| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Er hing een plaat tegen de wand, boven de tafel met het wasdoek. Op tafel lag het brood, het mes en stond een bord met tomaten. De morgenbries uit de vlakte kon men nog rond het huis horen roeren en aan het geluid uit de bomen kon men ervaren, dat de vogels nog niet waren ontwaakt. Maar de vallei vol vroeg Septemberlicht, dat brillant-bleek tegen het hoge dorp op kwam spoelen, begon te blinken als een meer, dat gevat lag tussen de verre heuvelwanden, waarvan de morgendamp het profiel nog hield omsluierd.
De plaat had de felheid van zijn drukkleuren verloren. Eens uit het jaarboek van een Illustration gescheurd en op deze wand geplakt, hadden de zomers er hun brandend licht overheen gegoten. Maar men kon er mijmerend naar kijken. Verbleekt, en bijna als die fresco's, waaraan de tijd, het vocht en de verschilfering van de wand het blozende der werkelijkheid ontnomen hebben, had deze prent toch iets behouden van het wonderlijke kijktoneel, dat Fra Angelico had gepenseeld. Achter de smalle zuilen, die geel geworden waren, drong de Engel binnen in het voorhuis. Het violet van zijn kleed was zo zacht geworden, dat het met geen kleur meer te vergelijken was. Misschien was het eens geweest als de perzikbloesems; nu hing het ijl over zijn naar voren gebogen knie, met het vergane blauwig-rose, dat aan de vlinderige petalen van de uitgebloeide lupine denken deed. Zijn gelaat was in die bleekheid verstild en daardoor was het contrast verhoogd met de roeskleurige haren in
| |
| |
het goud van de nimbus. De felle punten van zijn vleugels staken in het koele groen van de bloemenhof. Zijn vingers stonden bijna kinderlijk, alsof hij een les aan het spellen was en de vergulde letters, die op zijn adem werden meegedragen, waren onleesbaar geworden tegen de achterwand van dit voorportaal. Zijn stem was door de tijd weggevaagd. Door de zomerzon boven de vallei van Villers. Maar met een ontroerend deemoedig gebaar zat de Maagd er nog naar te luisteren. Met de handen als van een orgelbespeelster, tegen de borst gevouwen, waar het leven van haar schoot reeds de eerste pijnen steken deed. Haar wijnrood onderkleed deed deze handen als doorzichtige porseleinen bloesemtakjes tegen de zachte welving van haar boezem aftekenen. Haar lichaam schemerde weg in het verschaalde zeegroen van haar mantel. Het was een wonderbaarlijk licht, dat de aardse zon had getrotseerd, en dat rond de Engel Gabriël te trillen stond. Het was als dat binnenlicht van het leven zelf, nadat de zomers der jaren de puurheid van de droom hebben aangevreten. Van de Boodschap is het jeugdige jubelen vergaan, maar in de gelatenheid en de kleurloosheid, welke geleerd hebben de ervaringen te aanvaarden, is de zin ervan blijven stralen en schiet soms verrukkelijk uit de schaduwen der vergankelijkheid. Boven, onder de boogjes van het voorhuis, stonden de sterren in een nachtblauwe hemel. Dit bracht u tot verrukking, want opeens voelde men hoe God met zijn brillantengruis dit Wonder der Liefde sierde en buiten werd men nog slechts in de verte herinnerd aan de verderfelijkheid van het vlees, waar de eerste mensen uit het paradijs verjaagd werden door een zwaard van vuur. Daar was het uitspansel duister en de grond onheilspellend naakt. Maar rond het huis van de Boodschap bloeiden de rozen in het tuinhek en stond de palmboom vol
| |
| |
vocht en vruchtbaarheid. Dit was het enige wat de wanden verrijkte met wat overgebleven kleuren in het woonhuis van Servaas. Maar daarnaast waren er nog enkele reproducties. Daar hing het Magnificat Anima Mea Dominum van Henri Jonas, het altaarstuk, dat hij schilderde voor het Limburgse kerkje van Beek-Genhout. En naast de Ecce Homo van Georges Rouault, dat andere getuigenis van Goddelijk Lijden, dat vrees en lied in zich verstrengelde, een Pièta van Edmond Bellefroid. Er waren veel kunstenaars in de geboortestreek van Servaas, die zich op de religieuze kunst hadden toegelegd, maar was er wel één in wie de tragiek en de zegepraal der Liefde zo diep geklonken hadden als in deze? Hier was dat gestadig branden, dat verteren in Gods Aanschijn, dat bovennatuurlijke gebeuren, dat tóch zo mateloos met menselijke smart geladen was.
Soms had Servaas een niet te stillen heimwee naar zijn land. Naar de dorpskerk en het gezellig binnenhuis van de parochiepriester. Naar de feesten van het jaar, de processies en kermissen. Soms voelde hij zich tot het uiterste vereenzaamd en eindeloos ver van de goede dis met de Zondagse vieruren-koffie en de vla, van de gemoedelijkheid der mensen, van de godsvrucht, van de vertrouwde taal, van het land tussen Sittard en Eysden. Van de Heiligdomsvaarten te Maastricht, van dat gehele land, zo doordesemd van het Katholieke geloof, ondanks alle modernistische invloeden. En hij besefte welk een geluk er besloten lag in die geestelijke saamhorigheid, ondanks alle kleine menselijke onvolkomenheden. Hij stond tegenover die eenzaamheid zo ontwapend, dat hij met de handen voor de ogen begon te bidden en God om kracht te smeken, om dit te overwinnen.
Het was nu nog vroeg in de morgen en buiten ratelde er al traag een kar over de weg. Hij hoorde haar voor
| |
| |
de kerk stilstaan en een weinig later kwam er een vrouw over het kerkhofpad. Hij zag aan haar kleding dat het een tzigane was. Hij hoorde haar aankloppen en ging de deur openmaken. Toen zij in de gang stond, schoof ze de zwarte doek weg van haar naakte borst, die vlezig en vol melk stond. In het kleine dal tussen de boezemheuvels lag een klein wicht met zijn hoofd gedoken. Ze nam het en stak het hoog in de ruimte. ..Is het geen konijntje!’ zei ze lachend en haar tanden vingen door de open deur het vroege zonlicht op, als een bergketen vol sneeuw. In haar gelaat bloeide het leven met rose blossen onder de verbrande en vertaande huid. Het haar golfde oliezwaar in haar nek. Ze stond daar nu als een beeld, met een heup naar voren, breed van dijbeweging met de bebloemde rok tot op de blote voeten, die in hooggehakte schoenen stonden.
‘Wilt u hem dopen?’ vroeg ze vriendelijk en zette toen snoezend haar samengetrokken, frisse brede mond op het rimpelneusje van het kind, dat nauwelijks een week oud was.
Servaas nam haar mee naar de kerk en doopte het kind.
Uit een zak onder het bovenkleed haalde zij toen een gouden ring te voorschijn, tussen allerhande rinkelende voorwerpjes.
‘Voor de kerk’, zei ze.
Servaas weigerde.
‘Wij hebben het nooit anders gedaan,’ protesteerde ze, beledigd, met het zware rollende accent der Pyreneeën. Wij zijn gelovig en offeren altijd aan de kerk bij doopsel of huwelijk.’
Servaas nam daarna het goud en wilde haar voorgaan naar de sacristie, maar ze nam eensklaps zijn hand en staarde hem een ogenblik met afwezige ogen aan.
| |
| |
‘U komt van ver,’ zei ze, en haar stem had iets van een gedempt fluisteren.. ‘een van mijn broers speelde in uw land op zijn viool, in de dorpen die bij de rivier liggen, op de kermissen en in de danszalen. Sedert 1939 is hij nooit meer hier gekomen om ons op te zoeken, maar ik weet dat hij niet dood is.’
Zij kwam nog korter bij het gelaat van de priester en draaide toen met verschrikte ogen zijn handpalm naar beneden.
‘De besten worden het meest geslagen!’ riep ze terwijl haar gelaat ernstig werd. ‘Uw moeder zal wel veel schreien, nog voor dat het Kerstmis wordt..’
En toen met haar grote donkere oogkralen zijdelings turend en ademloos, alsof ze naar iets luisterde, dat niet ver weg van de kerk af geschiedde, dook ze in elkaar als iemand die iets misdaan heeft en sloop als een kat, met het kind in het naakte vlees van haar bovenlijf gedrukt, naar buiten, zonder nog naar Servaas om te zien. Het was een bevreemdend voorval. Maar hij ging zich voor de mis klaarmaken en toen hij in het gebed voor de levenden aan zijn moeder dacht, klonk opeens weer die verschrikte stem van de zigeunerin in zijn oren. Een paar dagen daarna was hij het vergeten.
* * *
Als Moron dorst had, ging hij meestal in de ‘Kleine Doodzonde’, een bistro welke door een oorlogsweduwe met twee dochters gehouden werd. Een der meisjes werkte in de stad als verkoopster in een warenhuis, de andere hielp in het huishouden. Dit cafétje lag ongeveer drie kilometer beneden het dorp en was een ankerplaats voor de arbeiders, die met de fiets uit de stad kwamen. Soms zag men er ook wel auto's staan en in de zomermaanden verhuurde de
| |
| |
vrouw haar grasland aan kampeerders, die er langs de bocht van een klein zijriviertje van de Yonne hun tenten opsloegen. Aan de overkant van het water stak een wildbegroeide bergwand steil naar boven en was als een heerlijk rotspark vol lommerrijke lovers. Alhoewel het huisje vrij afgelegen was van een bewoonde kom, kon men zich over de bezoekers niet beklagen. Men zag er tussen de arbeiders en de landbouwknechten zelfs de boerenzoons hun avonden doorbrengen.
Het was een naam, die de vreemdeling zonder twijfel intrigeerde. In dit land echter vond men er honderden van dat soort. In de omstreken van Parijs, van Saint Cloud tot Saint Germain, zag men vele villegiaturen met opschriften als: ‘In het liefelijk Zondetje’, of ‘In de verboden Vrucht’, ‘Het Schuilhoekje der Minnaars’ en andere. Allemaal overblijfselen van de achttiende eeuw, welke in Frankrijk vol was met herbergzame buitenverblijfjes en uitspanningen, voor romantische minnarijtjes van een in honderderlei pleziertjes uit elkaar vallend adeldom. Zelfs rond de dorpen kon men nog zulke uithangborden of opschriften vinden. Het was echter niet de verlokkelijkheid daarvan, die Moron aantrok, wel echter de dorst. Hij zei gewoonlijk:
‘Ik ben niet dranklustig, maar als ik door de venstergaten van het atelier de blauwe lucht zie, terwijl ik hier met mijn handen en voeten in de zwarte, verbrande, modderige motorvetten aan het ploeteren ben, om nooit, tot aan het einde van mijn dagen, een franc méér te verdienen... om juist genoeg te verdienen om niet helemaal te kreperen, dan denk ik, dat we allemaal maar oud vuil zijn en dat de zwijnen het beter hebben dan wij. En als ik de baas zie komen aanrijden in zijn wagen, - om de haverklap een nieuwe - dan voel ik dat al mijn verwachtingen in de
| |
| |
drek worden gestikt, want dat ik niet moor míjn, doch wel voor zíjn welvaren mijn arbeid verricht... Vriend, zegt de baas, en raakt mijn smerige poten aan met de top van zijn pink.. hoeveel assen zijn er afgevijld?.. als we nog een tijdje met dit tempo draaien, gaan we uitbreiden en dan heb ik een chef-d'équipe nodig.. en hij heeft voor elkeen een woordje over en als hij er niet meer is, hebben zijn woordjes toch zoveel uitwerking, dat de jongens elkaar als honden toegrijnzen want iedereen denkt: die chef-d'équipe word ik! En ik denk: ze kruipen allemaal. Morgen zegt de afgevaardigde van de communistische arbeiders-federatie: Jongens, overal gaan we staken om een verhoging van tien procent te eisen. En in het hele land worden het stakingen. De dokkers te Marseille, de metallo's te Parijs, de mijnwerkers in het Noorden. Overmorgen komt de kapitalist en raakt met zijn vingertop hier en daar een zwarte poot, en met het “hocus-pocus” van zijn chef-d'équipe.. en ze werken als bezetenen. Ik zal je zeggen waarom.. Omdat ze allemaal arm als de luizen zijn.. omdat ze de speelbal geworden zijn van elkeen, die hun het deuntje voorfluit van een centje meer te verdienen en omdat ze allemaal het oor draaien naar de wind der beloften. Als ik er aan denk, zeg ik bij mezelf: barsten jullie allemaal, en ik ga mijn pernod drinken bij Anastasia! Want ik heb er tabak van.’
En terwijl zijn vrouw in het sousterrain, in zenuwslopende angsten uren aan een stuk naar de wijzers te staren zat, vergat Moron de tijd en probeerde zijn merkwaardige dorst te lessen met de vochten, die uit het geheugen de bittere vormen der werkelijkheid wegbranden, in een zinsbegoocheling, welke zich steeds wreekte. Vier glazen Pernod, vier glazen witte, met een cognac er doorheen, waren voldoende om de nevelen op te roepen, waarmee het hart zich om- | |
| |
hult, dat beu is zich ziek te staren op een realiteit. Om de grenzen te zien wijken, van dat ingemetseld bestaan, waar zich de razernij opkropte, zelfs in het meest zachtzinnige gemoed. Maar in het kelderruim met de stinkende pompsteen zat de jonge vrouw. De angsten staken als messen in haar ingewanden, die alweer gespannen stonden van een nieuw leven. Zou hij komen? Welk uur van de nacht? Hoe vaak was hij binnen komen vallen met een bebloed gelaat. Met gescheurde kleren. Soms dacht ze: als hij maar zo dronken is, dat hij niet meer op zijn benen staan kan. Dat hij niet meer slaan kan. Zij vroeg zich af, hoe hij de weg naar Villers nog vinden kon om thuis te geraken. Soms brachten twee kameraden hem thuis. Als er één hem begeleidde, hielp die hem in bed leggen en uitkleden. Meestal wilde die ook van haar het een en ander.. Ze walgde van dit afschuwelijk gedoe. Wanneer ze er aan te denken zat, in de late avonduren, was het of ijs en koorts elkander in haar lichaam bestreden. De braaklust maakte zich van haar meester, want acht jaren reeds had zij deze ellende meegemaakt, gerukt tuisen de vertedering van een man en zijn grove brutaliteit, wanneer hij beschonken was. Zó waren haar ledematen verstijfd van de zenuwenspanning, dat zij met haar grote ogen maar te staren zat en de kinderen vergat. De kleine vijfjarige Popol was daaraan gewend geraakt. Wanneer hij moe was, trok hij zijn broek en zijn trui uit en zocht alleen zijn bed op. Kikien integendeel, die acht jaren was, werd door
dit drama reeds aangeraakt. Met de schuchterheid van een klein angstig dier, zat ze sprakeloos in een hoek naar haar moeder te kijken en naar de klok, vechtend tegen de slaap en tegen de drang om te schreien. Aan haar gezichtje kon men zien, dat dit haar jeugd en haar gezondheid wegvrat als een geheimzinnige ziekte. Haar helderblauwe oogjes ston- | |
| |
den in donkere kringen van groenig-geel en haar huid was grauw-geel. Als haar vader dronken binnenkwam ging zij snel haar broertje wakker maken en als het handgemeen en het wederzijds gekrijs begon, liepen zij huilend het huis uit, om bij hun grootvader op de deur te slaan om hulp.
Zolang hij maar halfdronken was, waren al zijn kameraden voor hem bevreesd. Zijn taal was dan beledigend, venijnig en gemeen. En hoewel hij zo eerlijk was, dat iedereen hem gemakkelijk bedriegen kon, haalde men niet graag een grap hem hem uit. Waar hij in nuchtere toestand mee lachte, bleek plotseling in zijn dronkenschap naar boven te wellen en hij schreeuwde: je veegt je botten aan mijn bek! Kom hier, dat ik je tussen duim en wijsvinger verpletter als een insect.
Hij noemde dan geen namen meer. Schold alle vrouwen voor uitvaagsel, in de grofste en meest schaamteloze bewoordingen.
Hij had een korte, gedrongen gestalte. Hij was ‘costaud’ zoals de Fransen het noemen en had een ongemene kracht in zijn armen. Hij was altijd de ‘bagarreur’ onder de vrienden geweest, had op zijn zeventiende jaar al kennis met de gevangeniscel gemaakt, voor het plezier van anderen. In onbewaakte ogenblikken, tussen een paar glazen alcohol, werd de uitdrukking van zijn gelaat soms oergemeen, en scheen zich alle ressentiment tegen de nederlagen van het leven daarin samen te ballen tot een misdadige weerstoot! Maar uiteindelijk was de kleine vrouw daarvan het aambeeld. Over haar raasde de wrok uit tegen het bestaan, sloeg de pijn-bal van het miserabilisme stuk en drong zijn scherven in haar vrouwelijke ontvankelijkheid. In de ‘Kleine Doodzonde’ kende men hem en de weduwe wist dat er aan hem weinig verdiend was. Vier glazen, en zij bemerkte reeds, dat
| |
| |
zijn woorden kleverig over de tong kwamen en dat de gebaren van zijn handen zich veelvuldig en richtingloos begonnen te herhalen. De drie vrouwen zagen hem nochtans graag en Edith, die de jongste der dochters was, en die van de begeerten der mannen een en ander wist, had een gevoel van grote genegenheid voor hem. Tientallen malen had ze iets bedacht om met hem alleen te zijn. Nu eens was het haar fiets, die een gebroken rem had, dan weer was het een defecte electriciteitsknop op de verdieping, en allerlei andere werkjes om op te knappen; maar meestal besteedde hij meer aandacht aan zijn aperitief dan aan haar. Hij zei wel aan zijn kameraden: ‘Edith heeft een mond als een rijpe moerbezie en zij heeft benen om niet opzij te leggen!’ - Maar feitelijk was hij zeer bedeesd tegenover de vrouwen en raakte hen nooit met een vinger aan. Misschien was het wel daarom dat zij op hem waren gesteld. Maar op een warme namiddag dat hij het atelier verlaten had, was hij met Edith alleen in de bistro. Toen hij zijn tweede Pernod vroeg, zei hij:
‘In het atelier stik ik, thuis in de kelderruimte hoor ik steeds hetzelfde deuntje: Heb je nog niet aan de baas gevraagd wanneer hij je tot chef-d'équipe benoemt? Heb je nog geen werkje gevonden om buiten de uren op te knappen? Ze komen allemaal vooruit, jij nooit, je had beter geen kinderen kunnen maken! ‘Hier is het goed’, besloot hij, met een verlegen glimlachje naar haar.
‘Waarom?’
‘Omdat de vrouwen hier je hoofd niet ziek zaniken!’
Eerst vervolgde ze het gesprek niet, ze ging even naar het achtervertrek en kwam snel terug. Zij ging toen vlak bij hem staan en zei bijna fluisterend:
| |
| |
‘Ik begrijp niet hoe een vrouw zo hard kan zijn met een goede jongen als jij bent.’
Hij voelde het rood over zijn gelaat gloeien, niet zozeer om wat ze zei, als wel om de toon waarop ze het zei.
‘Fille de putain!’ dacht hij. Maar een vreemd en week gevoel welde op in zijn lichaam en bijna even zacht vroeg hij:
‘Waarom zeg je dat?’
‘Ik zal je dat een andere keer uitleggen als we meer tijd hebben; wil je een keer met me een wandelingetje maken?’
‘Nee maar, ik ben geen schooljongen meer! Ah, als er een vrouw is, die haar zinnen nog op hun plaats heeft staan!’ weerde hij zich, maar ze stond zo vlak bij hem met haar bovenlijf over de rand van de toonbank gebogen, dat een warme, geparfumeerde lichaamsgeur uit haar blouse in zijn gelaat sloeg, en vreemd te moede en bijna duizelig van de drank, wierp hij het geld tussen de glazen en liep weg roepende:
‘Ik ben wel voor de liefde in de wieg gelegd, maar ik ben opgegroeid om met mijn poten in de zwijnerij te dabben voor een magere korst brood, eelt en drek zitten er zo overheen, dat ze te rauw geworden zijn om een vrouwenrug te strelen.’
Wanneer de eerste steen door de ruit van het lege huis geworpen is, volgen spoedig de andere. Twee weken na het gesprek tussen Jean Moron en Edith, in de bistro, stond hij op een namiddag rond vijf uur, achter het heesterbosje bij de rivier te wachten. De Octobermaand was al begonnen. Het land rondom in de vallei was donker chromaatgeel gebrand en vol goudachtige sienna's van de felle zon. Het blauw van de hemel was zachter geworden en dampiger. In de verten tegen de bergen trok de doom nu nooit meer
| |
| |
helemaal op in de dag. De wilde bosquetten stonden nog bronsgroen, maar reeds vlamde het vermillioenrood en het bordeau-kleurig paars der eiken met hevige plekken in de okers en de olijfkleuren. De heuvelwanden wierpen reeds hun brandende schakeringen naar beneden, vermengd met de koele contrasten van het ultramarijnblauw, waaruit vooral de lichte geelokers opsprongen. Ook de boomstammen tekenden zich in deze ravijnen van vertaning met zilverig groen, bijna helder als met wit gebroken veronese-groen, soms kobaltkleurig blauw, met mossige schaduwen in de plooien van hun armen. En ordeloos daaromheen woekerden roest en bruin. De natuur kende nu dat driftige verweer tegen de ontbinding en de verrotting. Heftig in de hoge kruinen der reusachtige bomen, waaruit de sappen der vruchtbaarheid door een geheimzinnige kracht terug naar de duisternissen van de aardschoot werden ingedreven. Maar teder als in geen ander jaargetij, in de wijkende wouden van het verschiet, transparant en pastelzacht, met onnoembare émaillekleurige melkblauwen en bleek goudrossig wordend rood. Heimwee en onrust, werkelijkheid en droom golfden erin door elkaar, weg naar het onbestemde. Het had diezelfde magische, weemoedige bedwelming, als men nu in mensen en dieren gewaar werd. En over de wateren blies een lauwe wind, die ook in het verschroeide oeverriet met rukken ruisen kwam. Een blinkende rimpeling wierp het zonlicht terug naar het uitspansel en het was een geweld van kaatsen en weerkaatsen in de ruimte tussen de hemelkoepel en de waterstroom, gepaard gaande met een aanhoudend kabbelen. De golfjes wierpen hun zilveren kapjes omver in een geonduleerd rythmisch bewegen en kwamen soms, bij een onverwachte windstoot, in de kreken van de oever kolken. De geur van het land was vochtiger geworden, al verspreidde
| |
| |
de zon nog een grote warmte. Maar hier bij de rivier gaf Moron zich over aan de heerlijke kalmte, die van het waterbeweeg uitging. Hij ging aan de voet van een kleine heuvel zitten en begon een fluit te snijden uit het hout van een wilgetak. Ver achter hem kroop het naakte veld omhoog. Het land van Copeau, maar de boerderij lag twee kilometer verderop en er was geen mens die nu op het veld arbeidde. Het pad, dat naar de steenweg leidde, kon men echter van hieruit niet overzien, het draaide weg achter de bermen vol bramen en hazelnotenstruiken. Moron dacht niet aan de vrouw die komen moest. Hoe vreemd dan ook, op een ogenblik als dit, maar hij peinsde: Ik zou mijn visgerei weer eens bij elkaar moeten rapen. Vroeger had hij dagen en dagen bij het water doorgebracht, tevreden met een casse-croute, een stuk brood en een schijf worst of een appel. 's Avonds kwam hij dan thuis met een emmer vol vis. De kleine spierinkjes werden onmiddellijk met huid en haar in de friture geworpen, totdat ze goudbruin en croquant waren. De grote werden in een waterbak gelegd, met een scheut azijn, om de riviersmaak te verliezen. Moron was in een voorstad van Parijs geboren, Rueil aan de Seine. Er was veel vis, maar hij smaakte naar het vuil van de stadsriolen. Door de mobilisatie en de oorlog was Moron te Villers verzeild geraakt en had er kennis gemaakt met de dochter van het metselaartje. Nog vlak na zijn gevangenis, toen zij niet wisten waarvan te leven, was hij 's avonds vaak met grote vis thuisgekomen. In het najaar kon men hier bijna van de natuur bestaan. Vis in het water, kastanjes, noten en appelen langs de wegen, zoveel dat een dorp het niet op kon, kraaien en woudduiven en veel wilde konijnen in de sparrebossen op het hoogland. Hij dacht nu aan de stroperijen, waarin zijn schoonvader zeer bedreven was. Soms was dat een verrukkelijke sport
| |
| |
geweest, soms noodzaak. Hij zag het tevreden gelaat van zijn vrouw, bij zulk een vangst. Toen zij Popol verwachtte, had ze luiers en handdoeken gekocht met het bijelkaar-gestroopte geld. Op een bepaald ogenblik had hij er zelfs van gedroomd om een oude auto op te kopen en er een vrachtwagentje van te maken. Daar was wat aan verdiend, vrachten rijden tussen de dorpen en de stad. Daarvoor was hij begonnen met motor-onderdelen in elkaar te steken en fietsen te repareren. Dit had echter niet zolang geduurd. Hij kreeg veel werk, maar meestal voor kameraden en de kameraden kwamen juist bij hem, omdat ze er niet hoefden te betalen. Bovendien was het steeds zo: als er veel geld in het laatje lag, zag Moron graag witte en rode wijn op tafel en een sterke cognac voor in de koffie. Dat hoorde bij een gebakken konijn met roomsaus en kastanjepuree. Alleen de koffie kostte duizend francs per kilo. Nee, het duurde niet lang, hij had trouwens nooit de moed gehad om iets door te zetten. En dat was nochtans de enige manier om uit de loonwerkerij te geraken, waar het bestaan een hopeloze rotzooi zonder vooruitzicht was. Hij had ook de wilskracht niet van bricoleurs als Pecq, die nog vier uren na hun dagwerk, in een houten keetje achter het huis, stonden te zagen en te vijlen, te boren, te draaien, te hameren, te lassen, te hechten, te lakken en alles zelf tot stand brachten om het huishouden uit te breiden. Tot wàt had hij nog lust na de dagtaak? Hij verdeed zijn tijd met in te slapen op een stoel, in het sousterrain, bij het schreeuwend geluid van de bla-bla.. van zender Luxemburg, met zijn grapjes en liedjes van brillantine Dop en waspoeder Catox en aperitief zus of zo, die gehele sommen gelds onder allerlei winnaars verdeelden en waarnaar men kon zitten luisteren alsof er bij toverslag een paar grote biljetten uit de luidspreker op je schoot kwamen gewaaid.
| |
| |
Moron stak de punt van zijn zakmes in de aarde en zei tot zichzelf: Wat zit ik hier feitelijk te beuzelen, ik deed beter naar huis te rijden? Hij vond zichzelf plotseling onnozel en belachelijk om op een jonge gekkin te zitten wachten, die van Jan naar Piet fladderde.. Maar als een warm geluid klonk haar stem reeds aan de bocht van het pad. Hij zag haar naderkomen. Zij wiegde lichtjes van links naar rechts in haar heupen. Het was alsof de hoge hakken het lopen bemoeilijkten, maar dat gaf aan het vooruitplaatsen van de benen iets zwoels en iets uitdagends. Hij zag hoe zij haar borsten omhoog droeg en hoe de bries, die van de waterkant kwam, de dunne foulardstof er overheen deed spannen, zodat de tepels als twee kleine bloembotten naar buiten sprongen. Hij zag nu ook hoe vlezig zij was, ondanks haar soepelheid, en een verlammende drang weerhield hem om haar op luchtige wijze tegemoet te lopen. Zij kwam tot bij hem en ging naast hem zitten. Hij zei op een onhandige wijze: ‘Je ruikt naar toiletzeep.’
Maar zij sloeg haar naakte arm rond zijn hals en zei zachtjes:
‘Nu heb je tenminste niet gedronken Jean..’ en zij trok haar benen op, om zich tegen hem aan te vleien. Hij voelde de mollige druk van haar bovenlijf en iets als een duizel sloeg over zijn ogen. Hij sprong plotseling op en riep verwijtend:
‘Zo vang je ze allemaal, hè!’
Maar zij liet zich zenuwachtig lachend achterover vallen en antwoordde niet. Tussen haar zware wimpers heen bespiedde ze hem. Van uit deze lage gezichtshoek zag zij hem breed tegen het zachte blauw van het hemelveld staan, met verwarde haren en een bijna jongensachtige verdwaasde blik. Een grenzenloos, ontembaar begeren besloop haar en toen zij zag hoe zijn blikken haar lichaam betastten, dat bijna naakt
| |
| |
onder de bloemen van haar jurk zijn vormen verraadde, fluisterde ze, nauwelijks hoorbaar tussen haar drooggeworden lippen:
‘Kom toch, dwaze jongen.’
Maar Moron was reeds in staat van zelfverdediging. Hij trok het hemd over het hoofd, wierp het in het gras, stapte uit zijn werkmansbroek en sprong het water in. Hij zwom met een paar krachtige slagen heen en weer.
‘Je zult me niet hebben, zwijnendochter,’ riep hij, proestend met zijn kop boven het watervlak uitstekend. ‘Het water is heerlijker dan het vlees der vrouwen.’ En als een wildgeworden rat schoot hij van links naar rechts en dook alleen maar om eens hartelijk te schaterlachen. Ook de jonge vrouw moest het nu uitproesten om deze baldadigheid. Zij dacht plots aan een ondeugende streek en maakte zich meester van zijn kleren, om de heuvel op te lopen. Moron, die dit snel gezien had, kroop weer de oever op en begon haar na te lopen in zijn natte onderbroek. Hij maakte zich weer spoedig meester van zijn eigendom. Hun geschater rinkelde in de dag. Hij trok zijn hemd aan en luisterde naar haar, die hem vroeg om een beetje bij haar te komen zitten, maar hij zei: ‘Geen zoetigheidjes, daar heb ik het land aan..’
Op dat ogenblik zag hij de pastoor van Villers het pad afdalen, vlak bij hen. De priester wierp zijn toog af in een struik en ging een bad nemen.
‘De calottin koelt zijn zinnen een beetje,’ gichelde Edith zachtjes, terwijl ze haar nagels stilletjes over zijn handpalm trok.
‘Wie weet welk wijfje in zijn nabijheid zijn zielsvrede vertroebelt..’
Moron luisterde maar half naar haar en zij vervolgde: ‘Het zijn allemaal huichelaars..’
| |
| |
Moron keek haar nu met een uitdrukking van verachting aan en hij zei woedend en venijnig:
‘De pastoor van Villers is een van de eerlijkste kerels, die ik in mijn leven heb ontmoet! Houd je kwaadaardige opmerkingen voor jezelf!’
‘Ah..!’ floot ze zachtjes.
Maar Moron was weer opgesprongen en riep haar toe: ‘Scheer je weg, ik walg van je.’
Zij zag hem op de fiets springen en naar de plek rijden, tot waar de pastoor in de rivier gesprongen was. Ook Moron ontkleedde zich daar weer en in weinig tijd waren de beide mannen tegen elkaar aan het wedstrijden met ferme slag en hun geroep klonk over het water.
‘Dit lest de dorst beter dan alle vochten van het vat..’ riep Servaas de andere toe.
‘Je hebt gelijk,’ kuchte Moron, ‘ik ga me een trekschuit bouwen om over de rivieren het land af te reizen.’
‘Geen calvados aan boord,’ proestte Servaas.
Toen zij het zwemmen hadden gestaakt, liepen ze beiden terug naar het dorp.
‘En na zo een bad terug de bedompte kelder induiken,’ zei Moron.
‘We zullen samen eens naar een andere woning uitkijken’, antwoordde Servaas. En een plan, waaraan hij vaak en lang gedacht had, drong zich nu weer aan hem op. Sedert geruime tijd immers had hij er over gepeinsd dat de pastorie een hele bovenverdieping had, die leeg lag. En dat het in deze omstandigheden een onding wezen zou, haar niet op te knappen, indien dat mogelijk bleek. Ook onder waren er nog drie vertrekken onbewoond. Met één kamer zou hij kunnen blijven volstaan.
Hij zei tegen Moron:
‘Zouden we de pastorie misschien niet bewoonbaar
| |
| |
kunnen maken? Twee gezinnen zouden er kunnen wonen.’
‘Het kost een fortuin aan glas en hout en verf,’ antwoordde Moron, ‘de plafonds van de bovenverdieping vallen in elkaar van vocht en verrotting. Het hout van de vensters is al half weggevreten. Het dak begeeft het, wanneer er werkelijk weer eens een stormachtig seizoen overheen gaat. Nee.. je bent een chique type, maar voor mij bestaat er maar één oplossing: verhuizen naar het Zuiden en er een kleine garage beginnen in een dorp waar vele toeristen voorbij trekken. Het moet gedaan zijn met de fabriek.. Met de beste wil van de wereld en de beste voornemens.. zeg eens eerlijk.. als jij met de handen de hele dag in de smerigheid zou zitten ploeteren en je kameraden zouden je 's avonds vragen: kom een glas meedrinken.. Ik verzeker je, dat het geen dranklust van me is. Het is dat triestige gevoel van miserie, dat me toe doet geven aan deze zwijnerij. Als ik een dag uit het atelier ben in de buitenlucht, gaat het reeds veel beter. De fabriek maakt me kapot, ik word er ziek van.. en het brengt me geen stap verder. Als ik thuis kom en de braadpan met de aardappelen staat op het vuur te sissen, dan ben ik alweer tevreden. Veel verg ik niet van het bestaan; maar een woning met een beetje licht en de kans om mijn kinderen een betere opleiding te geven dan ik zelf genoten heb, dat is toch zeker het minste.’
‘We zullen daar samen eens over piekeren,’ zei Servaas, ‘de kinderen zullen in ieder geval de gelegenheid krijgen om behoorlijk hun bestaan te verdienen. Je bent een man en je zou misschien met een beetje meer wilskracht wat meer bereikt hebben. Stel je één doel en begin aan de verwezenlijking daarvan. Kruimel voor kruimel. Stel het je ook nooit te gemakkelijk voor, maar verlies geen tijd. Met de kinderen is
| |
| |
het nog iets anders. Hun mogelijkheden, hun wilskracht, hun verantwoordelijkheidsgevoel moeten nog gevormd worden, het is mijn plicht daarbij behulpzaam te zijn, indien jullie die hulp aanvaarden. Ik sta niet slechts in de kerk om te preken, te dopen, te huwen en te begraven. Maar het wordt tijd, dat je met je kinderen mee naar de kerk komt, want binnenkort zullen ze van anderen horen dat het slechts huichelverhaaltjes zijn, die ik hun vertel, en als zij bemerken dat hun vader er ook zijn botten aan veegt, dan denken ze natuurlijk dat de anderen gelijk hebben.’
Moron zei daarop niet veel en zij kwamen beiden met een gezonde eetlust thuis.
|
|