| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
‘Waar zou je dan wel willen werken?’, vroeg de bezoeker, die zijn Pernod in twee teugen naar binnen zoog en na een oprisping zijn glas weer vullen deed. ‘Juan les Pins, Menton, Beaulieu, Saint Tropez....’, riep Mario en poseerde even na elke naam, om een licht gefluit tussen zijn tanden te laten horen. Intussen deed hij een scheut whisky in een glas perrierwater, deed er een citroenschijf in en een ijsblokje, bracht het naar het meisje, dat met een gedemodeerde hoed gecoiffeerd aan een der tafeltjes zat.
‘Het zal je wat verfrissen’, zei hij, ‘het is afschuwelijk heet. De Amerikanen verdrinken vandaag aan de zuidkust weer een kapitaal. Hun dorst is tenminste de moeite waard. Het stikt van de Belgen, doch zij drinken bier en de Engelsen draaien elke franc zevenmaal om voor ze hem op het zink laten rollen’.
‘Voor mijn part mogen ze allemaal verrekken’, zei de Pernod-drinker.
‘Wij leven altijd van het uitvaagsel’, antwoordde Mario. En hij was weer begonnen de verchroomde profielen van zijn ronde bar-tafel in te wrijven met metaalpoets. Daarna haalde hij er een paar malen een flanellen doek over en het meubel begon te blinken alsof het er vanmorgenvroeg pas geplaatst was.
‘De vreemdelingen koloniseren dit land’, vervolgde de bezoeker. ‘De luxe waarmee ze onthaald worden betalen wij zelf’.
‘Zonder hen zou het gehele zuiden zijn deuren kunnen sluiten’, sprak Mario hem tegen.
| |
| |
‘Het zijn de vreemden die de politieke partijen dicteren’, wierp de bezoeker wrevelig op.
‘Het land heeft de leiders, die het kiest’, merkte Mario nuchter op. Maar hij veranderde van toon en vroeg quasi-ernstig geinteresseerd:
‘Weet je niet of de Rode Amazone hier in het kwartier kwam?’
‘Geen aardigheid meer aan’, bromde de man die alweer zijn leeg glas over het zink schoof. ‘Niet teveel water ditmaal,’ zei hij, terwijl hij zorgvuldig toekeek hoe zijn Pernod bereid werd.
‘Het proces is gesloten. Zij schoot haar schoonbroeder neer voor haar derde minnaar, de knaap schijnt nauwelijks zestien jaar oud te zijn.’
‘Allemaal putains’, murmelde de man, terwijl hij de drank over de rand van het volle glas slurpte.
‘Maar de knaap is er vandoor?’
De man ging er niet meer op in. Hij rekende af met de bar-jongen, maakte de bovenste knoop van zijn sporthemd los en zei met dezelfde slechtgehumeurde stem: ‘En zeg ons morgen wat je op de ampoules verdienen moet.’
‘Het is safe’, riep Mario hem nog na.
Toen zij een ogenblik alleen waren, vroeg hij aan het meisje, dat al die tijd triestig had zitten staren naar haar broer, die bijna onherkenbaar geworden was, nu zijn donker wild haar glad naar achter lag geplakt en zijn gezicht dik en bleek geworden was.
‘Dus hij verzamelde zich een aardig duitje, de oude vuilik?’
‘Millioenen’, zei ze bitter.
Mario bemerkte de geslagenheid en de droefheid van zijn zusje en in een opwelling van medelijden zei hij onhandig:
‘Wat wil je, kindje, je kunt een dode geen nieuw leven inblazen. De tijd dat Jezus Lazarus uit het graf
| |
| |
opwekte, is al lang voorbij. Dat was een mooie tijd..’ Hij floot weer tussen de tanden en voegde er cynisch aan toe: ‘Maria Magdalena, die eerst met armen en benen van de ondeugd had geprofiteerd, kreeg er genoeg van en ging naar Jezus. Zij zei: haal mijn broertje uit het graf, en de goede man deed het..’
‘Als je blieft....’ riep ze op een verwijtende toon. ‘Och, kindje, je moet het leven niet te tragisch opnemen. Als je een jonge vruchtenboom overplant, staat hij aanvankelijk met blaren alsof hij sterven gaat, maar na die eerste inzinking herneemt hij zijn levenskracht, wortelt zich weer stevig in de bodem en schiet een jaar later de andere over het hoofd!.... Je zult hier een ander leven leren kennen. Wie nooit geen andere vruchten dan aardappelen gegeten heeft, meent dat er niets heerlijkers bestaat.. Je hebt nog de tijd om duizendmaal te leren, dat de liefde slechts bestaat, zolang je elkaar nog niet kent.. daarna is alles bedrog en ersatz..’
Zij zat hem al die tijd met een uitdrukking van verbazing, met misprijzen vermengd, aan te kijken.
‘Je moet je een beetje opknappen’, vervolgde hij en knipte met de vingers, maakte daarna een gefriseerde beweging rond het hoofd, duidde met beide handen langs de lenden een gestroomde lijn aan en besloot: ‘Je zult gauw merken, dat je er bij een appetijtelijke jurk geen teder hart op na moet houden. Dat gaat niet goed samen. Verkies het eerste en veins het tweede en je zult snel leren inzien, dat alle tragedies slechts gemaakt worden door domme mensen.’
Toen herhaalde hij weer de vraag, die hij haar vanmorgen al een paar keren had gesteld:
‘Dus hij had enkele millioentjes bij elkaar geharkt, die vette boer?’
Maar zij antwoordde niet meer en zat met een vinger doelloos lijnen te trekken in de waterdruppels, die op
| |
| |
het tafelblad gevallen waren. Een driehoekje. Een cirkeltje. Twee dwarslijntjes.. Tot alles in elkaar liep.. ‘Wij zouden kunnen beginnen om hem zachtjes aan de neus te trekken..’ opperde hij met een knipoogje. ‘Maar heel eventjes..! Kom beestje, nies een keertje een briefje van vijfhonderd duizend francs.. Het is een spotprijsje om uit de handen van de politie te blijven, na dat gevalletje met je knecht..’
De jonge vrouw keek haar broer aan met een blik door haar samengetrokken oogleden, alsof ze zeggen wilde: Ben je inderdaad zo gemeen. Maar er was ook het begin van een wrekend leedvermaak in haar. Zij zag de boerenschurk vertwijfeld en angstig. Zij zag hem klein worden tussen deze vrees en zijn vrekkigheid. Zij had daarbij een heerlijke gewaarwording. Het was of zij de kans kreeg om haar handen rond zijn keel te snoeren.... Het was een ongekend gevoel van vergelding dat in haar binnenste opdrong en zij antwoordde haar broer:
‘Maar deze ring was een deel van een gewetenloze roof.’
‘Kleinigheidje’, zei hij gemoedelijk.
Er kwamen twee vacantiegangers binnen, die rondkeken alsof ze in een museum waren verzeild geraakt. Zij waren smakeloos gekleed, met opzichtelijke geruite hemden en droegen vormeloze shirts. Zij spraken onderling hard en gutturaal. Blijkbaar waren ze in hun landstaal aan het twisten over de consumptie. Zij hielden het prijskaartje daarbij in de hand. De man beweerde iets en de platharige korenblonde vrouw met roodverbrande armen, ontkende dat. Na een poos vroeg de man in gebroken Frans aan de barjongen:
‘Is citroenwater goedkoper zonder suiker dan op de prijslijst?’
Mario antwoordde:
| |
| |
‘Duurder’.
‘Hoe zegt u?’ vroeg de man verbaasd.
‘Er zijn vandaag geen citroenen meer’, antwoordde Mario nu.
De man lachte, knipperend met zijn ogen, veranderde eensklaps van uitdrukking en keek de bar-jongen ernstig aan.
‘Dat is een ramp voor de café-houders vandaag’, zei hij stotterend.
‘Dat kan me geen pest schelen’, antwoordde Mario. Toen keerde de man zich tot zijn vrouw, die met een dom gezicht van haar echtgenoot naar de bar-jongen en van de bar-jongen naar haar echtgenoot had zitten kijken.
‘Er zijn geen citroenen meer’, zei hij langzaam en laconiek.
Zij greep met haar hand naar de keel, alsof ze zeggen wilde: en hoe zullen we'nu onze dorst lessen!
Mario stak een nieuwe sigaret op, terwijl de gasten schoorvoetend naar buiten gingen. Op de straat hoorde men de insecten gonzen rond de uitstalplanken van de open winkels. Hij keek op zijn horloge en zei:
‘Om twaalven komt de baas. Het was gisteren zo druk in de doos, dat je er nauwelijks ademhalen kon. Er is menige fles champagne gekraakt. Je staat in zo een tent niet om de dorstigen te laven, maar wel om de gekken het geld uit de zak te blazen. De dorst is maar pretext. De ware dorstigen vertoeven nooit in een roes. Het is van de roes dat wij het halen moeten.. Hokus.. Pokus.. Ah, wat wil je, de mensen zoeken de rook om er in te vinden waar ze zich steeds verder van verwijderen.. Maar maak de mensen wijs, en er zou helemaal geen brood meer te verdienen zijn.’
Hij smeet zijn peuk weg en begon weer:
‘Dus we zullen die gierige haan uit Villers eens onder
| |
| |
zijn veren kittelen!? Een pluimpje maar, zullen we zeggen. Dat ringetje van jou heeft daarmee niets te maken. We schrijven hem een beleefd briefje... Er is een aardig bar-tje in Juan-les-Pins, waar ik me voor 200.000 francs kan inkopen. In één seizoen verdien ik dat dubbel terug. Ik neem je mee. Ik laat je vrij om te doen wat je wilt. Je kunt bijvoorbeeld mijn flat een beetje onderhouden.. Maar die oude knijpen we..? Denk je niet?’
Zij was te zeer vervuld van andere gedachten en zij wilde niet neen zeggen, hoewel er iets walgelijks in stak. Ze trok lusteloos de schouders op en zei:
‘Doe wat je niet laten kunt. Het enige wat me er in aanstaat, is, dat hij van angst barsten zal. Hij zal denken dat reeds meer dan één van zijn schurkenstreken op de hoogte is.’
‘Niemand dan wij beiden..’ kwam Mario half-vragend tussenbeide, om zich te verzekeren.
Plotseling stond weer dat goede, bijna argeloze gelaat voor haar van de priester te Villers. Zij antwoordde niet dadelijk aan haar broer, want een ogenblik trok de herinnering haar uit deze omgeving weg.. ‘Wil je, dat ik je alle schulden vergeef’ had hij gezegd. En nu voelde ze diep in haar een verweer oprijzen tegen de sinistere kuiperijen, die haar broer hier in het vooruitzicht stelde. Zij staarde hem als van uit de verte aan en zei toen zachtjes:
‘De pastoor van Villers.’
Het was alsof ze bij het uitspreken van deze woorden een schans gevonden had om zich te verdedigen tegen de hele wereld rondom, die haar kwelde en die reeds van haar pijn profijt wilde trekken.
‘De pastoor van Villers..’, herhaalde hij automatisch, langzaam, alsof hij op een vondst van zijn uit het lood geslagen gedachten wachtte, en floot zachtjes tussen de tanden. Maar hij kwam niet verder dan de vraag:
| |
| |
‘Hij zal er toch niet de politie bij gehaald hebben?’ Maar het meisje stond op en zei:
‘Ik ga afscheid van je nemen Mario, want ik geloof dat het nu eindelijk tijd geworden is om op een eerlijke manier mijn brood te verdienen. Misschien ben ik nog in staat om iemand lief te hebben. Misschien ben ik nog in staat om een teder hart boven een appetijtelijke jurk te verkiezen..’
En zij liet Mario verbaasd achter zijn blinkende toonbank staan kijken.
* * *
In de steeg te Villers was er onverhoeds een vreemde bedrijvigheid ontstaan. Familieleden uit andere gehuchten kwamen in hun donkerblauwe zondagspakken op de fiets aan- en afrijden. Hun donkergebrande verweerde koppen vertoonden alle een ernstige uitdrukking.
De vrouw van het metselaartje was met een prangende pijn in de borst op bed gaan liggen. Daarna waren haar lippen en haar wangen matblauw geworden als de kleur van druiven, waarvan de handen het waas nog niet hebben verwijderd.
‘Wanneer trekken we naar het Zuiden?’ had ze de laatste dagen zo vaak aan Luciano gevraagd. In de buurt van Cerbere, niet ver van de Spaanse grens, woonde een zestigjarige nicht, die hun de helft van haar huisje aangeboden had. Ze kon er zich voor tachtigduizend francs inkopen. Zij zouden daar beschikken over twee kamers. Maar Luciano had zijn eelterige handjes in elkaar geslagen, hun ruige korsten op elkaar gewreven van tevredenheid en er af en toe in gespuugd, zeggend:
‘Wacht nu nog even, totdat de pisbakken van het danszaaltje te Coloubs gecementeerd zijn, dan hebben we honderdduizend francs bij elkaar.’
| |
| |
Het duurde al een paar jaren, dat hij de honderd duizend francs bijna bij elkaar had maar hij vergat telkens, dat er van dat geld elke dag gegeten werd en dat de Calvados, waarmee hij in de koffie zijn dag begon, vijfhonderd francs per liter kostte en dat die nog maar zo slecht van kwaliteit was, dat men soms dacht, dat hij met water en peper was aangelengd. Feitelijk rekende hij nooit, maar gisteren of eergisteren had hij haar nog geantwoord:
‘Wacht nu nog eventjes op die twintig duizend van Coloubs..’
Zij dacht dat de pijnen rond het hart veroorzaakt werden door spierenrheuma. De dokters hadden haar dit allen verzekerd en zij hoopte haar oude dag in een warmer klimaat te kunnen slijten. Zij hadden besloten het nichtje te schrijven om alle voorbereidingen te treffen. Luciano had haar zachtjes geplaagd.
‘Kijk,’ zei hij, ‘nu is de oude duif niet meer tevreden met haar til. Ze wil onder haar balcon de bloeiende oranjebloesem ruiken en haar middagdutje doen in de schaduw van de vijgeboom. Wees maar gerust, moerbeziën, abrikozen, citroenen, soeppompoenen en de mimosa, het kost morgen geen cent meer, want het behoeft maar in de eigen tuin geplukt te worden. De voordeur open op de Middellandse Zee....’
Maar gisteren avond was ze gaan liggen, roerloos, en toen Luciano van uit zijn rieten stoel had gevraagd: ‘Zul je je niet eindeloos ver weg voelen van Lisette?..’, had hij daar voorgoed geen antwoord meer op gekregen.
Nu was het een stille zwijgzame bedrijvigheid. Servaas was bij de dode geweest. Het was laat in de zwoele zomeravond. Men had het raam opengelaten en een kaars aangestoken. Het vlammetje stond nu te flakkeren, want een onrustige bries was gaan opsteken en buiten rook het onweersachtig. Op het taaie
| |
| |
oud-eikenhoutachtige gelaat van Luciano stond het licht te dansen en vervormde het in allerlei grimassen. Hij zat geluidloos te huilen en antwoordde op alles ‘ja’. 's Anderendaags 's middags kwam hij echter bij de pastoor aankloppen. Hij had een verkleurd licht-paars costuum aangetrokken, met rond de rechterarm een zwarte rouwband. Hij hield een zwarte bolhoed in de handen, waarmee hij onhandig te draaien stond. Hij vroeg wanneer de begrafenis kon plaats hebben.
‘Ik zou graag een grote mis hebben,’ zei hij.
‘Natuurlijk’, bevestigde Servaas.
‘Ik ben vanmorgen naar Coloubs gereden,’ aarzelde Luciano, ‘de pianist van het danszaaltje kan misschien het orgel bespelen. Ik heb hem gevraagd om iets ernstigs uit te voeren. Hij heeft mij verzekerd dat hij iets triestigs spelen kan, van Gounod. Ik heb ook zojuist de koster gesproken. Hij heeft mij gevraagd of ik kaarsen en lopers begeerde. Ik heb geantwoord: Het beste begeer ik.’
‘Natuurlijk’, bevestigde Servaas weer.
‘De koster liet mij weten dat de begrafenis achttienduizend francs zou kosten. Daarbij is natuurlijk inbegrepen het zwart baldakijn, dat voor het huis wordt opgesteld. Ik heb geantwoord: doe zoals je wilt, maar het behoeft niet minder, te wezen als toen de dame van de veearts stierf.’
Servaas zei niets meer en het mannetje wilde weer gaan. Maar in de gang lei Servaas even zijn hand op Luciano's arm en vroeg met een stem, die uit het warmst van zijn gemoed kwam:
‘Heb je er al een ogenblik aan gedacht, dat de dood geen einde betekent?’
De man, die zijn bolhoed op het achterhoofd had gezet, om de deur uit te gaan, greep nu Servaas' beide handen.
| |
| |
‘Indien er een God is..’, stamelde hij, ‘maar wat weten wij daarvan, die nooit anders dan met onze handen geploeterd hebben.. Gelooft u aan een leven na de dood?..’
‘Ik heb nooit begrepen, dat de mensen er aan getwijfeld hebben’, antwoordde Servaas zachtjes.
‘Er zat geen kwaad in mijn vrouw..’, vervolgde het metselaartje. Hij wilde daar feitelijk mee zeggen: Denkt ge dat ze op de goede plaats is terechtgekomen? En Servaas antwoordde daarop, dat iemand die zonder verbittering een heel leven ten einde brengt, met het loon dat een man met metselen vergaart, zeker behoort tot diegenen aan wie Kristus het Rijk der Hemelen had beloofd. En dat zoiets zeker opwoog tegen alle andere gebreken of vergissingen.
Daarna namen zij afscheid. De schrijnwerker kwam de maten voor de kist opnemen. In het sousterrain stond madame Moron met een stok in de wasketel te roeren, die op het fornuis stond. Zij had gezwollen ogen van het schreien en de haren kleefden, door de hitte en de waterstoom, tegen het voorhoofd. Zij verfde de jurken, de blousen en de truien zwart. Op de tafel lag een homp deeg met rozijnen, klaar om gebakken te worden. Moron was naar de stad gereden om inkopen te doen. Luciano had het geld uit de cichoreedoos genomen en gezegd: ‘Zorg dat de familieleden overmorgen te drinken en te eten hebben en bestel de bloemenkransen.’
En het werd een indrukwekkende begrafenis. Het orgel speelde gedurende de absoute een fragment uit de Reine de Saba, waarbij gewoonlijk een lyrische stem te kwelen placht:
‘En het uur was gekomen dat men de bruid naar de bedsponde van de bruidegom uitgeleide deed. En Sarahil sprak tot de dochter der koningen: O Magueda, ziehier uw ogenblik. Vrees niets en laat mij van u af- | |
| |
werpen wat van u af geworpen moet worden. En zich kennende in het ontkleden, deed zij met één gebaar, aan de voeten van de bruidegom, het bovenkleed neervallen. En dit kleed, het eerste der zeven, van ultramarijnkleurige damastzijde, was bezaaid met paarlen en kornalijn!’
De priester bad intussen: ‘Treedt niet in het gericht met uw dienaar, O Heer..’
Maar twee dagen later Vroeg Servaas aan de koster wat diens deel was, schonk het hem, nam de rest, ging naar Luciano en gaf het hem zeggende:
‘Denk niet dat het een gift is; het komt u toe. Kaarsen, bloemen en andere zaken moeten betaald worden, maar met de dingen des Heren moet men geen handel drijven.’
* * *
Op een late namiddag in Augustus, dat iedereen zich afvroeg, waar hij nog een plekje koelte vinden kon, daalde er een man langs de ruïne het kiezelig pad af. Waar de steengrond hard was en men de rots tot aan het wegdek opduiken zag, voelde hij de verhitte aarde door de schoenzolen branden. De meeste arbeiders hadden hun vacantie en trokken in rammelende wagentjes, - waarvan men zich afvroeg hoe de motors nog konden draaien, - naar de zeekusten. Meestal betekende het een rit van twee dagen voor de oude vehikels en als ze daaraan voldeden, hadden ze hun bestaansreden bewezen. Het betekende voor de arbeiders ook het summum van weelde; het was de droom van elk jaar en de bestemming der spaarduiten, om vijf dagen zich gelijk te kunnen wanen aan hen, die er het gehele seizoen, met oliën bestreken, te bronzen lagen, om later in de steden met elkaar te wedijveren in de bevalligheden van hun huid. De arbeiders na- | |
| |
men hun tenten en een groot deel van de mondvoorraad mee, omdat de eethuizen te duur voor hen waren. Ze kwamen in hun katoenen maillots en hun witte gymnastiekschoenen. Zij hadden natuurlijk het gevoel, reeds tot de betere soort te behoren, want wie niet meer dan twintigduizend per maand verdiende, kon zich dat zelfs niet veroorloven. Zij waren natuurlijk volkomen vreemd aan de vacantiegangers die er een maand of twee lang niet wisten waar ze met hun verveling blijven moesten. Ze roken feitelijk zo een beetje als vreemde dieren aan de geuren der luxe. Maar ook dat bescheiden snuffelen had zijn aantrekkingskracht. Hun vrouwen bootsten de modieuze zonnejurken en vissersbroeken na, met minder dure stoffen en verloren de zin des onderscheids..!
Maar het was niet daaraan dat de man dacht, die zojuist langs de vergane abdijgewelven naar beneden liep. Hij dacht alleen maar: hoe kan ik mijn dorst lessen! Het stof, dat voor zijn zware benen opstoof, drong door de hete lucht tot in zijn mond en maakte zijn keel nog droger. Halverwege de berg, waar de weg hol werd, stonden de wilde appelen vroegrijp te stoven in de zon. Ze ploften van de zwaarbeladen bomen tussen de onontwarbare woekerstruiken rondom en vielen er met honderden halfrot op de grond. Er hing een weeë geur van gisting en warme azijn in de atmosfeer, hetgeen bedwelmend in de windstille en broeiende namiddag door de ademhaling werd ingezogen. Even verder stonden hagen met scharlakenrode en kraplakkleurige reuzenbramen. De vruchtverrotting was hier zoeter en deed aan frambooslikeuren denken, die te lang in het glas gestaan hadden en hun verschaalde reuk verspreidden. Boven op de berm begon het enorme, afglijdende veld met de geteelde papavers, waaruit de boeren olie persten. De zaadkoppen stonden er roerloos en ontkleurd te dro- | |
| |
gen. Hun scherpe, indringende geur, die zich vermengde met die der rotte vruchten, trok blijkbaar duizenden insecten aan, waaromheen de sluipwespen met vreemde stoten als kleine robots een wild gedeins veroorzaakten. De man dacht een ogenblik: er zijn nog voldoende bramen over om er een paar kilo's van te plukken en er gelei van te stoken, maar hij bleef niet stilstaan, want hij moest met de handen gedurig langs de oren slaan, om de wespen van zijn huid af te houden, en de zon stak hem als een gloeiend mes in de nek. Hij nam toen dwars door het veld de kortste lijn naar de rivierbocht toe, niet ver van de grote boerderij der Copeau's. Hij bleef daar een ogenblik in het riet liggen zuigen op een spriet gras om speeksel te verwekken in zijn droge mond. Toen hij een weinig was afgekoeld, begon hij zijn hemd en zijn broek uit te trekken en sprong in het water. Dat was heerlijk. Het was zo helder, dat je het
bijna zou willen drinken. Het was een weinig rossig en rook naar ijzer. Een paar malen zwom hij heen en weer. Spartelde, en deed het nat hoogop als duizend kapotgeslagen briljanten in de zon schitteren. Hij proestte het water uit mond en neus. Dook onder en kwam weer recht met zijn romp boven de waterspiegel staan, om telkens het sluike haar naar achteren te werpen met een ruk van het hoofd. Toen hij weer uit het water kroop, zag hij dat de zon feitelijk al laag naar de bergkam zonk. Het dorp boven baadde nu reeds in een schuin avondlijk licht. De man was zijn dorst vergeten, maar hij dacht nu al aan het avondeten, want hij had honger gekregen. Toen hij het hemd weer over het hoofd aangetrokken had, zag hij de zware, driftig stappende gestalte van de boer, die aan het vloeken was, in zijn richting komen. De lijvige vent bleef op een steenworp van de zwemmer staan, en wachtte totdat deze zijn broek over zijn naakt onderlijf aangetrokken had.
| |
| |
Toen kwam hij naderbij. Hij had zijn laarzen aan en in de hand, die op de heup stond, hield hij een rijzweep. Hij stond er met zijn reusachtige stierennek en zijn gelaat zag van hitte en opwinding violet.
‘Het is hier geen vacantie-oord’, riep hij bits.
‘Het is zeker jouw rivier niet, man,’ antwoordde de ander rustig, want de weldadige kalmering van het water werkte nog in hem na.
‘Maar het is wel mijn veld!’ schreeuwde de boer.
‘Blaas je niet op, kerel, dat is slecht, je kunt er van in elkaar zakken. En laat iedereen met rust, indien je je eigen gezondheid op prijs stelt.’
Alhoewel de toon van deze zinnen gematigd was, kon men er toch een klein crescendo van verontwaardiging in gewaar worden.
‘Scheer je weg!’ blies de boer en maakte met de hand, die de rijzweep omknelde een beweging.
‘Je bek..’ antwoordde de ander nu. ‘Ik lust geen bevelen.’
Maar de boer trilde met ogen en lippen en bracht er met driftige stemverheffing uit:
‘Het is niet omdat je tot de proleten behoort, die menen dat ze overal de wetten en het gezag kunnen saboteren en het land terroriseren, dat je op mijn grond doen kunt wat je wil, stuk vuiligheid!’
Maar de ander voelde het bloed naar z'n hoofd stijgen. Een ogenblik dacht hij: laat dat zwijn maar kreperen. Hij wilde zich omdraaien en langs de rivieroever weerkeren tot bij de veldweg, een halve kilometer verder. Doch opeens voelde hij een hand aan zijn schouder rukken. De arbeider draaide zich nu met een bliksemsnelle beweging om en plantte met een enorme slag zijn vuist tegen het gebit van de boer. Hij had zijn eigen koten tot bloedens bezeerd. De boer hief zijn zweep in de hoogte en striemde van links en rechts over zijn tegenstander, als over de rug van een
| |
| |
wildgeworden paard. Als brandende snijwonden voelde de arbeider de slagen over zijn gelaat en in zijn hals trekken. Hij week achterwaarts, verblind bijna door een slag over zijn ogen. Dook en wierp zich toen als een razende op het logge lijf van de boer. Het werd een handgemeen van lijf tegen lijf. Maar de boer wankelde en met een verpletterende trap in het onderlichaam tuimelde hij kermend ruggelings tegen de vlakte. Hij greep met beide handen tussen de benen en schreeuwde van de pijn. Inmiddels moest men in de buurt van de boerderij van dit geschreeuw iets vernomen hebben, twee knechten kwamen recht door het papaverveld aanrennen. Zij herkenden Moron, die bij hun neerliggende en pijnlijk kermende baas stond. Hij legde hun het voorval uit, maar de boer riep:
‘Houdt die misdadiger en laat hem niet los voor dat je zijn papieren hebt!’
Zij weifelden echter en Moron zei, nu helemaal gekalmeerd:
‘Mijn naam en adres kun je hebben.. Vroeger blaften alleen maar de honden, en de bazen bleven rustig; nu zijn de honden rustig en alleen maar de bazen blaffen.... Er verandert toch wel iets in de wereld....’
Hij trok zijn hemd recht en wandelde weg. Hij voelde zijn gestriemde huid branden, maar ondanks deze pijn moest hij in zichzelf lachen om de woeste wijze waarop hij de boer die vernietigende opdonder had toegediend.
Maar een paar dagen later verscheen de brigadier met zijn compagnon in het sousterrain. Moron was nog niet thuis en Lisette vroeg ongerust waarvoor het was.
‘Alleen wie een onzuiver geweten heeft, ziet de dienaars van de wet met een onrustig hart binnenkomen’, schamperde de brigadier.
| |
| |
Hij had een stoel genomen en schoof zijn dienstpet naar achter. De kelderruimte was in een ogenblik vol met een geur van verzuurd leer. Madame Moron bood niets aan. Zij dacht: Wat heeft hij in Godsnaam nu weer uitgehaald? Het voorval met de Duitse motorfiets stond haar nog fris voor de geest. De brigadier zat schaamteloos naar haar naakte benen te kijken en streek af en toe, links en rechts, over zijn knevels. Hij dacht: als het waar is, wat er van je gefluisterd wordt, klein vogeltje, dan zou ik toch ook eens graag je melkknopjes strelen. Zijn varkensoogjes glunderden bij deze gedachte, die niets minder dan een begeerte was. De compagnon stond krakend in zijn leren gamachen op en neer te wiegelen en omdat hij geen stoel had om te zitten hing hij van luiheid met een hand aan zijn eigen schouderriem. Madame Moron had de vetketel op het vuur staan en klopte het beslag voor de beignets. De kinderen kwamen lachend de deur invallen. Maar toen zij de gendarmes zagen, trokken ze met bleke gezichten de straat op. Ook het meisje wist, wat zulk een bezoek betekende. Zij was opeens door een ontzettende angst aangegrepen. Ze holde de tuin van de pastorie in en begon huilend op de deur van de pastoor te kloppen. Servaas zat te lezen in de brieven van Paulus. Toen hij het kind zag, dat bleek en met verschrikte ogen voor hem stond, dacht hij eerst aan een ongeluk.
Maar zij riep snikkend:
‘Ze komen papa weer halen, kom gauw, kom toch gauw..’
Hij vroeg haar een beetje uitleg, maar ze kon daarop niet antwoorden en hij stelde haar daarna gerust en zei:
‘Ga maar rustig spelen met je broertje, ik zal dadelijk eens komen kijken wat de gendarmes van je vader willen’
| |
| |
Toen hij het tuinpoortje opende, zag hij dat Moron thuisgekomen was en hij hoorde een opgewonden gesprek, waarbij de stem van madame Moron op ietwat gillende toon boven alles uitklonk.
De brigadier had aan Moron gevraagd:
‘Heb je Copeau letsel toegediend, op diens eigen terrein?’
‘Ik zwom in de rivier en stond me in het oeverriet weer aan te kleden, toen de man als een stier op me af kwam stevenen.’
‘Heb je Copeau uitgedaagd op diens eigen terrein?’ ‘Hij schreeuwde dat ik verdwijnen moest en ik zei hem, dat ik niet gewend was bevelen te ontvangen.. En toen ik weg wilde gaan, greep hij mij bij mijn schouder.’
‘De dokter heeft een rapport opgemaakt over een ernstige kwetsuur..’
‘De duivel hale hen allemaal..’ riep Moron, die dit vreemdsoortig verhoor de keel begon uit te hangen. ‘Ik zal een proces-verbaal moeten opmaken,’ vervolgde de brigadier rustig. ‘Het spijt me geweldig.’ Toen begon madame Moron hem te verzekeren, dat haar man geen vlieg kwaad deed en naar niemand een hand uitstak, die zich niet met zijn zaken bemoeide. Waarop de brigadier sarcastisch vroeg, of dat ook gold wanneer hij dronken was. Maar daarop ontstond een algemene woordentwist, waarin ze hun eigen stem niet meer horen konden. Madame Moron gilde vlak voor het gelaat der gendarmes, dat ze betaald waren om het arme volk te pesten en dat het altijd de eerlijksten waren, die men het leven moeilijk maakte.
Toen de priester binnenkwam was het vertrek zo gevuld, dat men nauwelijks meer een arm kon uitstrekken. Hij vroeg of er een ramp aan het geschieden was en terstond begon de vrouw weer op nerveuze wijze
| |
| |
uit te leggen, dat men haar man van mishandeling beschuldigde en dat er proces-verbaal tegen hem werd opgemaakt.
‘Is dat werkelijk nodig, brigadier?’ vroeg hij ernstig. ‘Ik geloof het wel,’ antwoordde deze beslist.
‘Ben je altijd zo strikt, brigadier?’ vroeg de priester weer.
Maar de gendarme keek hem op een bevreemdende wijze aan, voelde zich in het ongelijk gedrongen door hij-wist-niet-wat en opperde schouderschokkend:
‘Dat zal ik u eens zeggen.. Als ik geen proces-verbaal opmaak van het feit dat Moron ruzie schopte op het terrein van een ander, dan dient de boer een aanklacht in bij hogere instanties.’
‘Ben je ervan overtuigd dat Moron de boer aanviel?’ vroeg de priester op dezelfde korte toon.
‘Dat zal de rechtbank uitmaken en niet ik,’ antwoordde de brigadier wrevelig.
‘Brigadier,’ zei toen de priester, ‘je bent klinkend metaal, maar inplaats van de wet, dien je hier het recht van de sterkste en langs deze weg natuurlijk ook je eigen belang. Je wijze van handelen als katholiek is geheel anders. Je bent toch vaak genoeg op tijd in de kerk om naar de uitleg van het evangelie te luisteren, dat ik jullie poog duidelijk te maken.’
De brigadier stond ontsteld, want hij bemerkte een heilige ernst in de ogen, die hem aankeken met een kracht alsof ze hem doorboorden.
Maar de priester ging door met te spreken op diezelfde ontzagwekkende toon:
‘Ik ben hier niet gekomen om mij met de wet te bemoeien, nog minder ben ik gekomen om over onrechtvaardigheden een oordeel te vellen. Aan de priester is door de apostel Paulus opgedragen, evenals aan alle andere broeders in Kristus, om “zich niet te vertoornen tegen de onrechtvaardigen, geen kwaad van
| |
| |
hen te denken, alles te verdragen, alles te geloven en voor allen het goede te hopen.” Wel ben ik hier gekomen om over deze dingen met u te spreken, die u vrede schenken kunnen; het geloof, de hoop en de liefde, de grootste daarvan echter is de Liefde. Indien het leven u zo verhardde, dat de liefde u sentimenteel in de oren klinkt, weet dan dat het respect van de ene mens voor de andere reeds een groot deel uitmaakt van de liefde. Een eerste vergissing heeft Moron reeds weken achter slot en grendel gebracht en een kostbaar deel van zijn gezondheid geknakt. Men heeft hem vrij gelaten, doch een tweede maal zal men zeggen: zie, wij hadden gelijk, hij is een bandiet en men zal zijn twist met Copeau verkeerd uitleggen.’
De brigadier keek op zijn horloge, schokschouderde en mompelde: ‘Ik zal zien hoever ik de boer krijg...’ en hij ging uit met een bedenkelijk gezicht. Maar in de straat verzonk hij weer in een tweestrijdig gepeins. Hij dacht terug aan het jaar, vlak na de bevrijding, toen hij met de boer meereed naar Nevers, om diens clandestiene boterladingen te dekken. Telkens waren het tweehonderd kilo en in de stad betaalde de handelaar aan de boer telkens tweehonderd maal duizend francs. Dat gebeurde op z'n minst een maal per maand. Hij, de brigadier, die feitelijk deze vrachten dekte met zijn uniform, had daarvoor telkens een kilootje boter ontvangen. Dat betekende echter nog niets in vergelijking met de fantastische hoeveelheden van allerlei aan de controle ontsnapte waren, waarmee Copeau woeker en zwarthandel gedreven had. Het was een waar grootbedrijf in genever, voorbehoedmiddelen van het Amerikaanse leger, bloem, suiker, koffie, kwikzilver, wijn, auto's, dollars en goud. Alles werd in het groot versjacherd, met getallen dat je er van duizelde. Copeau deinsde voor niets en niemand terug, Bovendien waren zijn relaties in- | |
| |
drukwekkend. De naoorlogse jaren in Frankrijk brachten herhaaldelijk grote financiële schandalen aan het licht, waarmede steeds regeringspersonen en zelfs ministers waren gemoeid. En dat waren nog maar alleen de enkele corrupties, die door een dommigheid waren uitgelekt of niet snel naar de doofpot in gestopt. In deze milieus vertoefde Copeau vaak. Hij had door zijn geldelijke positie gemakkelijk toegang verkregen tot die maatschappelijke kringen, waar de ene rotte balk op de andere steunt. Feitelijk vond de brigadier Copeau een rotvent, maar hij stond doodsangsten uit, wanneer hij er aan dacht dat de schurk in het ene of andere schandaal zou gegrepen worden. Stel je voor, dat hij zeggen zou: de brigadier van Villers, die van alles wist, heeft me nooit verhinderd.
Hij zond de assistent naar het bureau en ging zelf naar huis om zijn fiets te halen. Onderweg poogde hij zich te verstouten, maar even later toen hij voor Copeau stond, deed hij kruiperig als een onderdaan. Hij begon schuchter:
‘Kijkt u eens mijnheer Copeau..: de man zegt, dat hij in de rivier zwom en daartoe heeft natuurlijk iedereen in de gemeente het recht..’
‘Daar gaat het niet om,’ bromde de boer.
‘Hij beweert ook, niet de eerste slag gegeven te hebben.’
‘Dat moest er nog bij komen.. Maar zeg eens kereltje, ben je feitelijk partij aan het trekken van die anarchisten of hoe zit dat? Dacht je dan, dat ik mij door dat gespuis belachelijk maken liet.’
‘Kijkt u eens..’ begon de brigadier weer geduldig, ‘ik was bij Moron en vertelde hem, dat er een procesverbaal opgemaakt moest worden, en daar begint me een kabaal.. en tot overmaat van ramp bemoeit de pastoor zich met het geval en zegt me dat het al mooi genoeg geweest is, dat Moron zeven weken voor niets in de bak gezeten heeft..’
| |
| |
‘Dus je tekende niets aan!’ viel de boer dreigend uit.
‘Eerlijk gezegd, leek het me een beetje voorbarig.’ ‘Donder dan maar op! Maar ik zal die calottin wel mijn mening zeggen.., sinds wanneer bemoeien de papen zich weer met onze zaken? Ik dacht dat de republiek met de inmenging der pastoors afgerekend had..’
Hij liep weg, liet de brigadier als een schooljongen in de gang staan, sprong in zijn fonkelnieuwe Vedette en reed woedend weg.
Servaas zat aan de tafel, met een wit bord voor zich, waarop enkele koude aardappelen lagen. In een hand hield hij een tomaat, waarin hij beet en in de andere de tafelvork, waarmede hij nu en dan een halve aardappel van het bord afpikte. Naast hem stond een glas melk. De spijzen smaakten hem en hij was tevreden. Hij dacht al niet meer aan de geschiedenis met de brigadier, noch aan de wijze waarop hij hem terecht gewezen had, want hij was zojuist bezig geweest met de status van het kerkbezoek, dat groeiende was, en dat hem met nieuwe vreugde ook nieuwe moed schonk. Er kwamen nu vele kinderen uit de omliggende gehuchten naar de godsdienstles.
Hij zat daar met zijn blonde haren, weer wat te lang in zijn verbrande nek, zijn mager en reeds vroeg getaand gelaat, zijn toog, waarover ieder pastoor in Nederland zich geschaamd zou hebben, maar zonder al te veel ergernis, arm als Job en met een bezieling, die elkeen uit zijn waterblauwe ogen tegenstraalde. Terwijl hij zo bezig was aan zijn avondmaal, zag hij eensklaps de enorme gestalte van Copeau op het kerkhofpad verschijnen. Zijn gelaat vertrok even tot een pezige weerbaarheid. Hij dacht: dus de gendarme heeft zich tóch achter mij verscholen. De bel werd fel
| |
| |
overgehaald. Hij ging naar de deur en liet de man binnen. Hij bood hem een stoel aan en ging zelf met de rug tegen de vensterbank staan. In een oogwenk had Copeau het armzalig rommeltje in zich opgenomen. Feitelijk had hij er verachting voor. Alles wat geen materiële weerstand bieden kon, was hij gewend onder de voeten te lopen. Het vermeerderde slechts zijn gevoel van overmacht. Servaas zag hem zitten, waar een paar weken geleden zijn dienstmaagd gezeten had. Hij keek hem doordringend aan en zei op een rustige toon:
‘Ik ben verheugd u te ontmoeten, Copeau. Sedert het rampzalige voorval met uw knecht zag ik u niet meer.’
Er klonk in het woord ‘rampzalig’ iets, dat Copeau niet ontging. Het was als een verholen hand, die hem onverwachts tegen de borst stiet. Maar hij liet zijn lust, om de magere paap eens goed aan de oren te trekken, niet varen. Hij antwoordde kort:
‘Ik heb met u weinig uit te staan, maar ik verzoek u voortaan uw neus buiten mijn zaken te laten.’
‘Het spijt me, Copeau, dat ik nog nooit de gelegenheid kreeg om me met uw zaken te bemoeien; de priester heeft immers maar één zorg, de vrede van het gemoed te herstellen.’
Copeau bromde:
‘Praatjes.... Hebt u de veldwachter weerhouden proces-verbaal op te maken, ja of neen?’
‘Heb ik niet het recht, evenals gij, om de mensen er aan te herinneren, dat er al genoeg ruzie is in de wereld?.... Kijk, Copeau, er zijn mensen die rijkdommen vergaren en zij zouden dus een gemakkelijke vrede kunnen kopen, maar indien zij ze veilig achten opgeborgen tegen roest en worm en diefstal, verteren zij ze door hun eigen kwaad gemoed. Indien gij niet rijk waart, zoudt ge Moron rustig hebben
| |
| |
laten zwemmen, maar nu bouwt ge op uw machtig bezit ook nog de lust om hem die niets heeft, te ergeren en leed aan te doen....’
‘Ik ben niet gekomen om uw oordeel te vernemen’, kwam Copeau tussenbeide.
‘Ik heb u niet geroepen’, antwoordde Servaas daarop. ....‘Maar nu gij hier zijt, wil ik mijn tijd niet verdoen met u te vragen op welke wijze men zijn rijkdommen vergaart, maar wel, welk algemeen nut men er uit zou kunnen trekken....’
Copeau voelde, dat hem de gelegenheid ontnomen werd om zich te vertoornen, en het was meestal in de toorn, dat hij zijn tegenstanders vernietigde. - Waar haalt de knaap de brutaliteit vandaan -, dacht hij. Maar de priester keek hem gedurende al die tijd zo onverstoord aan, dat hij onder die blikken onrustig werd en onzeker over zijn woorden. Feitelijk voelde hij reeds dat zijn komst hier iets belachelijks was. Er was in de toon van de priester iets dat als een terechtwijzing klonk. Het ontwapende hem en beledigde hem tegelijkertijd. Hij stond plotseling van zijn stoel op, sloeg met de handpalm op de tafel en riep:
‘Deze inmenging duld ik niet! Versta je! De veldwachter heeft in zijn ambt met jouw praatjes niets te maken. En hoe ik aan mijn geld kom, gaat niemand aan.’
‘Het gaat mij zeker niet aan, Copeau, en ik vraag er u niet naar, evenmin als ik u er naar vraag hoe gij knechts en meiden behandelt. Indien gij naar mij toekomt en gij zegt mij: Ik heb kwaad gedaan. Dan zal ik zeggen: Indien gij dit kwaad berouwt, dan vergeef ik u in de naam van Wie mij gezonden heeft om te vergeven; maar indien gij hierheen komt om uw ingebeelde machtspositie te doen gevoelen, en om mij er op te wijzen, dat ik de meest beproefden der broe- | |
| |
ders niet verdedigen mag, dan vraag ik u mijn huis te verlaten!’
In deze laatste woorden rijpte zijn gramschap. Copeau stond als aan de grond genageld. Nu was hij er zeker van, dat de priester op verborgen dingen zinspeelde. Bovendien ervoer hij iets van het onwrikbaar gezag dat van hem uitging. En met de sluwheid van zijn ras, maakte zijn grootspraak plotseling plaats voor een andere toon. Nog voor dat hij gesproken had, bemerkte Servaas de verandering in die bloeddoorlopen uitpuilende ogen, met de paarse schelpen, en aan de nieuwe uitdrukking van die wulpse, weerzinwekkende mond. Er verscheen een klein zenuwtrekje boven in de vore, die dwars door de kwallige wang liep en die een netwerk van kleine purperen haaradertjes vertoonde. Servaas zag nu de trekken der veinzerij langzaam op dit gelaat tevoorschijn komen.
‘Dat een pastoor voor zijn parochianen opkomt, - begon Copeau nu met een verongelijkte stem, - begrijp ik natuurlijk. Ik ben zelf. ook van katholieken huize, maar het is de domheid der priesters, die mij afgestoten heeft. De priester moet een diplomaat zijn, zou ik zo zeggen.... Vroeger, toen er minder priesters uit de onderste lagen van de bevolking kwamen, hadden ze nog dat savoir-vivre. Ze wisten dat een proleet beter zijn mond kon houden en dat er van hem, die een paar hectaren grond bestuurde, allicht iets voor de kerk afviel.... Begrijp je, nu is dat allemaal het onderste boven. Straks zijn jullie de eersten om onze grond te verkavelen en onder de knechten te verdelen.’
Servaas liet hem rustig uitspreken en antwoordde toen:
‘De kerk doet niets anders dan de werkelijkheid toetsen aan de leer van Jezus Kristus. Zij verdedigt daarom ook het rechtmatig eigendom. Maar het is ook
| |
| |
best mogelijk dat een eigenaar honderd hectaren grond bekomen heeft door oorlog, woeker, bedrog of andere door de wereldse opvatting van ‘zakelijkheid’ gesanctionneerde methodes. Waarom zou de Kerk zulk een bezit verdedigen? Ware het niet beter dat de knechten, die reeds van vader op zoon, voor een bord aardappelen, dit land bewerkten, de gelegenheid kregen om onder elkaar dit land te verdelen? Hun kinderen zouden zo tenminste de vruchten kunnen eten waarvoor hun vaders jaar in jaar uit hebben gezweet. Maar de Kerk komt in deze historische omwentelingen niet tussenbeide. Zij waarschuwt de rijke en zegt hem, dat hij door het oog van een naald zal moeten kruipen om het Hemelrijk binnen te gaan. Zij waarschuwt hem, dat hij het geleende geld niet ‘vermeerderd’ terug mag eisen; maar zij waarschuwt de misdeelde ook, dat zijn geduld berusten moet op Gods goedertierenheid en dat hij zelfs het rechtmatige niet met geweldpleging nemen mag. De Kerk kent de zwakheden der mensen, maar zij doet niets anders dan vergeven; want zij herinnert zich steeds het ogenblik dat Petrus aan Kristus vroeg: ‘Heer, hoe dikwijls zal ik mijn broeder, die tegen mij misdoet, vergeven? Tot zeven keren toe?’ Jezus zeide hem: ‘Niet tot zeven keren, zeg Ik u, maar tot zeventig maal zeven keren. Hetgeen beduidt: altijd en zonder beperking!’
Het was intussen al schemerig geworden en Copeau zat nu volkomen hopeloos ineengezakt op zijn stoel, met zijn dikke buik naar boven. Hij wist niet meer wat hij zeggen moest. Dat waren geen antwoorden, die de priester hem gaf.... Het maakte alle opwinding nutteloos. Maar hij probeerde nog een manoeuvre en zei met een stem die afstotend klonk van huichelarij:
‘Waarom zouden we geen vriendschap sluiten?’
Maar Servaas antwoordde daarop:
| |
| |
‘Ik ben u nooit vijandig gezind geweest.’
‘Ik wil zeggen’, - haperde Copeau even, - ‘ik zou u een beetje kunnen helpen.’
‘Ik weet dat ge dit kunt, maar op de laatste plaats met uw geld.’
De boer stond op.
‘U bent een eigenwijze kwajongen’, zei hij plotseling weer bits en ging in die gemoedstoestand de deur uit. Onderweg was hij woedend over zichzelf, want hij was noch nooit zo klein in zijn schelp terug gekropen. Hij dacht echter aan de zinspeling over knechten en meiden. Hij bracht het natuurlijk instinctief in verband met de vlucht van Caroline en hij dacht: deze jonge pastoor zou een gevaarlijk tegenstander kunnen zijn. Hij vertoefde nog in een duistere onzekerheid over de wijze waarop hij zich daartegen verweren zou. De zaak Moron was daarbij slechts een futiliteit. Die zou hij maar laten rusten. Dat andere echter maakte hem ongerust en hij voelde zich onwel....
Servaas dacht voordat hij slapen ging: heb ik wel juist gehandeld? Hij lei zijn hand onder zijn hoofd en trok zijn knieën op en voelde hoe de nachtadem van de velden koeltjes over zijn lichaam viel. Hij mijmerde over de grenzenloze wanverhoudingen onder de mensen. En er sloop een klein leedvermaak in zijn gedachten, over de nederlaag die de machtige papzak van daarjuist geleden had; maar hij kon er niets aan doen, dit genoegen was sterker dan de rede. Hij zei tot zichzelf: het is niet goed zo te denken, want over het kwaad der anderen zich verheugen is een ondeugd en hij voelde wel dat de positieve deugdbeoefening moeilijker was dan het streven er naar en dat duizend kleine onnoembare dingen je daarbij vaak de lelijkste parten speelden.
* * *
| |
| |
Dokter Thionville was, zoals gewoonlijk, libertijnse wijsheden aan het puren uit zijn herinneringen aan de eclectici onder zijn geliefkoosde auteurs.
‘Twijfel is voor de geestelijke gezondheid van een mens niet altijd zeer aangenaam’, - zei hij -, ‘maar zekerheid over het bovennatuurlijke is belachelijk. Is het niet onzinnig om onstoffelijke geesten, als God, Engelen en Heiligen met een menselijk verstand te willen omschrijven? Wanneer men zich even verwijdert van de voordelen des geloofs, dat wil zeggen, van de beloften, dan krijgt men meer en meer de overtuiging, dat metafysische stelsels voor de oude wijsgeren hetzelfde betekenen als de romans voor de achttiende-eeuwse vrouwen. Uit het onwezenlijke schiep zich de verbeelding, de angst, het verlangen, het begeren, de vertwijfeling een realiteit. Men noemt dat de realiteit der ziel. In het bestaan vond de mens geen zekerheid en hij zocht het derhalve buiten het bestaan....’
Hij gaf toe, dat dit zuiver voltairiaans klonk en al bijna ouderwets, maar het was zijn sport, zo te werk te gaan en altijd ergens een deur open te laten op de godsdienst.
‘Van uit de twijfel tot het Godsbegrip groeien, is een oerbeweging van het menselijk instinct. Wanneer daarom een stelsel geschapen wordt, hetwelk de mens met zijn begrensde hersens en gevoelens opbouwt, en vaak op zuiver egocentrische wijze fundeert, dan kan dit oorzaak zijn van veel tragischer twijfels. Julien Benda laat Uriel, die door God naar deze planeet gezonden was om de zaak eens te bekijken, aan zijn Meester zeggen: Wat zij ook beweren, Uw natuur-in-zich houdt hen weinig bezig. Hetgeen hen bindt, dat zijn Uw verhoudingen tot hun eigen wereld. Het begrip dat zij zich van U vormen, is dat Gij geschapen hebt.... Om de waarheid te zeggen, denken zij slechts
| |
| |
aan U in zoverre Uw verhouding tot hen ze er toe brengt.’
Servaas antwoordde echter:
‘Dokter gij verbeuzelt uw tijd op dezelfde wijze als sommige nonnen of enkele sentimentele parochieherders dat soms kunnen doen. Het lijken antipoden, mensen als zij en u. In wezen doen ze niets anders dan van de Liefde rekensommetjes maken. Zij rammelen de hele dag met het wisselgeld van de Genade en zeggen: onze kleine teen heeft een zenuwontsteking of een jichtknobbel, wij zullen de heilige X bidden om bij God voorspraak te verkrijgen, terwijl het veel meer op de weg der goddelijke genade ligt om van een afdoend geneesmiddel gebruik te maken. Ook gij en uw categorie, al doet gij het minder naïef, gij draait als spiralen met uw gedachten rond het middelpunt, en wanneer gij bemerkt dat gij er uiteindelijk weer terecht komt, vermeit gij u in de beschouwing van de afstand, welke u vergund is te nemen van de as, waaromheen ge onvermoeid beweegt.... Gij veroorlooft u te zeggen: en tóch ligt het wezen van mijn spiraal in de afstand die ik van de as genomen heb. Ik zeg u, dat indien ik aan uw spiraalvormig denken de as ontruk, gij verstart en goed zijt voor oud roest.’
Hij had nog nooit zo radicaal tegen de dokter gesproken en zij zetten hun weg verder zwijgend voort.
De dokter dacht: wanneer men hem van links naar rechts ziet sjouwen en men gelooft wat de koster vertelt, dan zou men hem voor een naïeve jongen houden, of liever, voor een goede sul, die meent dat hij de nooddruft der dieren met een lepel honig sust. Maar ik geloof dat hij van zich af kan bijten. Een cynisch genoegen besloop hem na een poos, om de priester een brutale vraag te stellen, die hem zeker ergeren zou. Hij zocht naar iets, dat aanvaardbaar
| |
| |
leek, iets dat de schijn had van een hedendaags probleem, doch met een splitskern, die diep doordringen moest. Hij dacht aan de ene en andere venijnigheid tegen het katholicisme, maar was er nog wel één, welke origineel kon worden opgedist? Het zou nochtans genoeglijk zijn om deze jonge pastoor, die nog naar het seminarie rook, en er nog van droomde de wereld te verbeteren, eens te zien wankelen. Een dosis wetenschappelijkheid, een les in de sociale statistiek, in de medicinale bevindingen op de grensgebieden der moraal.... Had hij niet velen zien inbinden, tegenover zoveel problemen der werkelijkheid? De pastoor van een wijk in Lyon had hem eens verteld, dat er zich onder zijn parochianen een gezin van negen mensen bevond, dat op één schimmelige hotelkamer huisde. Wanneer de zeven kinderen te slapen waren gelegd, op de vloer, kon de deur niet meer open. De was hing aan draden te drogen. Het gastoestel stonk er de hele dag. De soeplucht en de vuile luiers van de kleinsten, alles schiep er een atmosfeer om niet in te ademen. Als er griep of iets dergelijks heerste, was het voor de huisvrouw om gek te worden. Een sociale helpster zou de ruimte nog onbewoonbaarder gemaakt hebben. De pastoor zei daarbij, dat er honderden van zulke samenlevingen waren. In de Parijse wijken duizenden. Telkens weer, als men met vrouwen over het krijgen van kinderen sprak, kreeg men zulke verhalen te horen. Toen nu de man met de zeven kinderen bij hem kwam, omdat zijn vrouw voor de achtste maal zwanger was, vroeg deze of hij een dokter raadplegen mocht voor een injectie, daar het slechts de eerste maand betrof.... De pastoor had zich daar met alle argumenten tegen verzet en er op aangedrongen, dat de man voor een andere woningruimte vragen zou bij de autoriteiten. Deze echter lei hem uit, dat hij daar reeds drie jaren
| |
| |
lang mee bezig was. Er was geen week voorbij gegaan zonder dat hij een verzoekschrift geschreven had. Naar het centraal bureau der huisvesting. Naar het sociale woningbemiddelings-bureau. Naar het municipaal woningdistributie-apparaat. Naar de burgemeester. Naar de directeur van de uitvoering der woningwetten. Naar de sociale kas der woninghulp. Naar allerhande instanties en autoriteiten. Met voorspraak weer van allerhande gemeente-autoriteiten. Tweemaal was zijn zaak in de gemeenteraad zelf besproken. Soms had hij geen antwoord gekregen. Soms had hij een zeer beleefd antwoord gekregen als b.v.: Wij hebben van uw zeer bedenkelijke huisvesting kennis genomen en er zorg voor gedragen, dat uw verzoekschrift met de nodige aandacht bestudeerd zal worden, om zijn plaats te krijgen in het uitgebreide dossier, dat door de bevoegde autoriteiten met de meeste nauwkeurigheid zal worden ter hand genomen, in verband met de nieuwe gemeentelijke bouwplannen, enz. Maar de man met de zeven kinderen en de zwangere vrouw was nu de wanhoop nabij. Een huis kon hij niet krijgen. Ofwel hij moest een half millioen francs onder de tafel geven aan een huizenverhuurster. Er stonden genoeg huizen te huur in de advertenties, maar het was steeds hetzelfde liedje. Ofwel vertelde men dat er een speciale prijs aan verbonden was voor de overname. Dat was de uitdrukking, die wettelijk gedekt was door een oude kast of een smerig tapijt, dat er nog in de woning achtergebleven was. Daardoor mocht het als gemeubileerde flat of woning gaan. Wel werden er steeds meer mensen woningloos, want er werd door particulieren niets bijgebouwd, omdat de huurprijs de kosten niet kon dekken, terwijl zakenlieden het recht hadden om woonkazernes te ontruimen, waarin ze nieuwe fabrieken begonnen. De pastoor zei hem, op het land te
| |
| |
zoeken, waar nog wel huizen te vinden waren. De man liet hem echter tientallen brieven en knipsels zien, waaruit bleek dat de eigenaars van huizen in de provincie, op het land, die alleen nog maar verkochten. Rijke lieden uit de steden maakten er voor het zomerseizoen hun pied-à-terre van. De pastoor bleef in ieder geval volhouden dat de dokter niet mocht ingrijpen; want dat alle leven van God is. De man was aan de uiterste grenzen der wanhoop toe. Hij bezocht de pastoor nog een paar malen en ten langen letste stond deze hem zijn eigen huis af, dat wil zeggen, hij gaf hem drie kamers en behield een voor zichzelf. Maar dergelijke gevallen bleven zich voordoen, natuurlijk niet altijd met zeven kinderen en de pastoor werd radeloos.
Toen dokter Thionville hem kennen leerde, was de geestelijk aan de drank geraakt en overspannen. Zelfs wanneer hij nuchter was, riep hij soms: de wereld barst uit elkaar vandaag of morgen, de moraalfilosofen moeten hier en daar een wetje veranderen. Ik heb leren begrijpen dat men uit morele overweging beter iets anders uitreiken kan dan gewijde palmtakjes.... Ik zie de mensen als kippen in hun stallen kruipen, terwijl de regeringen en de kranten elke dag spreken over zoveel milliarden méér voor motoren, die sneller zijn dan het geluid, voor wapens die méér vernietigen kunnen dan het aardoppervlak draagt, milliarden voor zoveel verwoesting van dit en milliarden voor zoveel waanzin van dat. Ga je gang maar. Milliarden zeg ik, maar geen Godsvertrouwen. Massa-regie zeg ik, maar geen Moraal. Voilà, milliarden en nog eens milliarden en intussen verrekken de zwarte en de gele en de blanke sloebers en de sardienen die ze zouden kunnen eten, worden in de zee teruggeworpen om de prijzen te handhaven en de aardappelen en andere vruchten worden al weer met vergift of petroleum
| |
| |
overgoten om ze niet te goedkoop te doen zijn en ik zelf weet het ook niet meer, voilà. Maar ik zeg maar zo, als God zin heeft om te zwijgen in deze heksenketel, dan heeft Hij daartoe Zijn reden. Wel slingert de paus zijn banvloek tegen het communisme, maar ik vind dat hij even fel tegen hen zijn banvloek uit moest spreken, die het communisme in de hand werken. De ene afgrond heeft de andere opgeroepen. Hebben wij, miserabele parochieherders, niet de pols der kudde vast om de hartslag te horen kloppen? Ben ik geen veertig jaren in de praktijk geweest om iets van de stumpers af te weten, die in hun vuilnis al van de tering wegkwijnen, voordat ze nog behoorlijk ja en nee hebben leren zeggen. Weten wij soms niet uit welke hoek de wind waait door de gaten van het afgedragen werkmanspak? Maar bij dit alles is alle goede raad overbodig en nutteloos, en liever nog slijt ik mijn dagen als een Thibetaanse Lama, die verleerd heeft, aan de wereld nog een woord te verspillen. De heilige toorn van de goede man te Lyon was veel op verwarring gaan lijken en men zei zelfs, dat hij later nog was afgevallen en dat hij abbé Boulier steunde, die het met de communisten hield. Dokter Thionville dacht nu daaraan en hij zou het verhaal graag aan deze jonge apostel verteld hebben. Maar hij voelde hem halsstarrig zwijgen. Bovendien dacht hij: misschien zal hij mij antwoorden met de woorden van Paulus: ‘De deugd wordt versterkt in ogenblikken van zwakte’. Misschien zal hij mij tonen, dat ik een ander geluid moet laten horen, om hem nog te boeien en mijn ijver aan hem verder niet verspillen: ‘Het is niet goed om het brood der kinderen voor de honden te werpen.’ Toch was het hem een genoegen, in deze merkwaardige houding tussen hem en de priester wat te peuteren. Een duister instinct drong hem daartoe. Hij herinnerde zich de laatste woorden van de priester en verbrak de stilte:
| |
| |
‘Gij hebt zojuist gesproken over de man met de kwaal aan zijn kleine teen en ge hebt daarbij opgemerkt, dat men beter naar een dokter kan gaan dan God om genezing bidden.... Zie, dat deed mij over allerlei dingen peinzen, want het is juist dit, wat mij ook steeds heeft bezig gehouden: De wetenschappelijke wijsheid en de hypothetische moraal van de kerk, die vaak in tegenspraak zijn.’
‘Men bidt God slechts om wat de ziel genadig wezen kan’, - antwoordde Servaas koel. - ‘De wetenschap en de genade vormen twee zelfstandige dingen. Vooral sedert de zestiende eeuw heeft de Kerk dat herhaaldelijk betoogd. De wetenschap is in de schoot van de Kerk tot ongekende bloei gekomen, in volkomen harmonie met haar genadeleer. Alle kennis welke in tegenspraak is met de Moraal, is waanzin. En alle Wetenschap heeft, evenals de vrije wil van de mens welke haar verovert, een duivels en een goddelijk perspectief. Dit wil zeggen, dat er in uw wijsheid een stoffelijke, dus betrekkelijke, wereldse onrust schuilt en dat er een genadewerking in gevonden kan worden. Voor deze wetenschap, welke slechts de hoogmoed en de zelfvernietiging der mensen openbaart, staat er geschreven: “Sapientia hujus mundis stultitia est apud Deum” (de wijsheid van deze wereld is voor God slechts dwaasheid). Maar indien met de streptomycine uw longontsteking in 38 uren bestreden wordt, met de chloromecytine uw typhus, dan heeft Gods oneindige wijsheid en goedheid ons een directer middel geschonken dan de negendaagse novene. Ondanks de massale vernietigingen, welke de mens met zijn materialistische kennis aanricht, blijft God het ene wonder na het andere doen. Hij doet niets dan schenken. Vroeger liet Hij een heilige een melaatse genezen. Nu heeft Hij in tien jaren tijd de geneesmiddelen geopenbaard om millioenen te hulp te
| |
| |
komen. Het lijkt er veel op, dat hoe meer de mensen elkaar vernietigen, hoe meer heel- en heilmiddelen God hen schenkt. Is het niet waar, dat hoe meer levens verpulverd worden door de duivelse aanwending van de vooruitgang, hoemeer middelen er plotseling voor het grijpen liggen, om doven te doen horen, blinden te doen zien, hartzieken te doen opereren, geslachtsziekten te verwijderen, om hersenvliesontsteking, buikvliesettering en pleuris, die eertijds millioenen levens per jaar eisten thans op een paar dagen tijd te genezen!? God werpt de mensen alle krachten in de schoot om het leven te redden en het geluk te bevorderen en de mensen roepen: “Waar is dan de Goedheid Gods?”. Zij zingen bij hoog en laag dat de vrije wil van de mens de hoogste vorm van zijn geluk is, maar als zij uit vrije keuze het kwaad verkiezen en de rampen over zichzelf ontketenen, schreeuwen zij: Kan er een God bestaan, die dat toelaat? Niemand erkent meer, dat het leven goed is geleefd te worden, en toch profiteert elkeen van voorrechten, waar men een eeuw geleden nog niet van dromen durfde. Indien de mensheid tot in haar oerkernen ervan overtuigd zou zijn, dat het leven slechts ramp en onheil is, zoals sommigen van haar existentialisten beweren, zou zij dan werkelijk nog de drift hebben om voort te brengen? Indien zij in haar diepste wezen en bewustzijn er van verzekerd zou zijn, dat de toekomst steeds ellendiger wordt, zou zij dan nog de verantwoordelijkheid der voortplanting durven dragen? Het pessimisme is door de ontkerstening voortgebracht en uit dit pessimisme is de verdorde vrucht van het historisch materialisme gegroeid. Zie, alles overtuigt mij ervan, dat zelfs dáár, waar het Geloof in God geheel verdwenen schijnt, het onbewuste in de mens toch nog steeds tegen de Godsgedachte aanleunt en dat het de taak is van de moraal, welke de liefde als hoogste
| |
| |
wet heeft, om dit onderbewustzijn van al zijn zwarte schaduwen te ontdoen. De moraal moet ons de middelen verschaffen om onze wil te voeden. - De meesten der verpauperden verlangen wel een beter bestaan; maar zij willen niet meer dat men hen over rechtvaardige middelen spreekt om dit te bereiken, omdat de wil tot rechtvaardigheid nergens blijkt uit de sociale verhoudingen. En zeker niet bij de bezittende klasse. Deze laatste, en ik denk hier op de eerste plaats aan de kristelijke, veinst slechts God te dienen en zij wendt alle voorwendsels aan om het woord van Kristus te verdraaien, waarvan Lucas getuigt: “Hij die niet afstand doet, door zijn wil, van zijn bezit, kan mijn leerling niet zijn.” En indien de arbeider thans vlees bij zijn avondbrood eet, dan was dat zeker geen vrijwillige afstand, door de bezittende klasse gedaan, want het was met bittere en vaak bloedige stakingen en andere botsingen, dat ze deze Pyrrhusoverwinning behaalden....’
‘Met de moraal hebt gij het reeds lang geprobeerd’, - viel de dokter hem in de rede, - ‘maar gij bracht er slechts wat muffe levenssfeer en wat onhygiëne mee....’
‘Ik moet u weer op uw kleinheid van geest wijzen’, - antwoordde Servaas. - ‘Ik bedoel met moraal een verantwoordelijkheidsbesef, dat, door Kristus herhaaldelijk onderlijnd, zich maatschappelijk als eerste eis stelt om de verhoudingen tussen de mensen tot zuiverheid te brengen. Morele orde is iets anders dan discipline; het is veel positiever, het groeit veel organischer en wordt niet slechts van boven af opgedrongen. Wat kan het schelen welke naam gij aan uw staatsvormen geeft, of het een parlement of een eenling is, die het bewind in handen heeft, indien de grondwet van zijn politieke en andere besluiten maar op die morele orde is gebaseerd. Wanneer in een de- | |
| |
mocratie de ene kreupele op de andere steunt, lijkt mij dat minstens even gevaarlijk, dan wanneer de verantwoording op één man berust. Gij hebt daarvan de klinkende bewijzen.’
‘Dit klinkt neo-fascistisch....’, spotte de dokter, doch Servaas antwoordde:
‘Het lijkt mij, dat het volk een weerzinwekkend voorbeeld heeft aan een parlement, waarin de volksvertegenwoordigers van alle zijden elkander uitschelden voor cheque-vervalsers, uitbuiters, moordenaars, crapule, verraders en andere bittere scheldwoorden.... Een sterke hand lijkt mij dan voor de volksmoraal toch gezonder. Misschien had Péguy gelijk, zoals gij mij vertelde in een onzer gesprekken, toen hij voor Frankrijk een beetje Jacobinisme wenste.’
Zij waren echter aan het gehucht gekomen, waar Servaas zijn weg scheidde van die, welke de dokter nemen moest, en zij gingen hoffelijk uit elkaar.
* * *
Toen Servaas het huis binnentrad, dat er eenzaam aan een kruispunt van vier wegen lag, stond de grootmoeder, die hem door het raam had zien nader komen, als een klein kind in haar verschrompelde handjes te klappen. Zij nam een oude beschilderde glasplaat van de muur, met een dubbelkinnig madonna-borstbeeld op en begon het te kussen.
‘De curé’, grommelde ze, ‘de hemel zegent ons, dank zij de hemel! De curé!’
En zij bleef staan glimlachen tegen de muur bij de tafel. Haar gelaat was zo verdord en verdeeld door zoveel honderden droge kerven, waarin ergens de ogen als twee blauwe stukjes glas dof te blinken stonden, dat men nauwelijks nog zien kon welke uitdrukking er op verscheen. Haar mond stond als een kapotgescheurd stuk grijs karton, waardoor de geluiden meer uitgeblazen dan gesproken werden.
| |
| |
Servaas ging naar haar toe en legde zijn hand op haar rimpelige brokjes hand, waarover als touwtjes en vezels de aders lagen.
‘Dag moedertje’, zei hij, terwijl de oogschelpen van het vrouwtje zo hoogop uit de plooien der levensmoeheid naar boven schoven, over de zware, bijna onbeweeglijke oogappels, alsof zij een mirakel gebeuren zag.
Misschien was het ook zo. Sinds haar echtgenoot in 1917 en haar zoon tegelijkertijd aan de Marne gesneuveld waren, had er nooit iemand meer zijn hand op de hare gelegd. Nooit had een priester de drempel van haar woonstede betreden. Intussen had zij door alle levensweeën heen een bijbelse leeftijd bereikt, want zij was zes en tachtig jaren en deed nog een deel van het huishouden. Nog lang na de eerste wereldoorlog had zij de schapenwol eigenhandig geweven, al had zij dat toen niet nodig. Het leven had haar na de eerste wereldoorlog met een kleinzoon achtergelaten en een boerderij, die in staat van welstand verkeerde. Het was voor deze kleinzoon dat de priester nu geroepen werd, in dit bouwvallige schuurtje, dat bewoonbaar gemaakt werd met planken en bakstenen. Achter Servaas ging een deur open. Hij keek om en zag in de helderblauwe ogen van een meisje. Zij was slechts haveloos gekleed en sloeg onmiddellijk schuchter de ogen neer, maar rond haar mond, die kersrood in het bleke gelaat, zich aantrekkelijk aftekende, speelde een glimlach, die bijna spotzuchtig leek. Haar huidskleur was van een blankheid als men zelden in deze streken van Frankrijk zag en het platina-achtige kroeshaar, dat over het voorhoofd speelde, deed dit nog duidelijker uitkomen. Zij hield een hand op de klink van de deur en weifelde. Servaas begroette haar en vroeg:
‘Is hij daar, mijnheer Gobinet?’ - terwijl hij met
| |
| |
zijn hoofd een beweging maakte in de richting van de deur.
Zij knikte bevestigend.
Servaas ging het kale vertrek in, waar Gobinet lag op zijn houten bed.
‘Ben je daar’, zei de man, zuchtte en sloot rustig de ogen.
Servaas zag het gelaat, dat helemaal ontvleesd leek. Het dunne blauwe vlies, bij de slapen zag hij op en neer gaan met de hartslag van de zieke. Het was moeilijk om van een lichaam, dat zo verwoest leek, de jaren te schatten. Een schouderbeen stak boven de deken uit en het hemd was zo nat van het zweten, dat het vlees er doorheen schemerde. Bij het sleutelbeen viel het met een diepe kuil naar binnen. Servaas zweeg. Hij naderde het bed en trok een punt van de deken over de ontblote schouder.
‘Ja, ja,’ zuchtte de man en bleef met gesloten ogen liggen. Hij zocht naar de kracht om met een verhaal vol smarten te beginnen.
Dit vermoedde Servaas en daarom bad hij.
Daarna kwam het stemgeluid dat zich aan oude pijnen ontrukte, dat de banden verscheurde, dat zich in de belijdenis ontdeed van de afschuwelijke onrust en van de vertwijfeling. Servaas hoorde de woorden komen en hij voelde dat ze langzaam aan door een rustiger wordende cadans van het ademhalen gedragen werden. Servaas luisterde naar dit wrede verhaal, waaraan de ogen der mensen in de Franse avondbladen zich een ogenblik volzuigen, nauwelijks in hun dagelijks jachten aangedaan door de afschuwelijke smarten, noch door de duisternissen der ziel waaruit zij als schimmels hoogop en horinzontaal over de menigten woekeren.
Wanneer het stemgeluid zich uit de angsten ontworstelt en naar de bevrijding tast, krijgt de smart haar
| |
| |
aangezicht. De nameloze, onpersoonlijke smart! De smart die volkeren uitmergelt en hun beschavingen in vuilnisbelten verandert. De smart der verwarring, want het rampzaligste der menselijke gevoelens ontstaat dáár waar de schuld niet meer kan beleden worden en de mens krepeert in zijn eigen eenzaamheid. De goddeloze mens is schrikwekkend eenzaam wanneer hij zijn schuldbekentenissen meeneemt in de dood; want aan de drempel van de dood ontstaat in elkeen dat oerverlangen om van schulden zuiver te zijn. De smart der immoraliteit, der geestelijke onmacht en agonie.
Het werd duister in het vertrek. Uit de schaduwen van de schemering doemde dit levensbeeld voor de priester op uit de menselijke ongelijkheid van zinnen en driften.
Pierre Gobinet was een stille jongen, die, na zijn ouders nauwelijks gekend te hebben, met zijn grootmoeder op een welvarende boerderij te Morilloux woonde. In 1928 ontmoette hij op het feest van de Jaarmarkt te Avallon de dochter van een veearts uit Signacq, die de naam had zeer lichtzinnig te zijn. Hij was niet alleen een bemiddelde landbouwer met vee en wijngrond, doch hij maakte, overal waar hij kwam, een grote indruk op de vrouwen. Hij was krachtig gebouwd en had in zijn soepel voorwaartsbewegen iets van een jong paard. Ondanks deze mannelijkheid in zijn houding en in de uitdrukking van geheel zijn verschijning, hadden zijn blikken iets ongemeen zachts. Bijna mijmerends. Hij had de naam in zijn handelingen zeer rechtschapen te zijn en dronk zelden. Zijn knechten respecteerden hem en zijn meiden begeerden hem. Men had hem nooit met vrouwen zien omgaan en toen hij zijn zinnen verloren had op Catherine, wist heel de streek dat onmiddellijk, en de ‘kenners’ van het grote dorp Morilloux, zeiden
| |
| |
dat zij met een goeierd als Pierre Gobinet misschien wel de huwelijksvrede bewaren zou. Dit alles kwam ook zijn grootmoeder ter ore. Zij was naar de Madonna van Saint Doyen getrokken, elke Zondagmiddag, om voor het kind een gelukkige keuze af te smeken, maar in het voorjaar van 1929 huwden Pierre en Catherine. Het geluk scheen de jonge vrouw tot rust gebracht te hebben en in Januari 1940 werd een zoontje geboren. Dit was het hoogtepunt van hun huiselijke vrede. In April werd Pierre onder de wapens geroepen. Vijf maanden bleef hij van huis weg. Catherine had al die tijd Franse soldaten op de boerderij gehad. Het werk stond stil. En het duurde slechts een paar weken, of zij had een weinig tederheid gezocht onder de jongens. Toen Pierre terugkeerde, ontsnapt langs het onbezette gebied aan de krijgsgevangenschap, merkte hij spoedig aan de grappen van het personeel, wat er gedurende zijn afwezigheid was geschied. Hij leefde echter tot in 1943 in afschuwelijke twijfels. Hij dacht: indien het waar is, zou ik haar dan niet kunnen vergeven? Zij is goed en lief voor mij. Waarom de duisterheden niet vergeten. Doch andere keren vrat de twijfel in zijn hart als een ongeneselijke wond. In 1943 dus vond hij tussen een stapel linnengoed de foto's van militairen, waarop allerhande liefdewoordjes gekrabbeld stonden, zoals: Ter herinnering aan een onvergetelijke lentenacht! enz. Alles stortte als een wrede zekerheid op hem neer. Doch zijn vergevingsgezindheid overwon. Hij verscheurde de foto's, wierp ze weg en besloot, van nu af aan een nieuw leven te beginnen, waaruit het verleden was weggescheurd. Met goedheid trad hij zijn vrouw tegemoet en sprak over niets. Het kind was een schakel tussen hen beiden en hij dacht, dat men het onkruid uitwieden moest in het leven zoals op de akker om het jonge gewas sterk te maken.
| |
| |
In de herfst van hetzelfde jaar bemerkte hij echter, dat Catherine met een der Duitse officieren, welke regelmatig gedurende de week-enden op de boerderij kwamen, zeer intiem omging. Hij weerhield zich, haar te waarschuwen, vrezende het avontuur daardoor een tragische wending te geven. In het begin van de maand December kwam daar op een andere wijze een einde aan. Hun zoontje stierf in een epidemie van zware kindergriep. Catherine leek daardoor diep aangegrepen. Soms verdroeg zij de stilte van het landhuis niet meer en vluchtte weg. Pierre bleef alleen, met de oude grootmoeder die zelden een woord sprak en onder de levenspijnen der anderen langzaam verschrompelde en nog slechts in een hoek van de keuken zat met onbeweeglijke ogen naar een punt in de ruimte te staren, elke dag opnieuw. Catherine had geen uren meer voor haar thuiskomst. Soms bleef zij dagen lang op reis. Bezocht haar familie in het Noorden bij Rijssel of in het Oosten bij Straatsburg. Op een dag bracht zij het dochtertje mede van een aangehuwd familielid. De vader van het veertienjarig kind was door de Duitsers gefusilleerd. De moeder was naar een kamp overgebracht. Dit scheen haar bezig te houden en Pierre voedde zich met de hoop op een herstel van alle geluk. Dit duurde tot in April 1945, toen plotseling uitlekte, dat Catherine met de chauffeur van de autobus een verhouding had, die Pierre duidelijk werd uit een verzameling brieven. De meest fantastische verhalen bereikten nu Pierre Gobinet; de ene maal vernam hij, dat een boerenknecht zich in het café over haar had uitgelaten, de andere keer hoorde hij vertellen, dat de postbode, die haar de brieven van een minnaar bracht, haar beloofd had te zullen zwijgen voor een kleine tegemoetkoming. Catherine scheen met haar ‘vertrouwelijkheden’ steeds vrijgeviger te worden. Een van de min- | |
| |
naars met wie zij het niet langer dan een paar maal volhield, was de kaashandelaar. Pierre Gobinet wees zijn echtgenote de deur, doch
een maand later vergaf hij haar weer. Toen in dat jaar de wijnoogst binnen was, kwam het peetdochtertje, Claudine, op een middag in het huis naar Pierre zoeken, om hem onthutst het verhaal te doen van Catherine, die ze met een der knechts, François Godard, op een der schuren gevonden had. Was er nog wel iets dat hem bedroeven kon? Verwoest van binnen en in een troosteloze gelatenheid wierp hij de knecht het erf af. Hij was aan de wanhoop uitgeleverd. De doelloosheid van zijn bestaan drong nu voorgoed tot hem door. Er was geen redding meer mogelijk, en hij liep dagen rond met de gedachte zich te doden. In een roes van de smartelijkste kwellingen kwam hij op een Octoberavond uit het veld. Catherine was niet thuis. Zij was met de fiets uitgereden. Hij wist dat ze Godard nog opzocht. Vijf jaren lang waren de vernedering, de ontgoocheling, de pijn, de ontreddering zich in zijn hart komen nestelen. Vijf jaren lang had hij alle wilskracht weten te vergaren, om telkens weer het leven te hèrbeginnen. Maar nu was alles rondom hem als vuil en modder. Nu walgde hem zijn eigen vergevingsgezindheid. Alles welde en stuwde uit zijn gemoed naar boven. Een wraakgedachte om het leven terug te wonden maakte zich zo overweldigend van hem meester, dat het hem maag en darmen te zamen kneep. Hij zag in de late avond Catherine terug komen rijden. Hij nam van de wand in het achterhuis zijn Lebel, die hij uit de oorlog had meegebracht. Hij vroeg haar niets meer. Waarom zou hij de strijd met zichzelf en met haar herbeginnen? Waarom met de daemons over vrede praten? Hij ging naar zijn werkplaats en laadde het geweer. Hij zag haar het erf komen oprijden. Het was of alle pijnen van de wereld
| |
| |
hem door het lichaam sneden. Hij haalde de haan over. Catherine was dwars in het hart getroffen. Zij schoot over het stuur van haar fiets heen een hoop mest in. Hij had van haar laatste gelaatsuitdrukking niets meer gezien. Hij stormde in een zwarte vlaag van verdoving langs het huis de dorpstraat op, schreeuwende:
‘Ik heb mijn vrouw gedood! Mijn vrouw die ik liefhad! Ik heb mijn vrouw gedood..’
De gendarmes arresteerden hem. Claudine werd verhoord. Zij zei, dat ze het huis uitliep toen ze Pierre het geweer had zien aanleggen. Catherine moest dat ook gezien hebben, want een ogenblik had ze haar mond geopend en geroepen:
‘Pierre..! je zult toch niet..’ maar het schot had die woorden afgebroken. Na de andere verhoren werd hij in voorlopige vrijheid gesteld en in 1946 vrijgesproken. Maar hij had het huis verlaten. Dertig kilometer verder, waar hij een verwilderd weitje liggen had, met een oude veestal, onder aan de weg van Vanvelle naar Villers, had hij zijn intrek genomen. Hij had er wat wanden getimmerd en een paar slaaphokken. Morilloux lag leeg en het cultuurland was er aan onkruid en wild gewas overgeleverd. Twee jaren reeds sleepte hij hier over een paar vierkante meter de laatste flarden van het bestaan, van links naar rechts. In een hoek tegen de wand staarde de oude grootmoeder deze agonie sprakeloos aan. Claudine was bij hem gebleven. Zij verzorgde de zieke, die nu reeds drie weken met koorts te ijlen lag. De laatste dagen had hij geen voedsel meer genomen. Zij was om de dokter gelopen. Maar de zieke had bij het zien van de dokter gejammerd, dat hij niet meer verlangde te genezen en dat hij een priester wilde.
Nu zat Servaas hier. Verpletterd onder de bekentenissen van dit verminkte leven. Toen de man de ogen
| |
| |
opendeed, lachte hij zwakjes. Maar dat duurde slechts een ogenblik, want hij begon weer verwarde geluiden uit te stoten en het zweet liep met dikke druppels van zijn voorhoofd af. Servaas lei zijn vingertoppen op de magere pols, die nu uit het bed stak. Hij telde het zwakke kloppen van de bloedslag en nam toen die hand tussen de zijne. Hij voelde de kalmte weerkeren. Hij boog tot kort bij het hoofdkussen en zei zachtjes:
‘God moet je sterk gemaakt hebben om je zoveel beproevingen te doen doorstaan.’
De man staarde hem met doffe ogen aan. En Servaas vervolgde:
‘Je moet ook wel veel van deze vrouw gehouden hebben. Maar de wanhoopsdaad van je gekweld hart is reeds door zovele pijnen uitgewist.. God vergeeft snel aan wie hun misdaad bewenen en Hij vergeeft veel aan wie veel bemind hebben.’
‘Maar het is ontzettend..’ begon de man nu met zijn hol borstgeluid, ‘..het is vreselijk te bedenken dat ik haar geen ogenblik gegund heb om vergiffenis te vragen!..’
Hij had zijn hoofd opgericht, dat nu weer uitgeput en krachteloos in het grijze hoofdkussen neerviel.
‘Wat weten wij van de grenzen van leven en dood,’ fluisterde Servaas, ‘al ons tijdelijk weten is dwaasheid voor God. Wat weten wij van de kwellingen die God de duivel toelaat aan te brengen, en hoe Hij deze in één ogenblik tot Genade keren doet?
Waarover wanhoop je?’
De man schreide nu en zijn lippen klapperden zo, dat hij vergeefs probeerde te spreken. Servaas liet hem tot rust komen. Maar de zieke bleef schreien en vroeg plots:
‘Denkt u, dat ik haar hierna bij God terug zal kunnen vinden?’
| |
| |
Misschien heeft uw grote liefde haar gered, mijmerde Servaas, en hij dacht hoe grenzenloos deze man van een vrouw moest gehouden hebben.
Tot de laatste ademtocht waren zijn gedachten er van vervuld. Had God haar geraakt met de genade van het berouw, bewogen door zoveel liefde en verdraagzaamheid? Hij alleen kent de diepste gevoelens van wie in de beproeving gevallen is. Aan hoeveel kwellingen, aan hoeveel onverzadigbare dorst van haar zinnen, aan hoeveel wanhoop, aan hoeveel pijn was zij misschien overgeleverd geweest? Door hoeveel slijk had zij het schoonste van haar bestemming gesleurd en door welke daemons gedreven? In hoeveel nederlagen had Hij haar gebroken en aan de radeloosheid prijsgegeven? Schuilt in de vernederingen van het kwaad ook niet een deel van Gods genade? Wat had Kristus tot de overspelige vrouw gezegd? Wat had Hij in het zand geschreven? Toen zei Servaas hardop:
‘God is oneindig goed. Wie in Zijn grenzenloze barmhartigheid gelooft, wordt niet teleurgesteld. Kristus heeft alle leed van deze aarde in Zich geleden om de zonde te overwinnen. Laten wij op Gods mildheid rekenen voor wie het kwaad niet uit berekening deed..’
De man had liggen staren naar de jonge priester, die daar met een zachte ernst zat te spreken. En het was alsof de vrede van dat gelaat zich ook in zijn koortsige ledematen kwam uitstrekken.
Servaas spoedde zich naar Villers, door een voornacht welke reeds naar de Herfst rook. De vochtige repen begonnen al boven de velden samen te dringen en hingen onregelmatig, melkwit in het heldere maanlicht. In de stilte kon hij de noten van de bomen horen vallen en af en toe knapten de beurse bolsters
| |
| |
onder zijn schoenen op de steengrond van de weg. De nacht vervulde hem met een rustig en grenzenloos gevoel van geluk. Hij had zojuist ervaren op welke wijze het hart van de geteisterde, in de overgave aan God, zich had opgericht. Deze vervulling van zovele beloften stemde hem nu mateloos dankbaar. Hij had honger naar deze vrede der mensen. Van dag tot dag droeg hij dit verwachten in zich mee. Dit heimwee naar de zegepraal der Genade. Zien, hoe de Genade de schaduwen overwint in de oogappels der vertwijfelden! De ontreddering is het brood van elke dag geworden en zij, die het eten met bitterheid, honen: Waar is dan de God der barmhartigheid! De afgrond roept de afgrond op bij het ruisen van Gods cataracten. Al Zijn hoge baren en Zijn vloeden spoelen over hen heen. Het beendergestel van hun geloof, hun hoop en hun respect voor elkaar wordt verbrijzeld. Temidden van de vijandig geworden hoon, wandelt de priesteh. Boven het gegichel der Grote Hoer, roept hij met de stem van de Apostel als door een woestijn van perversiteit. Onder de slogans der malcontenten, onder de spandoeken van de Haat, zoekt hij naar het hart, dat uit verworpenheid zich tot de horden gekeerd heeft en in de leugen der goddelozen verstrikt, zich omgordt met wraaklust en doodslag. De priester brengt door alle verwarring heen die boodschap van het enige ware optimisme; dat aan alle kwaad en aan alle rampspoed een einde komt, maar aan de Genade nooit! Bij de strop staat hij en achter de traliën, bij het schimmelbed en onder de baldakijnen, tussen de skeletten der concentratiekampen en aan de tafels der welvoorzienen, overal waar God het wonder der Liefde plotseling als een bloesemtak doet openbloeien in het meest verbitterde oog of in het diepst vermodderde gemoed! God heeft Zijn eigen tijd. God heeft Zijn eigen logica. God heeft Zijn Wonderen en er is
| |
| |
geen dag voorbijgegaan in mensenheugenis zonder dat Zijn Wonderen zijn geschied!
Deze gedachten bestormden Servaas. Ook na het avondmaal bleef hij nog lang peinzen over die duistere wildernis der driften, die de Schepper heeft toegelaten in de schoonheid van het lichaam en waardoor vaak de zachtzinnigsten en de oprechtsten der schepselen worden verteerd. Hij dacht weer aan het beeld, dat de middeleeuwse monniken daarvan in menig kapiteel hadden nagelaten. Hoe zij de felheid van deze vleselijke verrukking en vernietiging tevens hadden uitgedrukt. Hoe zij het dier in de mens hadden getekend en het uitgeleverd aan de engelen der Genade. Bewust van de strijd in de bloesems van het lichaam, dat lichaam, zo ontvankelijk voor de pijnen der ziel, waarvan Job schreide: ‘Tegen de verrotting heb ik gezegd: Mijn vader zijt gij; en tot het gewormte: mijn moeder en mijn zuster. Waar is dan mijn hoop?’ En de Apostel Paulus bracht hem die hoop; en voordat hij de ogen sloot herhaalde hij dat schone fragment uit de metten van Allerzielen: ‘Maar iemand zal zeggen: Hoe verrijzen de doden? of met hoedanig een lichaam zullen zij komen? Gij dwaas; wat gij zaait wordt niet levend, zo het vooraf niet sterft. En wat gij zaait, niet het lichaam dat worden zal, is het wat gij zaait, maar een naakte korrel, van tarwe bijvoorbeeld, of van enig ander graan. En God geeft haar een lichaam, gelijk Hij wil; en aan elk zaad zijn eigen lichaam. Niet alle vlees is hetzelfde vlees; maar een ander is dat der mensen, een ander dat der viervoetige dieren, een ander dat der vogelen en een ander dat der vissen. En er zijn hemelse lichamen en er zijn aardse lichamen; maar een andere is de heerlijkheid der hemelse en een andere die der aardse. Een andere is de heerlijkheid der zon, een andere de heerlijkheid der maan, en een andere de heer- | |
| |
lijkheid der sterren. Want de ene ster verschilt in heerlijkheid van de andere; zo is het ook met de verrijzenis der doden. Het wordt gezaaid in verderfelijkheid, het zal verrijzen in onverderfelijkheid. Het wordt
gezaaid in onaanzienlijkheid, het zal verrijzen in heerlijkheid. Het wordt gezaaid in zwakheid, het zal verrijzen in kracht. Er wordt gezaaid een dierlijk lichaam, een geestelijk lichaam zal er verrijzen.’
|
|