Vlak vóór Peer Pijn stond de veld-Lieven-Heer met gestrekte armen, zonder den kruisbalk. Om zijnen hals hing het moordmes, en zijn heele wezen was zwart van slijk.
‘Peer Pijn, neem het mes van mijnen hals en geef míj den dolksteek, dien gij den koster van Gerlachus hebt voorbestemd. Ik ben voor alle menschen gestorven, Peer Pijn, en voor ieder afzonderlijk had ik het even graag gedaan. Kom van uwen wagen, en gij zult loopen, want Ik ben het, dien gij miskent. En neem het dwarshout tusschen de wielen weg en leg het hier, Peer Pijn, en spijker mij ten tweede male... Zie, engelen brengen U spijkers en hamer!’
Ge zoudt denken, de boer stond te klappertanden van vreeze. Doch dan weet ge niet hoe boosaardig het geslacht der bloed-boeren leefde. Zonder acht te slaan op het mirakel van zijn recht gegroeide beenen sprong hij den Kristus op het lijf gelijk een razend dier, en dat twee engelen hem den hamer brachten en drie spijkers teugelde in geenen deele de woede van Peer Pijn, die langs den zoom van de Geul, dien Goeden Vrijdag-nacht Kristus Jezus aan den kruisbalk sloeg.
‘Heel dit land zal getuigen van de kracht eens misborene!’ riep Peer Pijn, en op zijnen nieuwen schouder torste hij den Kristus boven den berg op en plantte het kruis op een van Limburg's Thaborheuvels.
Toen greep hij den dolk van 's Heeren hals, keek naar de oogen van den Kristus en zei:
‘Al sterft gij duizend keeren, 't heeft weinig zin; want als Peer Pijn niet wil, is hem uw lijden ijdel!’
‘Peer Pijn... Peer Pijn... ik heb dorst!... Ik heb U kracht gegeven in uw beenen en macht in uw armen. Aan den voet van dezen heuvel golft de Geul haar waters, gelijk de menschheid haar geslachten... Ik heb dorst, Peer Pijn.’ En om te toonen dat