| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Sindsdien waren er al weer een paar maanden voorbijgegaan. Eerst was de lente als met een zachte violette sneeuw over de tuintjes op de hellingen rond het dorp gevallen. De perzikbloesem was in de lauwe dagen van Maart opengesprongen, op het naakte, soepele hout der kleine boompjes. Daarna was het groen van alle kanten uitgebarsten. De anemonen, wit, rozig en bloedrood, waren al rond Pasen langs het bospad, onder in het heesterhout bandeloos gaan bloeien. De wilde primevera, de crocussen en de hyacinthen hadden het aarddek opengebroken. Toen de pastoor van Villers tussen de witte zuilen van zijn kerk gezongen had: ‘Besproei mij, Heer, met Hysop en ik zal gereinigd worden; was mij en ik zal witter worden dan sneeuw’.. van Zondag tot Zondag.. had hij het aantal gelovigen zien vermeerderen. En later zong hij: ‘Ik zag water vloeien uit de tempel aan de rechterzijde, alleluja: en allen, tot wie dit water kwam zijn gered geworden en zullen zeggen: Alleluja, Alleluja’. En het orgel speelde zachtjes op de Paasmorgen en de kleine kerkruimte was gevuld.
Op een lente-avond, toen de eerste warmte van de dag tussen de huizen van het dorp was blijven hangen en de vallei in het laatste goud van de zon te baden lag, was de dokter hem komen halen. De vrouw van de wijnperser lag op sterven. De oude baas liet hem stilzwijgend binnen. De vrouw was dood, toen hij zich over haar boog. Hij sloot haar de ogen en diende het Oliesel toe. Aan de andere kant zat een jonge man, die de priester met verachting aankeek. Toen Servaas
| |
| |
zich verwijderde en hem de hand toereikte, weigerde de man die aan te nemen. Buiten de deur zei de dokter:
‘Neem het de jonge man niet kwalijk, dat hij u niet begroette, hij is een fanatiek papenhater.’
Maar Servaas had dat snel vergeten, evenals het gesprek, dat hij met de dokter die avond in zijn kamer had gevoerd. Men kon met die man nooit over de werkelijkheid van het leven spreken, hetgeen voor een medicus toch wel bevreemdend was. Hij had dat troebele, soms dubbelzinnige van de man, die zoveel goeds vertelt van een bepaald ideaal, dat er naderhand altijd een zekere bijsmaak van nablijft. Je kwelde je geest om te achterhalen of het met opzet of instinctief gedaan werd. Hij hield het midden tussen het afvallig Kristendom van Gide, met die quasi-humanistische, maar altijd pretextvolle verdediging van de ontaarding, en het coquetteren met het buiten-kerks Kristendom van de Montherlant. Deze laatste raadde men in uitlatingen als:
‘Ik geloof, dat ik van de Kerk thans een gezondere en veel waardiger opvatting heb dan die welke ik vroeger er van maakte, of liever “wilde” maken. Het oordeel is de enige wijze om te verjongen indien men vordert in jaren.. In ieder geval kan men een object nooit beter bekijken dan wanneer men er afstand van genomen heeft. En ik verzeker u, dat het voor mij een ernstige levensopvatting was en een moeilijke taak om uit te treden waar ik vanzelfsprekend ingetreden was. En indien ik op een dag door de bliksem der “genade” geraakt word, zal ik alleen maar de gevoelslijn van het Kristendom in mij volgen. Het hart van het Kristendom, dat in mij klopt en stuwt als de levenssappen in de boom. Maar de katholieke kerk meebeleven, wanneer ze Jezus-Kristus vermengt met het vaderland, het geld, en de sport, Jezus-Kristus deze
| |
| |
drie aardse begeerlijkheden als hofdames in feesttoilet meegeeft, dat is een toneel dat u vervult met een troebele en wrange poëzie, wanneer ge er buiten staat, maar dat u het bloed in de aderen doet stollen, wanneer ge u een ogenblik in het wezen indenkt van een man, die de gekruisigde Kristus liefheeft!’
Hij had steeds van die merkwaardige besluiten:
‘Als men in de Kerk is, en men twijfelt, dan is men buit voor de duivel; als men buiten de Kerk is en men twijfelt, dan is men buit voor God!’
Een paar malen had Servaas de dokter nog ontmoet. Maar hij had met andere mensen kennis gemaakt en er waren voldoende dingen in het dorp, die hem in beslag namen. Maar een enkele maal toch had hij, na een gesprek met de dokter, aan een tekst van Anton van Duinkerken gedacht, uit een oud Gemeenschapartikel, dat hem sedert zijn seminarie-tijd bijgebleven was: ‘Iedere katholiek wordt tegenwoordig opgevoed in de idee, dat hij in zijn Kerk waarheid vindt en daarbuiten niets dan leugen. Deze idee is onhoudbaar. Hier ontstond een eigenaardig sectarisme.. dat niet alleen de geestelijke horizont vernauwde, doch ook de betekenis van hun geloof voor andersdenkenden verduisterde.’
Het had hem tot de overtuiging gebracht, dat een literair, babbelziek Kristendom, zoals Bruning het genoemd had, hoe lawaaierig en rethorisch dan ook, toch waarheden als koeien berijden kon. Het was zelfs met weemoed dat hij terugdacht aan de geestdrift waarmede zij in hun studententijd Bruning en Michel hadden gevolgd. -
Maar ook déze weemoed had hij weer opgeborgen in het hart. Hij was een dag naar Chartres gereisd om er een uur in verslagenheid, en verrukking tevens, met zijn ogen de hymne te beluisteren, die de mens tot God had weten te zingen!
| |
| |
In de gouden, azuren en zeegroene wierook, hier en daar vermillioen-rood opbrandend langs de enorme zuilen, door zijn eigen schamelheid vernietigd, stond hij daar zijn gebed te stamelen, met dat verheerlijkt navieren van de Paastijd als refrein op zijn lippen: ‘Jubilate-Deo, omnis terra, alleluja. Psalmum dicite nomini ejus, alleluja; date gloriam laudi ejus, alleluja, alleluja, alleluja.’ De zon had hoog boven de spitsen gestaan van deze heerlijke godsburcht van geestelijke kracht en schoonheid. En binnen onder de gewelven vonkte het vuur van de transparante mozaïektapijten der glas-in-lood-ramen. En van alle kanten werd hij opgenomen in deze orgelmuziek van kleurengloed, hier als diep-gestold bloed zo donker, daar plots opschitterend als een vracht gouden sieraden, welke voor het altaar des Heren werd uitgestort. En boven de grote poort, in de ramen met de levende twijgen van Jesse uit de schoot van David, tot aan het Kind uit God en Maagd, bloeide het cantiek der glazen diepblauw, lichtblauw, helder blauw, blauw als de glans van zomerwaters, blauw als de blauwheid van brillantprisma's, jubelend blauw en puur als het glanzen in het ongerepte oog der nieuwgeborenen! Onnoembaar, ontastbaar, onaards geworden! En overal het verhaal, dat gevangen stond in de fonkelende kleurwebben. Het verhaal van de hemel. Van het mysterie. Van de Menswording. Van de Ontvangenis. Van de aanbidding. Van de tragiek en de jubel op aarde en in de hemel rondom het Goddelijk Offer der Liefde. En in deze overgave en dronkenschap der viriele, mystieke vormenweelde, zag men de mens deemoedig aan zijn dagtaak, klein, maar opgroeiend tussen de wilde bloemstruwelen in het grenzenloos neerstralen der Genade. Het waren allen dezelfde mensen in dat wonderlijke licht. Zij, die het gebroken lichaam van Kristus in zijn grafstede borgen en
| |
| |
zij die laken weefden, leer looiden of musiceerden. Overal stonden de ramen van het aardse open op het hemelse perspectief. Daarom was het, dat Abbé Suger in de twaalfde eeuw de wanden had doen openwerpen, om het oog van de gelovige in het lied der hemelse taferelen te betrekken en nu kon men van uit de vier windstreken komen, over aarde of zee of langs de wijde wegen der wolken, om hier in de kathedraal van Chartres een uur sprakeloos onder de gewelven te staan. Weggerukt van het aardse, verslagen, maar vervuld tot de boorden met ongekende blijdschappen om de jubel der mensen gehoord te hebben, opstijgend tot God.
Nauwelijks nog had Servaas er aan gedacht het rijke beeldhouwwerk aan de buitenkant van de kathedraal te aanschouwen. Hij was zo vervuld van die andere muziek, dat hij teruggekeerd was naar zijn kleine dorpskerk, zonder te hebben stilgestaan bij het noordportaal, waar God het aardse paradijs scheppende is. Waar achter Gods schouder Adam opdoemt en waar beider gelaat van steen begint te ademen en rond beider oog de luister van het Leven zacht staat te stralen. Diep ingekeerd als oerbron en begin is de Scheppende; luisterend, extatisch maar vrezend is de geschapene: in één onuitsprekelijke gelijkenis verbonden. Hier immers zou het hem ook duidelijk geworden zijn, waar de mens die bovennatuurlijke kracht verworven had om zoveel schoonheid in de tijd en de ruimte te verstoffelijken.
* * *
Ook de bloesems, die als blanke wolken tegen de hellingen rondom het dorp stonden, sneeuwden neer, bewogen door het zachte rukken van de meiwind. Het vruchtbegin zwol aan de kerselaars, de perebo- | |
| |
men en de wilde appelaars, die zich overal met de notebomen afwisselden langs landwegen en holle heuvelpaden.
Servaas was nu ingeburgerd. Sommigen hielden van hem. Anderen trokken hem gaarne in het belachelijke. Zij zeiden dat hij uit het buitenland cadeautjes zenden liet aan Lisette Moron, die nu een paar malen per week de pastorie binnenliep om er wat orde en netheid te brengen. De koster kon nauwelijks zijn venijnigheid verbergen, wanneer hij met anderen over de nieuwe pastoor van Villers sprak. De vrouw uit de kruidenierszaak vertelde, dat de postbode eens in de veertien dagen een pak vol kostbaarheden bracht in de pastorie. En dat de jonge geestelijke wel de armoedzaaier en de apostel uithing, maar dat zij uit goede bron wist, dat hij met zwarthandel af en toe een aardig briefje verdiende. De brigadiersvrouw kraste daardoor heen als een kraai. Zij beschimpte haar man elke dag, schold hem voor huichelaar omdat hij 's Zondags naar de kerk ging en zei boudweg dat de pastoor met het vrouwtje van Moron een amourette er op na hield en dat men sindsdien de kinderen in nieuwe schoenen lopen zag en zelfs Moron linnen hemden droeg. De waard uit de ‘Hevige Haan’ zei: ‘Zo is het steeds geweest. Laat deze godsgezanten weer meester worden en straks zullen ze, als een paar eeuwen geleden, het gebruik van uw bruid eisen, alvorens ze het huwelijk met de wijwaterskwast besprenkelen.’
Pigault, die de electriciteitsmeters op kwam nemen in het begin van elke maand, maar die in Laboly woonde, was een partij-marxist. Hij hoorde van de arbeiders de verhalen over de priester, maar hij antwoordde daarop:
‘De man zelf kan een goede inborst hebben, maar hij blijft slechts een slaafs dienaar van een tyrannieke,
| |
| |
kapitalistische wereldmacht, Rome! Misschien gelooft hij het zelf, wanneer hij de rechten van de arbeidersklasse verdedigt; maar de Kerk van Rome denkt er anders over, zij is twee-handen-op-een-buik met de Amerikaanse staal-dictators. Maar ik geloof eerder dat hij zelf niet gelooft wat hij zegt en als de vos de passie preekt, boer, pas dan op je kippen! Liefdadigheid plegen en populair doen zijn bij deze heren vaak doorzichtige middeltjes om de aandacht van de arbeiders van hun klassenstrijd af te leiden. Ik ken een communist uit deze gemeente, die reeds de partij de rug toegekeerd heeft onder invloed van die sympathieke pater, die natuurlijk geen kans ontglippen laat om schaapjes terug naar de stal te dragen.’
Ook Celeste had over de nieuwe pastoor de meest tegenstrijdige dingen vernomen. Het interesseerde haar echter niet. Wat haar hinderde, was het feit dat haar vader op een stompzinnige wijze aan deze ‘calottin’ haar geschiedenis had zitten vertellen. Niet alleen ergerde het haar, dat de oude een vreemdeling in dat geval betrokken had, maar indien het waar was wat haar moeder vertelde, dan zou hij het geval wel eens aan de neus van zijn minnaresje kunnen hangen. Hoe vaak was het al niet gebeurd, dat de politie, plotseling op een gerucht ingaande, de hand had gelegd op een vrouw, waarover niemand daarvóór ook maar een woord had gekikt. De Morons hielden niet van de brigadier. Zij hielden evenals het andere gespuis in het. algemeen niet van de ‘flics’, maar tegen de brigadier in het bijzonder hadden zij iets. Was hij het niet, die er schuld aan had, dat Moron zeven maanden achter de tralies gezeten had? De eerste maal, dat haar moeder over die stommiteiten van haar vader gesproken had, was er een vreselijke familietwist ontstaan, waarin iedereen de ander beschuldigd had. Celeste had haar vader in het gezicht geslagen, was het huis uitgelopen en naar de stad weergekeerd.
| |
| |
Van alle kwaadsprekerijen en kwaadaardige fluisteringen was niets tot Servaas doorgedrongen. En indien hij het geweten zou hebben? Had Kristus niet gezegd: ‘Bemint uw vijanden, doet wel aan wie u haten, en bidt voor hen, wie u vervolgen en lasteren, opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader in de Hemel, die Zijn zon doet opgaan over goeden en slechten en laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.’
Maar hij vernam niets van de ijverzucht der wormen, die de beste vruchten zoeken om zich te verzadigen. Het was waar, dat de post uit Nederland hem menige keer een pak had gebracht met nuttige dingen en dat hij ze dáár had uitgedeeld, waar hij dacht dat ze het best gebruikt konden worden. Eenmaal ook had hij de koster berispt. Op een dag immers, dat verschillende ongedoopte kinderen, van een tot zeven jaar, aan het doopvont tezamen gekomen waren en hij er een gemeenschappelijk feest van gemaakt had, wist de koster er een slaatje uit te slaan. Hij had immers, om zijn assistentie te honoreren, aan allen gevraagd een gesloten enveloppe mee te brengen met een kleinigheid. Servaas had deze enveloppes teruggegeven, op het ogenblik dat hij dit ontdekte. Hij had tegen de koster gezegd: ‘Gij zijt een welvarend man en indien gij niet uit bezieling, doch wel uit winstbejag in het huis Gods dient, ga dan, en ik zal een andere helper vinden.’
De koster ging niet. Hij was als een van die vliegen, die met de eerste klap niet van de strooppot te verwijderen zijn. Hij dacht aan de huwelijken, de vormsels en de begrafenissen en hij liet zich ditmaal een spiering ontsnappen om andermaal de snoek te kunnen vangen.
Op een morgen dat de magere gestalte van de priester met het ontkleurde zwart van zijn toog in het
| |
| |
luisterrijk kobalt van de vroege junidag stond, temidden van de opschietende erwten en de breed-uitdijende saladekroppen, stopte er een oude vrachtwagen voor zijn deur. Een jonge man, wiens gebronsde schouders door de scheuren van zijn hemd staken, kwam tussen de stenen kruisen naar Servaas hollen. ‘Er is een knecht verongelukt,’ riep de man, ‘kunt u snel komen, het is slechts een kwartier hier vandaan. U kunt met mij meerijden.’
Zij ratelden de bergen af tot waar de rivier porseleinblauw door het rustige groen van de voorzomer slingerde. De dag was oneindig stil en vol zon. Soms trok een vogel zijn snel spoor door de onbevlekte ruimte. Er was zelfs geen ruisgeluid in de bomen. Daar doorheen stoven zij en wierpen het roestige stof van de steengrond over het verse groen en goud van ranonkels en blinkende grassen. Zij kwamen bij een grote hoeve, die eenzaam lag in een wijds stuk bouwland. In de schuur, waar de lage ossenwagens stonden, lag onder de zolderopening, in een plas bloed, een knecht. De baas zei nuchter en op een toon alsof hij een bevel gaf:
‘Hij heeft om u gevraagd.’
Tegen de andere knechten bulderde hij:
‘Doe jullie werk.’
Servaas knielde neer bij de man, met zijn oor boven de mond die door de bloedklonters heen naar adem snakte. De boer stond er enorm naast. Servaas vroeg hem, zich een ogenblik te verwijderen, om de stervende gelegenheid te schenken zich met de priester te confronteren. De boer verliet de schuur en liep vloekend over het erf. Tegen de knechten bromde hij: ‘Het vrouwvolk hoeft er niet bij.’
Maar intussen kwam er een meisje gillend de trappen van het achterhuis afhollen. Achter haar aan een vrouw met een kan water en een witte handdoek.
| |
| |
Servaas verwijderde een paar gestolde stukken bloed uit de mond van de ongelukkige, die nu veel zachter begon te hijgen. Toen hij de priester lang had aangestaard, bleek hij rustiger te worden en bracht er langzaam een paar woorden uit. Servaas hielp hem en vroeg hem of hij bidden kon. Hij toonde hem met het teken des kruises de absolutie. Daarna hoorde hij duidelijk de woorden die de man uitsprak:
‘Hij heeft mij gedood.. Hij heeft mij gedood..’
Hij herhaalde het een paar maal. Maar het duurde niet lang. De brigadier kwam met een gendarme. Hij liet zich het gebeurde door de baas uitleggen. Hij constateerde het ongeval. De knecht leefde nog een paar ogenblikken. Hij trok een laatste maal de ogen open en stikte toen voorgoed in een gulp zwart kleverig vocht, dat uit zijn gekneusde borst van binnen opgestoten werd, door de laatste levensruk. De boer gaf bevel hem in een oude paardendeken te wikkelen en weg te dragen. Daarna ging hij met de gendarme een ‘fine’ nemen in het voorvertrek van de boerderij. Servaas bleef bleek en onmachtig achter. Welk drama nam hier een afschuwelijk einde? Welk recht had hij? Waarom dan had de boer hem laten roepen? Hij zweeg. De dokter kwam. Hij was te laat. Hij stelde de priester voor om hem mee te nemen in zijn wagen. Als in een sinistere droom reed Servaas in de auto van het erf af en de dag in de vallei was als helder rimpeloos bronwater.
De dokter filosofeerde over de onsterfelijkheid op zijn pretentieuze wijze, met een tikje cynisme. Maar Servaas hoorde hem niet. Hij werd van binnen omvergewoeld door wat hij zojuist had waargenomen. In de eerste ogenblikken was hij daardoor verslagen. Door de feiten overmand. Nu schreeuwde het in hem. Doodslag! En daarachter snoerde zich een duistere keten van tragische vermoedens. Het ging als met
| |
| |
koude hamerslagen in zijn hoofd. Het balde zich nu tezamen onder zijn ribben. Hij lei zijn hand snel op de arm van de dokter en zei:
‘Laat u mij er hier uit als-'t-u-blieft?’
De dokter, verbaasd over deze plotse inval, stopte en nam afscheid.
Toen Servaas alleen was, maakte de vertwijfeling zich zo van hem meester, dat de tranen in zijn ogen liepen. Hij voelde zich als op een eenzaam eiland teruggestoten. Hij hoorde de aanklacht van de stervende. Hij zag het verzuim van de brigadier. Hij herinnerde zich het gebaar van de boer en heel even, tegen het licht dat de schuurpoort instroomde, de toesnellende gestalte van een vrouw. Het maakte hem ziek.. Maar was het niet zijn gevoeligheid, die hem parten speelde? Met welk recht durfde hij reeds zijn oordeel vormen? Was hij er niet slechts om te vergeven en niet om te beschuldigen!
Toen de veldweg een bocht insloeg en begon te klimmen, ging hij op de stenen rand zitten van een oud Romeins baadbekken, waarin uit de rotsige berm het bronwater stroomde met een stil fluisterend geluid. Hij liet het over de rug van zijn hand lopen, door de vingers heen. Hij zat met zijn schoenen in het dichte chromaatgele dek der boterbloemen. De greppel stond verder van weerszijden roomdik vol margarieten. De waterbak was half overwoekerd door jong groen en de lange krullende twijgen van een braambessenstruik. De kalmte keerde langzaam in zijn gemoed terug. Hij kon nu rustiger denken aan het gebeurde. Het bleef hem bedroeven. Hij bad: ‘God, schenk de eeuwige rust aan wie Gij heden bevolen hebt uit deze wereld te scheiden. Treed niet in gericht met Uw dienaar, o Heer; want geen mens zal bij U rechtvaardig bevonden worden, tenzij hem door U vergiffenis van al zijn zonden geschonken wordt.’
| |
| |
Hij greep met de handen in de honderden kleine bloemen rond zijn voeten. Hij zag de eerste rafels van zijn toog. Hij nam zijn zakmes en sneed ze af. Daarna spoedde hij zich weer naar huis, want het was de dag dat hij aan de kinderen godsdienstonderwijs gaf.
Dezelfde avond echter werden zijn duistere vermoedens achterhaald. Aan zijn deur belde na tien uren een jonge vrouw. Hij liet haar zijn kamer binnen. Zij barstte er in schreien uit en zo bleven zij beiden een lange poos sprakeloos. Hij zag hoe de uiterste droefheid dit lichaam brak. Hoe het vernietigd werd in duizend verscheurende pijnen. Het overweldigde hem. Hij ging voor haar staan en streelde met zijn hand over heur haren en vroeg zachtjes en ontroerd:
‘Ben je gevlucht?’
Maar telkens als zij spreken wilde, begon het snakken naar adem opnieuw en weer brak zij uit in een hartverscheurend schreien. Hij liet haar uitschreeuwen. Daarna veegde zij met de handen de tranen van de gloeiende wangen en sprak met een meer en meer verdovende gelatenheid:
‘Hij doodde de jongen. Ik weet het zeker. Hij had er mij herhaaldelijk mee bedreigd..’
En met een toonloze stem vervolgde ze, met kleine tussenpozen om de bitterheid van elk woord te overwinnen:
‘Van mijn zestiende jaar af diende ik bij de boer.. Niet lang was ik er of hij haalde mij aan.. Hij gaf mij geld.. Ik gaf toe.. Hij gebruikte mij. Hij vertelde mij dat zijn vrouw het sexueel leven verafschuwde.. Het duurde tot het einde van de oorlog. Ik had zijn schurkenstreken leren kennen.. Schatten geld verdiende hij op de meest beestachtige wijze.. Ik wilde weg, maar hij bedreigde mij. In 1943 had men hem een joods echtpaar gebracht. Hij liet ze er drie dagen slapen, maar ze bekochten deze korte rust met een paar
| |
| |
gouden ringen. Hij had mij opgedragen die koop te sluiten. Ik kreeg er een, als deel van de buit. Nu echter beschuldigde hij mij van diefstal.. Aan vele van zijn duistere zaken had hij mij vroeger deelachtig gemaakt. Na de oorlog wierf hij drie nieuwe knechten. Voor dat zij aankwamen had hij mij reeds gezegd, dat hij elke toenadering tussen hen en mij streng zou straffen. Ook na de oorlog verdiende hij nog schatten. In drie jaren tijds groeide zijn veestapel met honderd stuks.
Onder de jongens was er een, waarvan ik ging houden.. voor de eerste maal in mijn leven..’
Maar zij begon nu weer wanhopig te schreien. Zij jammerde alsof zij geslagen werd en rukte met de handen aan het haar. Servaas liet haar begaan. Hij stond bleek voor haar. Uit de losgeknoopte kraag van zijn toog, stak zijn hals mager en ongeschoren. Zijn handen hingen onhandig en hulpeloos omlaag. Hij voelde zich even hulpeloos als de vrouw vóór hem. Soms was het alsof zijn gedachten niet meer bewegen wilden. Dan probeerde hij iets te zeggen, maar hij vond de woorden niet om het uit te drukken. Toen zei hij voorzichtig:
‘En wat moeten we nu doen?..’
Ze antwoordde er niet op en zuchtte maar:
‘Het is ontzettend..! Er is niets ontzettender als dit!’ ‘Ja,’ beaamde hij stamelend, ‘dat is het ergste als men liefheeft.’
Toen zwegen ze beiden een poos en in die stilte poogde Servaas de omstandigheden te overzien. Na enkele ogenblikken zei hij dan ook met een zekere beslistheid in zijn stem:
‘Maar je zult nu moeten besluiten waar je heen gaat. Je begint het leven pas. Je bent nog geen vijf en twintig jaren.’
| |
| |
Zij staarde hem met blikken aan, alsof hij onzin praatte.
Hij vervolgde:
‘Waar wonen je ouders?’
‘Ik werd door de assistence-publique opgevoed.’
‘Heb je bloedverwanten?’
‘Een broer in Marseille.’
‘Wat doet hij?’
‘Bar-jongen.’
Toen veranderde hij plotseling van toon en vroeg:
‘Denk je niet dat je alle kracht moet samenrapen om een nieuw levensdoel te kiezen?’
Zij schudde hulpeloos met de schouders en zei:
‘Ik ben de schuld van dit alles!’
Hij antwoordde:
‘Je moet je zelf niet strenger beoordelen dan anderen het misschien zouden doen.. laat dat aan God over.’ ‘God heeft dit allemaal toegelaten,’ zei ze bitter.
Doch hij:
‘Wat weet je van Gods bedoelingen?.. Indien Hij de droefheid toelaat..’ Maar plotseling voelde hij dat zijn woorden versleten klonken en rethorisch tegenover zoveel rampzalige werkelijkheid en hij vervolgde:
‘Er zijn dingen in het leven die ons verbrijzelen, wat kunnen we anders doen dan God om genade vragen.’ Hij hoorde haar weer zachtjes schreien, minder angstwekkend dan eerst en hij vervolgde na een poos:
‘Wil je dat ik je alle schuld vergeef?’
Zij knikte krachteloos en vermoeid.
Hij ging naar haar toe, maakte met zijn duim een kruis op haar voorhoofd en zei:
‘Ik vergeef je in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.’
Daarna vroeg hij haar of zij op het bed in deze kamer overnachten wilde. Hetgeen ze aannam.
| |
| |
Hij zei nog:
‘Poog te rusten. Morgen moeten we een besluit nemen.’
Hij ging naar de bovenverdieping, vouwde er zijn regenjas op de planken vloer van de lege kamer en strekte zich uit op zijn rug. Hij zag door het gebroken glas dat de nachthemel vol sterren stond. Feitelijk wilde hij nog een beetje bidden, maar de slaap overweldigde hem.
* * *
De zon rolde als een gouden wiel door de zomerzee. Langs de grote wegen was het jachten van de toeristen begonnen. De honinggeuren bezwangerden de dagen in het land tussen Loire en Yonne.
Servaas had aan kapelaan Coplet gevraagd om hem voor drie dagen te komen vervangen want soms overstelpt door de kleine dingen der mensen, die onwaarneembaar bleven aan de buitenkant van het leven, maar die elk op hun beurt hem de tragiek van het bestaan opdrongen, voelde hij zich geestelijk vermoeid.
Hij had Pecq's wagentje genomen om met een paar biljetten op zak als een vogel het azuur in te vliegen. Op het bisschoppelijk secretariaat te Sens had hij het een en ander te regelen en had daarvan gebruik gemaakt om de Yonne af te dalen.
Door de glooiingen van de vruchtbare heuvelen spoelt de Yonne langs de grillige boorden tot Auxerre, evenals de meeste andere steden van deze streek, een veste uit de heerschappij der Romeinen. Ergens op een klein Bourgondisch plein, aan het terrasje onder de kastanjelaren, waar hem een glas goudkleurige Chablis geschonken werd, had hij de gelegenheid om het stenen labyrinth te aanschouwen, dat gebouwd en
| |
| |
gebeiteld, vernietigd en herbouwd, beschadigd en weer gedeeltelijk hersteld werd tussen de vijfde en de vijftiende eeuw. Godsdiensttwisten en revoluties hadden de sculpturen van tympaan en voorgevel in stukken geslagen en vanuit deze beschadigde droom ijlden nu de zwaluwen af en aan en bouwden hun nesten achter een gespleten schouder, in de kroon van David, tegen Eva's vergruizelde lende en in Gods onbeschadigde schoot.
Servaas dacht aan dit geheimzinnig, aan de waanzin rakend alternatief van scheppen en vernietigen. Het enige ritornaal, dat de mens ten einde gezongen heeft en zingen blijft. Hij bemerkte hoe de destructie haar poëzie had nagelaten, zoals hij ook aan de stukgeslagen aangezichten van de kathedraalgevel te Reims had waargenomen. Soms was het zo, dat waar de beschadiging ophield, het narratieve beeldhouwwerk vervelend werd. Het was als met de oude fresco's, die een groot deel van hun aantrekkingskracht te danken hadden aan hun verschilfering en aan het vergaan der kleuren. En evenals bij de meeste der oude kathedralen, had ook hier de razernij der mensen de bouwers nimmer het respijt geschonken om de torenspitsen tot de laatste granietblok op te trekken in het uitspansel, Maar hij verpoosde te Auxerre slechts enkele ogenblikken. Hij reed zuidwaarts langs de wilder wordende rivier. De hemelkoepel stond diepblauw boven zijn hoofd en werd reeds bleker van de hitte tegen de bewogen horizonten, met de felle cadmium-gelen en de lichte vermillioen-roden in de droger wordende zaadkoppen der grassen. Tegen de steengrond, die zich uit de vallei ophief, was het groen reeds verbrand. Het loof van de wijnstruiken echter stond diep-groen tegen de roestige aarde en wisselde hier en daar af met het indigo-paars der papavervelden en het citroengeel der nog niet vol- | |
| |
bloeide lijnzaadbloemen. Aan beide kanten van het kronkelende stroompje lagen de dorpen in hun middeleeuwse kleren. De grijze romaanse torens hadden elk een honderdtal huizen rond zich verzameld en er was sporadisch in de twee laatste eeuwen een woning aan toegevoegd. De oudste lagen aan de rand van de diepte, op de rots, waaruit eens de versterkingswallen werden gehakt, nu verbrokkeld en door heesters overwoekerd. Andere lagen dwars over de weg. Hij reed hen in en uit door de ridderpoorten, langs de witte en roze huizengevels, waaruit soms een slank opgetrokken stuk bazalt zijn spits boven de daken
uitstak. Verder links en rechts liet hij de beroemde kastelen van Fleurigny, Tanlay, Ancy-le-Franc, Saint Fargean en andere terzijde, om de Morvan zo spoedig mogelijk te bereiken. Het is een eiland van graniet in de Bourgogne en waarvan de bergen zeshonderd meter hoog opspringen boven het zeepeil. Midden in die wonderlijke streek lag Avalon, als een kladde grijze duiven op een grote steen, die zijn kop uit de groene gaarden opstak. Aan de voet van dit kleine stadje spoelde de Cousin, door het ravijn, zijn driftig en rossig water, dat de rotsige bedding als met roestig ijzer kleurde. De hellingen, die Servaas van de wallen aan de weidse overkant langzaam opwellen zag, waren rijk en weelderig. Het liefelijke en het woeste wisselden hier verrassend af met elkaar. En van hieruit kon men de wegen zien wegsnellen langs de heuvelwanden, door de valleien en naar de blauwe verten in tussen de opengebroken aardruggen.
Oostwaarts slingerend naar Semur, Vitteaux, Dyon... Zuidwaarts naar Saulieu, met zijn middeleeuwse meesterwerken, Autun met de romeinse ruïnes en waar de elfde eeuw het meest aangrijpende tympaan heeft nagelaten, aan de Lazaruskerk.... en verder Beaune, het hart der wijngaarden, waarvan de namen
| |
| |
der Chateaux als harpstoten in de oren klinken: Chambertin, Clos-Vougeot, Nuits-Saint Georges, Richebourg, Romanee-Conti, Pommard, Volnay en Meursault....
Op de hoogte van Avallon vonkte de zon neer als in de doeken van Vincent van Gogh. Servaas zwenkte er westwaarts af. De rotswanden waren al heet als vuur en de lucht rook er naar de vele okernoten. Zijn rit ging naar Vezelay. Want was het niet om in dat wonderbaarlijk oord te herademen, dat hij de magere penaten voor een dag vaarwel had gezegd. Niet dat hij van de hedendaagse huisgoden veel last te verduren had, want de krant en de radio was hij niet rijk. Beursberichten bereikten hem niet. Culturele tijdschriften, met hun autochtone betwetertjes, hun spitsvondige en egocentrische critici, die als de krielhaantjes rond de grote kip krampachtig hun pootjes rekten.... in de waan vertoevend, het kostbare ei van de Cutuur te hebben bevrucht, had hij sedert het seminarie niet meer in handen gehad. De cultuurpessimistjes, de praetvaertjes met-hun-snikje-en-hun-lachje en heel die andere overbodige wijze van tijdverdrijf in weekbladen en periodieken, was hij al bijna vergeten. Heel dit ongeneeslijk ekzeem, dat de mens meedraagt, kon hij zich al niet meer voorstellen. Het was dus niet om dit te ontvluchten, dat hij naar het oude bedevaart-oord gereden was. Onder in het dal langs de Cure, die er haar schuim opspatte tegen de kleingeslagen rotsblokken, lag het juweel der Bourgondische gothiek, de kerk van Saint Pères-sous-Vezelay. Boven op de natuurlijke burcht baadde in een overstelpend, platinablond zomerlicht, de kroon der romaanse kunst. Sprong op in het hemelruim als een klare bron van tijdloze scheppingskracht, uit de Kristenheid gepuurd, als de honigsuiker uit de raten. Boven de donkerste der tijden uitgerezen en in de
| |
| |
wildheid der menselijke driften, stond zij als de balsemkruik van haar patronesse, Maria-Magdalena, het reukwerk des Geloofs uit te storten over het lichaam Christi.
Ontroerd stond Servaas op het hoge plateau voor de basiliek. In de diepte golfden de landouwen als een bewogen aardse zee, de tapijten der wijngaarden, de bossen, de woekerheesters rondom de vergruizelde Romeinse badplaatsen, alles was als opgenomen in één rythmisch stromen. Eilanden van paars en bronskleurig bruin in het nevelachtige groen van de namiddag, in de verdamping van de vochtige valleigrond, donkere kobaltgroene terrassen van opklimmende sparrenlegers.... en daarachter weer het plassende licht op de bergkammen, brillantgeel bijna en emaillekleurig bleek veronesegroen. En hierboven de stilte. Waar iets van het heimwee werkelijkheid werd. Waar plotseling de honger ziel en lichaam overmande.
Hier stond de oude abdijkerk, die in 858 werd gebouwd, met een blank kantwerk van beelden over haar rustige gevel en onder de gewelven van haar voorportaal. Eens een centrum van kristelijke Cultuur in Europa rond de bedrijvigheid der Benedictijner monniken, en waar het stoffelijk overschot van Maria-Magdalena tienduizenden pelgrims uit de beschaafde wereld had doen toestromen.
Servaas knielde er op een der banken en zocht in de handpalmen steun voor zijn hoofd, dat licht en duizelig was van verrukking. Zo bleef hij lang in een eenzame dialoog met God verzonken, verstild en in een heerlijke overgave.
Hij dacht aan de zondares van Magdala, die van het bed der onzuivere minnaars opgerezen was om door Kristus van haar wellust en haar begeerten naar vergankelijke geneugten bevrijd te worden en gezui- | |
| |
verd tot die andere Liefde. En hij peinsde: ook uit de morele verwarring en de onverzadigbare lust tot vleselijke genoegens zal de Liefde het kind van onze tijd te keren weten tot zijn ware dienstbaarheid en hij bad: ‘Vele watervloeden kunnen de liefde niet uitdoven en stromen zullen haar niet blussen’.
Daarna liep hij langs het beeldhouwwerk op de zuilen. Overal weer verrast door die stoutmoedigheid, die felle expressie en die pure verbeeldingskracht. De oude handwerkers hadden de evangelies en het bijbelverhaal gekend op de toppen van hun vingers. Maar zij waren ook vervuld geweest van een wilde levenslust. Zie, hoe zij die stem van de Engel in het oor van Loth hadden doen weerklinken. Het lustoord der zonden lag achter hem. Het bevallige naakt met de losgekamde haren, in de bloemstruwelen. Loth is een gewoon man, zoals men hem zojuist langs de ossenwagen met het houten wijnvat, langs de straathelling van het oude dorp had zien opklimmen. Hier wendde hij zijn hoofd half om,.... even maar.... als wilde hij de hemel en zichzelf bedriegen.... Hij deed alsof het niet was om nog een blik op het verlokkelijk Sodoma te werpen; maar alsof het slechts was om een wijle zijn ongeschoren kin te krabben.... Doch zijn voet verraadde zijn twijfel! Ah, het gevecht met de ondeugd is zwaar. Ook uit deze stenen tekens van eeuwen her doemt het beeld op van overspel, onrecht, daemonische zinnelijkheid, kwelling en angst, toorn en gierigheid, laster en zelfvernietiging. De duivels duiken op achter bedden en tafels, onder druiventrossen en bijenzwermen en hun schrikbarende maskers drukken de lichamelijke pijn uit, die de geestelijke strijd begeleidt. Dit is geen goedmoedig zegevieren over het Kwaad, dit is een realiteit, zoals men ze in onze moderne religieuze kunst nog slechts zelden aantreft. Het vlees staat er gekorven zoals
| |
| |
God het schiep. Gekweld door de zinnen, maar waardig en heerlijk in het geloof van de uiteindelijke verrijzenis! En aan de haardos der Kristussen zijn geen kappers bezig geweest en geen modescheppers aan zijn gemartelde karkas; want noch abbé Artaud, noch Suger eisten van hun kunstenaars, dat zij de gekruiste Zoon Gods, die toch de dood van allen stierf, ook van de meest geteisterden, zo zouden beelden, dat zijn stoffelijk overschot nog geschikt zou zijn voor een anatomische les....!
Buiten onder de nartex, boven de poort van de kerkbeuk zetelt de zegevierende Kristus, in de dierenriem gedragen boven de tocht der mensheid, boven de volkeren der aarde, waarvan sommigen oren hebben te groot voor hun lijf en anderen zo klein zijn, dat zij ladders nodig hebben om hun paarden te bestijgen; maar de daemons zijn verdwenen onder de stralen der Genade, die uit Gods handwonden neerdalen, en zelfs de twee grote apostelen, - hij die aan Kristus' borst rustte en hij, die de eerste paus werd, - verhalen elkaar met verbazing het Mysterie der Liefde. Servaas wandelde het plein over, waar de grote Bernardus zijn tweede kruistocht predikte voor koning Lodewijk de zevende en waar een halve eeuw later de koningen Richard Leeuwenhart van Engeland en Philippe-Auguste van Frankrijk zich verenigden om voor de derde Kruistocht uit te trekken. En hij stapte de eetzaal binnen van het conventje, dat Franciskus van Assisië hier stichtte en waar men ook nu nog voor een paar franc zijn honger stillen kon. Twee dagen verbleef hij op deze hoogvlakte en daarna daalde hij met dit verrukkelijk beeld in zijn oogappel, tussen de stokrozen, de geraniums en de jeruzalemskelken, die uit de stoepstenen opschoten en langs de oeroude waterputten met de smeedijzeren kappen, naar beneden.
| |
| |
Voor zijn ogen slingerden de wegen naar alle kanten weg in de bergplooien. Nog even laafde hij zijn dorst aan de heldere streekwijn en de hernieuwde mens in hem, nam het stuur in handen van het hemelsblauwe wagentje, dat met zijn koraalrode wielspaken de goudgroene schemering inreed van de warme zomeravond.
* * *
Het was met vreugde dat hij zijn parochie terugvond. Toen hij binnenkwam in zijn kamer, stond op de tafel een bouquet rozen in een leeg jamglas en er waren een paar nieuwe boeken uit Nederland aangekomen. De dagen brachten wederom het kleine verhaal, waarachter zovele grote dingen schuil gingen.
De tomaten werden rijp en kwamen in het witte soepbord op de tafel liggen. In de zieke muurbomen zwollen voor de laatste maal de peren.
In ‘De hevige Haan’ viel de baas op een hete middag dood achter de toonbank. Drie mensen hadden hem met het hoofd in de glazen zien slaan en in een klaterval van scherven bleef zijn hart stilstaan. Nog geen vijf minuten daarvoor had zijn opgeblazen purperen hand twee tienfranc-stukken in het orchestrion geworpen, dat het vertraagde deuntje te tingeltangelen begon van: Viens, poupoule, viens.... In de geslepen spiegels had hij naar zijn blakerende kop gestaard en toen met de zakdoek het zweet van het voorhoofd geveegd, terwijl hij kortademig geroepen had:
‘Het is om er bij dood te vallen vanmiddag, maar mijn schoonzoon zou er niet treurig om zijn en de pastoor zou geen kans krijgen om er een sou aan te verdienen....’
Hij was altijd een van de beste klanten geweest van zijn eigen zaak.
Op een late avond werd de aandacht van Servaas
| |
| |
gewekt door een gedempt schreeuwen, dat uit de steeg afkomstig moest zijn. Het vermoeden rees reeds in hem over de oorzaak daarvan. Het was niet de eerste maal dat dit gebeurde. Maar nu klonk het zo onrustbarend, dat hij naar het tuinpoortje liep. Uit het sousterrain van Moron klonk gevloek en gekrijs. Hij sprong de trapjes af en drong de deur binnen.
Op de grond lag het kleine vrouwtje met een hoog hysterisch geluid te gillen. Haar man trampte haar met zijn schoenen waar hij haar treffen kon. Het gehijg van zijn stem, waartussen hij af en toe een woord probeerde uit te stoten, was afschuwelijk. Tussen de jonge echtgenoten wilde zich telkens de moeder van madame Moron dringen. Haar dunne rosse haren hingen over het gelaat en kleefden in het bloed dat uit haar neusgaten vloeide. Toen Servaas in de deur verscheen, vluchtten de twee kleine kinderen juist angstig huilend in hun nachthemden de straat op. Een ogenblik stond Moron met de handpalmen tegen de deur van het achtervertrek gedrukt. Ook van zijn handen liep het bloed langs de houten latten af. Hij draaide stomdronken met de ogen. Rochelde dierlijk en hees boven het schrille schreeuwen van zijn vrouw die riep:
‘Ze zullen het eindelijk eens zien hoe je bent, bruut, ondier, moordenaar!’
Toen sprong hij weer op haar aan, doch zakte vlak naast haar neer, kroop overeind, greep de tafel met alles wat er opstond en stampte haar tegen de pompsteen. Met de gebalde vuist in de lucht geheven, drong hij naar voren en sloeg de electrische lamp in gruizels. Maar de oude vrouw was intussen tot Servaas beginnen te schreeuwen:
‘Hij zegt dat zij het met U houdt....’
‘Zij zeggen het allemaal....’, bracht hij er uit, ‘en
| |
| |
het gaat jou niet aan, rot oud wijf,.... het is tijd dat ze je kisten....’. En hij sloeg haar met het hoofd tegen de muurkast.
Achter Servaas was een der bewoners gekomen uit de steeg, van een paar huizen verder. Een oudere werkman, die hij zelden gesproken had.
‘Kom er uit’, beval hij kalm tot madame Moron, die gehoorzaamde. En hij nam haar mee naar zijn huis in met de twee kinderen.
Servaas stond vernederd, verstomd en krachteloos. Hij wilde spreken tot Moron, maar deze kroop op handen en voeten langs hem heen. In de straat zag hij hem wegzwalken, de nachtschaduwen in.
Servaas keerde terug naar zijn kamer. Maar hij kon niet slapen gaan. Uren stond hij vóór het open venster te luisteren in de nacht, met een vreemde schokkende kramppijn in de ingewanden. Lang na twaalven ging hij aangekleed op het bed liggen. In een angstwekkende droom werd hij langzaam in een bodemloze put neergelaten, waarin hij drupsgewijze een warm kleverig water vallen hoorde. Hij wist niet waar het vandaan kwam. Hij zag het niet, maar hij hoorde er aan dat het dik en warm was. En eindeloos zonk hij weg in deze beklemmende benauwenis, zonder licht, tussen de onzichtbare putwanden. Zijn ademhaling werd steeds moeilijker. Toen hij schreeuwen wilde, bemerkte hij dat hij geen geluid meer kon uitbrengen. Ook elke beweging was nu onmogelijk geworden en op het moment, dat hij zich stikkend aan een leeg en zwart niet overgaf, rukte een geluid hem uit de droom wakker. Hij baadde in het zweet. De dag begon al in de lucht te komen. Bij het venster stond Moron, naar het bed van de priester te staren. Toen Servaas overeind ging zitten, begon Moron nog halfdronken te stamelen. Servaas rook de verzuurde lucht van alcohol, die zich door de kamer verspreidde.
| |
| |
Moron murmelde op een triestige toon:
‘U moet het mij niet kwalijk nemen.... U moet het mij niet kwalijk nemen... U bent een chique type... maar als de wijven samenspannen brengen ze mij tot misdaad....’
Hij ging op een stoel zitten en hield een hand op de tafel om zich recht te houden en vervolgde:
‘Ik heb wel gedronken, maar ik ben niet gek. De wijven wilden niet dat ik Pecq zijn tanden kapotsloeg. Pecq had tegen mijzelf gezegd: als je vrouw vandaag of morgen een buikje krijgt, heeft zeker de heiligegeest er iets mee te maken....’
Zijn hoofd wiegelde naar alle kanten, maar het had een bijna jongensachtige uitdrukking gekregen. Hij wilde opnieuw beginnen te spreken maar hij had nu het gevoel dat hij van iets was verlost en stond op, keek vreemd om zich heen en wierp toen weer een ondubbelzinnige blik naar de priester terwijl hij er hulpeloos uitbracht:
‘Zeg, dat u het mij niet kwalijk neemt.... maar nu weet u het....’
En hij schuifelde de deur uit.
Servaas ging op de rand van zijn bed zitten denken. Hij was ten prooi aan een diepe vernedering. Het was alsof hij physiek geslagen was. De pijn kroop in al zijn ledematen. Hij wierp zich terug op het bed en zo lag hij uren met de ogen te staren in het grijze schemerlicht van de dag, die in de hoeken van de kamer drong en die met vreedzame geluidjes in het groen van de tuin en met het sjirpen van de krekels en het half-tjilpend rumoer van ontwakende vogels gepaard ging, totdat hij in de verte het gefluit van de eerste trein hoorde en het oosten al transparant als goudglas werd. Toen stond hij op en dacht: Bidden voor hen, die u lasteren, is het enige middel tegen het ware kwaad. En hij wachtte op het uur om de klok te luiden voor de vroege mis.
|
|