verleden, de onbeschaafde negerinnen, de grootste verworpelingen, ze hadden elk hun plaats in dat lichtend heelal dat als een fijn muziekinstrument alle melodieën Gods speelde. Sinds had de markies voor kunstenaars gaan voelen, voor dichters en het was daarom dat ik bij hem kwam, terwijl Ingeborg als instrument de voorzienigheid was. Deze werkt altijd elegant, zei de priester mij, die nu alles begreep. Waarom ik in deze kerk kwam, waarom ik dichten moest, zoals hij zonden moest vergeven door de genade. Alles door de genade. Over de hele wereld ligt een groot waas van genade. Een web en wie daar in valt, die groeit van liefde. Ik was nog nooit zo gelukkig geweest. Het was vandaag de eerste biecht van den markies en zijn dochter had ook ons geloof aangenomen. Zij speelde niet meer toneel, zij leefde het. Morgen op Paasdag zou hij opnieuw de eerste communie doen, want... hij is vroeger gedoopt, toen stierven zijn vader en moeder, hij kwam bij een vreemde familie, die het geloof lieten wat het was en had Ingeborg zijn enige dochter ook zo wijs gelaten. Zijn vrouw was twee jaar geleden gestorven, ongedoopt. Hij had haar lijk laten verbranden. Na die laatste avond dat wij bij markies de Salvèra waren, was hij gaan denken, gaan lezen. Hij had Claudel zelf geschreven, en kreeg antwoord. ‘Hij moest maar eens naar een priester gaan!’ Hij wist een priester die ook novellen schreef, essays, gedichten, een bekend schrijver. Hij schreef hem dat hij van zijn werk gelezen had
en eens met hem in contact wilde komen... Het was mijn biechtvader, deze priester, die nu het armzalig relaas van mijn onbeholpenheden had aangehoord. Het kan uren geduurd hebben, voordat ik uit die biechtstoel vandaan was. Ingeborg was weg en de markies was weg. Hoe intiem nu ook het lichtje van de Godslamp brandde, dat andere blonde lichtje, Ingeborg, was hier niet. Thuis vond ik bloemen
| |
| |
op mijn tafel, hyacinthen, orchideeën en een stralende lelie: ‘Kom morgen op “Montagnard”. wij danken u heel innig. Ingeborg.’
Blijde als Maria Magdalena, die Jezus terugvond, was ik toen ik den markies en Ingeborg terugvond in een huis vol bloemen en feest en wijn: want hij was verrezen. Het was Pasen, lente. De wereld was nooit mooier geweest met een storm van tulpen, crocussen en bossen seringen, en ik vertaal Tegner!
|
|