| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Niet lang na zijn aankomst in het dorp ontmoette Servaas de dokter. Deze woonde in een grotere gemeente, zes kilometers zuidwaarts van Villers.
‘Ik heb de gewoonte,’ zei de medicus, ‘om de priester te waarschuwen als een van mijn cliënten het niet meer haalt. Niet dat ik paaps ben, maar de traditie houdt stand in mij. In Frankrijk leven atheïsten en ijverige kerkgangers. Beide groepen echter wegen niet op tegen de massa der kristelijke ketters. Iedereen heeft hier zijn eigen individueel en meestal anti-kerks geloof je. Albigensen zijn wij gebleven. De twaalfde eeuw betekent niet alleen de schoot van Frankrijks cultuurwaarden, het betekent ook het ontstaan van onze religieuze individualiteit. De baronnen, die paus Innocentius de Derde in een kruistocht over de Albigensen uitstortte, hakten met het zwaard slechts in het vlees; de geest werd daardoor, - dat is hun stelregel - slechts versterkt en vereeuwigd.’
De dokter liet zijn aanhoorders nooit de tijd om te antwoorden. Twee uur aan een stuk kon hij, met de voet op de treeplank van zijn oude open Talbotwagen, staan praten.
‘De moderne Fransman, die zijn heil in het communise zoekt, is minder aangetrokken door de dialectiek der materialisten als wel gestimuleerd door dat verborgen Albigennisme, dat mystisch verlangen naar morele broederlijkheid. Zoals de twaalfde-eeuwer, die zijn walging begon uit te spreken van de rijkdommen der kerk en in naam van de Heilige Geest tegen de kerkelijke hegemonie opstond, zo zien we dit naïeve
| |
| |
radicalisme schuil gaan achter het gelaat der Franse revolutie. Robespierre was daarvan een voorbeeld. Een geestelijke gemeenschap als die der Dominicanen, in de bloeitijd der Albigensen gesticht, was tegen dit religieuze fanatisme dan ook een veel zuiverder afsluitdam dan de pontificale inquisitie, welke Gregorius de negende in 1233 in het leven riep. Een universele politie, die over de veiligheid van het dogma waken moest. Maar gij weet zo goed als ik, dat het niet deze inquisitie was, doch dat het wel de heiligen Benedictus, Brigitte, Franciskus en anderen waren, die de zegepraal van het geloof bevestigden. De fout der Albigensen, ook der moderne, is, dat zij de Apostolische liefde en de Sociale orde tegenover elkaar plaatsen.’
Maar Servaas stuitte deze woordenvloed. Hij zei: ‘De Kristelijke rechtvaardigheid doet niets anders dan aan de sociale rechtvaardigheid haar bovennatuurlijke perspectieven tonen. De sociale rechtvaardigheid ontstaat uit een natuurlijke ordeningswil, maar de kristelijke rechtvaardigheid is een vorm van Goddelijke genadewerking. Zowel in wie haar pleegt als in wie haar ontvangt. De sociale rechtvaardigheid regelt de verhouding van mens tot mens. De kostelijke rechtvaardigheid richt zich door het schepsel tot God.’
‘De sociale rechtvaardigheid,’ viel de dokter hem weer in de rede, ‘berust op een wettenstelsel en de kristelijke rechtvaardigheid soms op een eerlijk, soms op een gecompliceerd hypocritisch complex van gevoelens.’
Servaas kwam echter heftig tussenbeide en zei:
‘De kristelijke rechtvaardigheid berust op de reeds in het Oude Testament gevestigde grondwet, welke door Kristus werd verhelderd en in practische zin bezield!’
| |
| |
Maar alsof de dokter voelde, dat de priester hem op pathetische wegen voerde, keerde hij tot zijn Albigensen-princiep terug en gaf het gesprek daardoor de juiste wending; want hij zei, met een uitlating van Marat:
‘Om vrij te blijven, moet men altijd op zijn hoede blijven tegen hen, die regeren....’ ‘....Denkt daaraan wanneer gij de obstructie en de rebellie van de Fransman ontmoet, waaraan de vreemdelingen te gemakkelijk de naam anarchisme geven. Daarom is er geen geschiedenis zo wreed als die van het Franse volk.... Er gaat geen volk roekelozer met zijn rijkdommen om.’
Toen begon hij te lachen en voegde daar nog aan toe: ‘Elke Fransman beroept zich er op, Cartesiaans te denken. Iedereen weet nochtans dat het Descartes was, die ons er van overtuigde, dat men eens en voorgoed in zijn leven zich moest ontdoen van de opinies die men aangeleerd heeft door de overlevering, en zijn eigen denksysteem van voorafaan opbouwen om de waarheid te bereiken. Ik zeg u, dat er geen traditievaster ideologist is dan de Fransman. Al hoort gij hem duizendmaal zeggen: Je m'en fiche.... Maar in wezen doet hij het omgedraaide en laat zich door de kleinste details der bestaansproblemen eindeloos opvreten.... Hij is niet anti-kerks uit snobisme en niet anti-disciplinair uit anarchisme; maar hij is een aarts-individualist en indien hij u zegt, dat Frankrijk een mestvaalt is, poog dat dan niet te beamen...’ Hij sprong achter het stuur, trok de kraag van zijn jas op en riep over het geluid van zijn motor heen: ‘Ik kom u een keer opzoeken, als u al een beetje aan dit land gewend bent’, en reed weg.
Servaas had het gevoel dat hij in gebreke gebleven was. Waarom had hij niet een helder woord gevonden voor de kerk, tegen dit soort liberalisme. Hij zocht
| |
| |
in zijn gedachtengang naar een behoorlijk antwoord. Maar nu hij terugpeinsde over het praatje van de dokter, werd hij gewaar hoe het als met doelloze flarden in de ruimte wapperde. Hij dacht: de meesten verdedigen hun liberalisme met ideologische slogans. De historie geeft hen altijd gelijk, zoals ze aan iedereen gelijk geeft; want in de historie vindt men van alle menselijke ondernemingen de onvolmaaktheid. Men kan met een onvolmaakt verleden nooit opwegen tegen de fictie van een volmaakte toekomst. Dit alleen verklaart het raadsel, waarom de kudde steeds weer achter slogans aanloopt. Het is niet de taak van de Kristen om naar een maatschappelijke volmaaktheid te streven, maar wel naar het Rijk van de Vader, want daarvoor overwon Kristus de zonde en de overwinning op de zonde in ieder individu afzonderlijk is ook het begin van alle maatschappelijke vrede: want alleen in die overwinning zijn alle revoluties voltrokken. Vrede en volmaaktheid zijn twee volkomen van elkaar verwijderde begrippen. De Kristen nu zoekt in zijn onvolmaaktheid de vrede. Dit stelt hem, telkens weer, tegenover de socialist, die een product van het materialisme is, of de evangelische wet niet voldoende acht om de maatschappelijke verhoudingen in evenwicht te houden.
Maar een afschuwelijke droefheid maakte zich van de priester meester; want hij had plotseling het gevoel, dat hij zaaien moest in een mateloos moeras. Hij dacht: in schuim kan men geen woord beitelen en uit vermolmd hout geen beeld hakken. De verbittering en het ressentiment tegen de Kerk zijn een grote vijand, maar men kan zijn bolwerken met de kracht der Liefde een voor een, en zonder geweld omverstoten. Maar erger dan het ressentiment is de onverschilligheid, de barbarij der leegte, waarin de mythe van de sociale mens zich genesteld heeft! Het beeld der
| |
| |
Goddelijke Drieëenheid is er verdwenen achter de veelkoppige schim van de holle publiciteitswoorden: Staat, Ras, Klasse, Partij, Productie, Expansie, Kapitaal, Trust, Geleide Economie, Socialisatie.... Vrije Demokratie en Volks-demokratie....
* * *
In een van de kleine huisjes achter de pastorie zat madame Moron hele avonden naar de wijzers van de wekker te turen. Het ongenadig voortschuiven der zwarte naalden over de kleine cijferplaat van het uurwerk vernietigde haar traag en angstwekkend van binnen. Soms hield een dierlijk instinct het zevenjarig dochtertje wakker, dat na achten de vreugde van haar speeluren vergat en dat met een bleek gelaat de blikken wierp, heen en weer, van haar moeder naar de klok. Als Moron om acht uur niet binnen was, begon de afschuwelijke sloping opnieuw. De vernieling van alles wat nog verwachten genoemd kon worden in dit armzalig bestaan, dat van dag tot dag voortsleurde in de enge kelderruimte, die witgekalkt was om er een woonaspect aan te verlenen. Moron werkte als mecanicien in een kleine fabriek van motor-onderdelen te Cuby, een half uur fietsen van Villers. Hij had het weekloon van een gemiddelde arbeider. Zeventien-duizend francs per maand. Daar kon een gezin zich niet van kleden, maar wel brood en aardappelen van eten, en een enkele keer een lap vlees. In de bitterste tijden had madame Moron ondergoed en linnen huisartikelen gekocht in een warenhuis te Nevers, om het in de dorpen met een kleine winst aan de man te brengen. Haar twee kinderen bracht ze dan bij haar moeder, die in het huisje er naast woonde. Bijna een jaar lang was dat haar enig inkomen geweest, toen haar man achter slot en grendel gezeten had. Zeven maanden lang had
| |
| |
hij in voorarrest gezeten, niet lang na de bevrijding. Vrienden hadden hem een zware Duitse motorfiets toevertrouwd om te reviseren. Een paar dagen daarna waren de gendarmes gekomen en hadden hem gearresteerd wegens diefstal van legermateriaal. Na zeven maanden bleek zijn onschuld. Maar die tijd had in de man meer verbrutaliseerd en verwoest dan de twee jaren die hij in krijgsgevangenschap had doorgebracht. Sedertdien was hij weer beginnen te drinken. Wie hem in nuchtere toestand ontmoette, kreeg onmiddellijk de indruk, met een gevoelig en bijna sentimenteel kind te doen te hebben. Maar zijn kameraden buitten zijn zwakheden uit. Zij zeiden hem, dat zijn vrouw ogen had van een onverzadigbare...., dat zij haar echtgenoot voor het lapje hield.... en met haar steelse blikken alle mannen probeerde in te palmen.... Altijd hadden zij haar ergens gezien.... Hij liet zich daardoor tot wanhoop brengen en razernij. Hij had het uiterlijk van een goed soort bruut. Maar wie hem teveel ergerde, sloeg hij met zijn zware poten tegen de vlakte. Hij wist dat er van die plagerij niets waar was, maar in zijn pessimistische ogenblikken begonnen deze herhaaldelijk naar voren gebrachte grapjes aan hem te knagen. Hij dronk. Betaalde iedereen die meedrinken wilde en liet zich door zijn kameraden naar Villers slepen om thuis te komen. In zijn dronkenschap bleef er altijd iets van sentimentele vrees over om het wachtende gelaat van zijn vrouw te ontmoeten. Daarom vloekte hij zijn eigen minderwaardigheidsgevoel weg, wanneer hij de deur openstiet. Hij liet haar geen kans tot spreken.
‘Slet!’, schreeuwde hij, ‘ik zal je leren je kinderen te verwaarlozen om in de stad rond te hangen....’
En er was geen woord gemeen genoeg van bitterheid om haar te kwetsen. Als zij tegensprak, sloeg hij. Hij sloeg omdat hij door haar onaantastbaarheid tot
| |
| |
razernij werd gebracht. Omdat hij tegen haar onschuld niets doen kon. Omdat de pijn der onmacht en der haveloosheid hem binnenin vermorzelde. Daarom beschuldigde hij haar van het enige onrecht wat er nog overbleef, hem aan te doen. Hij overstelpte haar met een vloed van het vuilste dat bedacht kon worden. Als er bloed of scherven gevallen waren, stortte hij meestal in elkaar en zij trok hem schreiend het achtervertrek in, waar behalve de rest van de huisvoorraad ook drie bedden stonden. Het grote en de twee kleine, waarin een kind van zeven niet anders dan met opgetrokken beentjes slapen kon. Zij schreide en waste zijn kapotgeslagen kneukels schoon. En als hij begon te braken, bleef zij wakker om alles op te dweilen.
De nacht was er om alle onheil uit te vagen. 's Morgens begon zij aan een nieuw bestaan en hij was zo teder voor haar, dat zij telkens weer dacht: nu wil hij oprecht nooit meer drinken en deze idylle duurde wel eens twee weken lang.
* * *
Servaas kroop moeilijk tegen de oude versterkingswal op, waarin hier en daar trappen geslagen waren. Hij ging zitten rusten op een der gebroken gewelfstenen van een verpulverde kloostergalerij. Hier en daar kon men met de vingertoppen het profiel der volutes volgen. Maar het mos had alles overwoekerd en ook graniet en basalt waren weer een deel van de vruchtbare aarde geworden, waarop het leven opnieuw zijn natuurlijke kleur geweven had. Over de symbooltekens van vergane sierlijkheden, door het menselijk brein bedacht, sloot zij weer haar onvergankelijke kringloop.
Dit domein was hem nu toevertrouwd. Van hieruit zag hij de zon langs de hemelwand opklimmen. Over
| |
| |
het dak van een laaggebouwde wijnboerderij, waarachter een paar naakte kastanjelaars hun takken in de lucht tekenden, zag hij de bestruikte vallei ver naar de beboste kim opgolven. Op een morgen als deze voelde men dat het met de winter gedaan was. Er hing een zachte damp over de grond, die men in het verschiet als een blauw waas tegen de hoge kim samengetrokken zag. Het blauw van de hemel had al iets van de lentelauwte. De rook der huizen verwaaide er zachtjes in uit. De zon dreef boven het verpurperd paars van de bergrug, in een doom die zich langzaam roestig rood kleurde. Het licht dat beneden vurig was als van gloeiend staal, schoot boven, achter de diafaan geworden en sneldrijvende wolkpluimen, met gouden gekartelde randen de ruimte in. De zonnebal begon elk ogenblik feller te schitteren, was nu van het diepe oranjerood goudblond geworden en steeg boven alle nevelen uit, triomfantelijk, met onzichtbare sprongen omhoog en overgoot de oneindige koepel, de dingen en de oostkant der huizen met een blinkend okerblank stralen. Servaas had op de bomen gelet, die eerst zwart en bijna karmijnrood tegen de horizont hadden gestaan. Daarna waren de takken helder violet geworden en het ge twijg had een enkel ogenblik de schijn gewekt van een filigraanwerk uit oud dukatengoud. Nu stonden zij helder emeraldgroen in de dag en men kon zelfs op deze afstand de glimmende botten zien waaruit eerstdaags het witte gepluimte springen zou. En alles was in verwachting van het openknappen; want de eerste warmte drong door de dag in het vocht der vruchtbaarheid en maakte de aarde rul en deed haar zwellen als gedesemd deeg.
Servaas dacht aan de parochie en de parabelen van een paar Zondagen geleden, uit het Evangelie van Mattheus, kwamen hem weer voor de geest: ‘In die dagen sprak Jezus tot het volk deze gelijkenis: Het
| |
| |
rijk der hemelen is gelijk aan een mosterdzaadje. Het is wel het kleinste van alle zaden, doch als het is opgewassen, is het groter dan de moeskruiden en het wordt een struik, zodat de vogelen des hemels komen en in zijn takken nestelen. Een andere gelijkenis zei Hij hun: het Rijk der hemelen is gelijk aan zuurdeeg, dat een vrouw nam en mengde onder drie maten meel, zingend in kantieken van bazalt, glas en edele metalen, de zwarte achtergrond van het verleden ver totdat het meel geheel doordesemd was....’
Het Rijk der hemelen, waarvan Kristus sprak, was dat iets anders dan de samenleving der mensen, doordrongen van de genade en vervuld van de liefdeleer der Kerk? En wanneer hij daaraan dacht, voelde hij zich nietig worden en wist dat de voleinding van het Rijk Gods op aarde nooit onder het oog van een geslacht zou voltrokken worden. Was het niet veeleer als het op en neer deinen der seizoenen? Als dit weerkeren der natuurlijke groeikracht achter de afgestorven korsten van het winterland? Hoe vaak leek de kristenheid niet helemaal verduisterd in de geschiedenis van twintig eeuwen. Wie zou zich de geestelijke verwildering nog kunnen voorstellen en de ontkerstening aan het einde der vierde eeuw in Rome, waar een van geestelijke hoogmoed verzadigd kristendom, zichzelf uit elkaar reet in theologische twisten. Overgeleverd aan vertwijfeling, verwarring, haat en nijd. Allarik en Attila hadden aan de poorten van Rome gestaan. Hunnen en Vandalen waren er overheen gestormd! Tóch was het de tijd, dat de kristelijke wereld van denken en voelen het hellenisme overwon. Het was de tijd van Hieronimus en boven de puinhopen had plotseling de bazuin van Augustinus geklonken. En welke getuigenissen waren ons gebleven uit de zevende eeuw? Temidden van de apocalyptische agonie waren de kloosterordes ontstaan, met hun geeste- | |
| |
lijke discipline, voorhoedes der Kerk, voor de geweldige opbloei van het kristendom na de elfde eeuw, bekroond met het theologisch meesterwerk van Thomas van Aquino, met de welvaart in het hart van Europa, de orde en het recht, de universiteiten en de kathedralen die uit een bezielde en opnieuw gebonden samenleving oprezen als het machtige getuigenis van een sterke vroomheid, van een eenheid, die talen, de zwarte achtergrond van het verleden ver zingend in kantieken van basalt, glas en edele meachter zich liet....
Servaas dacht aan het zaad van de zaaier, waarvan een gedeelte langs de weg valt en vertreden wordt en door de vogelen des hemels opgepikt. En aan het andere deel dat op de rots valt en, nauwelijks ontkiemd, verdort bij gebrek aan vocht. En aan het derde deel dat midden in de doornen valt en temidden van de opschietende onkruiden verstikt. En aan het vierde deel dat in de goede aarde valt en opgroeit en honderdvoudig vrucht voortbrengt. En hij dacht: indien ik uitgezonden ben om in het moeras te zaaien, zal ik eerst het moeras moeten droogleggen, om er cultuurgrond van te maken. Het was alsof hij een enorme last op de schouders genomen had, om tegen ongenadig steile bergwanden op te klimmen. Maar hij betrapte zich snel op deze moedeloosheid. Was het al niet goed gegaan in de Zondagsmis? Het kinderenaantal vermeerderde, en er kwamen reeds een tiental groteren. Hij had zich voorgenomen om elke Zondag in zijn toespraak op de meest eenvoudige wijze het evangelie te vertellen. Bovendien was hij niet bedreven genoeg in de sierlijkheden van de taal om de mensen te vervelen. In huis was het nu draaglijk geworden. Hij bewoonde en besliep maar één vertrek, doch men kon er nu rustig iemand ontvangen. Pecq, de werkman die hem was komen helpen, de dag na
| |
| |
zijn aankomst, had alles opgeknapt. Een oude keukentafel was met blank wasdoek overspannen. Er stonden drie stoelen en op een plank aan de muur een paar boeken, die hij uit Nederland had laten sturen met enkele andere benodigdheden. Weelderig was het niet. Hij was de zoon van een kleine mijnbeambte uit de buurt onder Sittard en hij vond het zelf het best, zonder al te veel stoffelijke ballast. Het warme eten ontbrak hem het meest en gedurende deze twee maanden had zijn vermagerd lichaam zich aan een sobere kost moeten wennen. De volgende winter zou dat allemaal beter gaan, wanneer hij de tuin zou bewerkt hebben. Hij zat nu te peinzen over de kinderen en hoe hij alle afwezigheid van godsdienstkennis bij de meesten herstellen zou. Van het hemelrijk bestond voor deze naoorlogse generatie alleen nog maar vadertje kerstman, en zij hadden over de kerk niet veel betere noties dan zij terloops van hun ouders hadden opgevangen. De twee bengels, die hij niet lang na zijn aankomst in de steeg had gezien, kwamen nimmer naar de mis. Hij nam zich vandaag voor, een bezoek te brengen aan hun moeder. Toen hij zijn hoofd bukte om onder het bint van de lage deur in te duiken, zag hij de tintelende oogjes van madame Moron hem verbaasd maar toch lichtelijk vereerd aankijken. Zij zat een hoop kleurloos ondergoed te verstellen en was geschminkt als een Parijse boulevard-rat. Zij was erg klein, maar had innemende en eerlijke ogen. De wenkbrauwen stonden als met een potloodlijntje nauwkeurig boven de oogholten getrokken. De wimpers, bijna blauwglanzend, stijf van het plaksel naar boven gekruld. De lippen tekenden zich cyclaamrood en glimmend, ver buiten de natuurlijke mond. Als men kort bij haar stond, kon men zien dat de ene mond niet op de andere paste en dat het gehele masker geschilderd stond op een fond van
| |
| |
perzik-achtige vleesoker, lichtelijk op de konen met rouge-persan bijgetoetst. Zij droeg een zijden jurkje tot aan de knieën en als men haar lopen zag, leek het alsof zij naakt in haar bovenkleed ging, en de mannen probeerden door haar rok heen te kijken, als het tegenlicht hen gunstig was.
Zij stond er nu een beetje verlegen bij en noemde de priester ‘Mijnheer’.
Hij zei:
‘Wij zijn al geruime tijd buren en wij hebben elkaar nog niet eens begroet’.
Hij zei dat zo hartelijk, dat zij zich onmiddellijk vertrouwd voelde met hem. Het was er warm, want het fornuis besloeg bijna een-derde van het woonvertrek. Daarboven hingen sokken te drogen, versleten handdoeken en onderbroeken. Het wasgoed wasemde nog een vochtige lucht uit van groene zeep en bleekwater en deze geur vermengde zich met die van slecht gesloten afvoerbuizen.
‘Het is niet erg fraai hier’, zei ze.
Ze ging naar het muurkastje onder de pompsteen, waarin ook een paar rotte dweilen lagen te stinken en haalde er een fles pinard vandaan, die ze met een glas op de tafel plaatste.
‘Ik heb geen cigaretten’, vervolgde ze, bedacht zich even, maar haalde toen van de plank met de familie-portretten in soldatenpakken een handtasje vandaan en begon er in te grabbelen met haar kleine handjes. Er kwam een blonde cigaret te voorschijn. Zij schonk de pastoor geen kans om die te weigeren en toen hij haar opstak, kreeg hij een smaak van toiletzeep in zijn mond.
‘Heerlijk’, zei hij, ‘al tien dagen heb ik geen cigaret meer gerookt’.
Hij probeerde die smaak met de pinardwijn weg te spoelen, maar tevergeefs.
| |
| |
‘Ik zie dat kinderen een hoop werk meebrengen’, zei hij, om wat te zeggen. Zij slaakte een uitroepje, met beide handen aan het hoofd en schikte daarna heur haren.
‘Twee.... Maar het hok is vol....’, merkte ze onhandig op.
En toen, alsof ze hem in vertrouwen nam, met de gecosmetiqueerde wimpertjes knippend en haar blikken telkens naar boven werpend, om de hopeloosheid van het geval te accentueren, vervolgde ze op ietwat gedempte toon:
‘Het zouden er vijf geweest zijn.... als ik alles op zijn beloop gelaten had....’
‘Op zijn beloop?’, vroeg hij eerst verward....
Maar zonder verdere uitleg te verschaffen, begon zij haar wijze van handelen te verdedigen.
‘Wat kan een arbeidersvrouw zich hier veroorloven! Kijk maar rond. Hier een kelder van drie op drie en een half. Daarnaast de slaapstal. Is het geen misdaad om in zulke omstandigheden kinderen te laten geboren worden!....’
Opeens zag Servaas hoe het aantrekkelijke van haar jong rond gezichtje zich samentrok en onder de trillende neusvleugels scherp naar onderen werd afgetekend.
‘Dacht u dat ik het voor mijn plezier deed.... met een curetage van tienduizend francs achteraf, die nog met allerhande smoesjes van de assurance-sociale afhandig moeten gemaakt worden....’
Zij begon te ratelen als een mitrailleuse. Haar stemgeluid klonk nu hoog en nasaal:
‘Negen maanden misselijk en ziek.... met een man die niet meer initiatief heeft dan een achtjarige jongen en die zich af en toe door zijn vrienden het geld uit de zak laat kloppen.... wat hebben we anders gekend dan miserie, zolang we getrouwd zijn....’
| |
| |
Servaas werd overstelpt bij dit eerste bezoek.
‘U bent nog erg jong’, zei hij, ‘ik heb het recht niet om over uw handelwijze ongenadig recht te spreken, maar heeft u er nooit aan gedacht dat u iets vernietigde dat recht op leven had....’
Hij sprak zacht, bijna aarzelend en vervolgde:
‘Geloof je aan God?’
Zijn vraag klonk welhaast kinderlijk na de stijgende stortvloed van woorden, waarmee hij ontvangen was. ‘God!’, antwoordde ze zuchtend, ‘ik heb Hem nooit gezien, nooit gevoeld en nooit behoefte gehad me ook maar een ogenblik om Hem te bekommeren. Hij brengt me in ieder geval niet het avondmaal op tafel. Hij werp het ondergoed voor mijn kinderen niet uit de wolken naar beneden. Laat Hem er zijn indien Hij bestaat, maar Hij heeft in ieder geval met onze miserie niets te maken, en wat zou het Hem kunnen schelen, hoe wij ons tegen nog grotere ellende verdedigen....’
Zij had bijna de tranen in de ogen staan en vervolgde nu minder opgetogen:
‘De priesters begrijpen niets van honger en gebrek... Kijk de grote paap in Rome, als je hem in de krant ziet staan, dan heeft hij een leger dienaren rond zich en allemaal dikkoppen....’
‘Hij heeft uw rechten verdedigd!.... maar er zijn vele kranten die u dit niet zullen vertellen....’
‘Och wat.... Dat ze ons met rust laten. Ze brengen ons niets om behoorlijk te kunnen leven.... welke aanspraken maken ze dan op onze wijze van handelen....?’ besloot ze met een afwerend handgebaar, doch Servaas vervolgde zonder zijn teleurstelling te tonen:
‘Ik ben in dit dorp gekomen om het woord van Kristus te herhalen, om aan uw kinderen te vertellen dat zij een beetje respect voor elkaar moeten hebben. Om
| |
| |
aan de rijken te zeggen, dat ze de arbeider niet mogen uitbuiten en dat hun linkerhand niet weten moet wat de rechter geeft en dat ze niet alleen met hun overvloed, doch ook met wat nodig is voor henzelf de miserie moeten helpen bestrijden.....’
‘Dat hebben onze ouders, grootouders en alle overgrootouders al gehoord.... maar nooit ondervonden.....’ zei ze quasi-meewarig....
Maar intussen was de vader van madame Moron binnengekomen. Een klein pezig mannetje, dat zijn weekgeld met metselen verdiende.
‘Mijn vader, mijnheer Luciano, aannemer’, stelde ze hem aan de priester voor. ‘Past u maar op, want hij is een vurig communist’.
‘U zelf ook?’ vroeg hij haar lachend.
‘Natuurlijk’, beaamde ze, ‘welke arbeider in Frankrijk zou niet voor de partij zijn, die de rechten der arbeiders verdedigt....’
Servaas dacht, naar aanleiding van de wijze waarop ze haar vaders werkzaamheid had verbloemd, dat het een communisme zonder klassebewustzijn moest wezen....; maar dit amuseerde hem.
De kleine metselaar vond het volkomen overbodig om met een pastoor over de politiek te spreken en riep met een afwerend gebaar van zijn arm:
‘Ah, wat allemaal.... Ik kom voor een slokje, ik was al om zes uur vanmorgen aan het werk te Vanvelle, waar ik een oude schapenstal restaureer. De boeren zijn nog te gierig om een glas mare te schenken.’
Madame Moron nam een stoofpan van de cuisiniere af en plaatste die op de tafel. Voor de gelegenheid nam zij een soepbord en goot de vermicellisoep daarin uit. Luciano brokkelde er een homp brood in en deed er een scheut rode wijn bij. Toen zette hij zich aan het slurpen.
‘Wie vroeg werkt, verdient vroeg het eten’, zei hij
| |
| |
tussen twee slokken door. ‘Mijn vrouw is vandaag naar de stad, om haar dokter te bezoeken. Zij heeft het aan het hart.’
En hij klopte met zijn eelterig handje op zijn blauwe kiel, onder zijn sleutelbeen, dat het hol klonk.
‘Het doet me plezier u te zien’, zei hij met zijn goedige oogjes knipperend, ‘het is de eerste die over mijn drempel komt. Wij zijn niet kerks, mijn vrouw en ik. Mijn vader kwam uit Italië naar Parijs en verdiende er een hoop geld met een hotelletje aan de Porte de Ouen, niet ver van de oude vlooienmarkt. Vreemdelingen kwamen graag bij hem eten. Hij was een specialist in hazenrug en allerhande soorten spaghetti met gebakken kazen, waarvan men nu het bestaan vergeten is. Maar na de dood van mijn moeder heeft hij er alle geld ook weer verloren. Hij was niet kerks, maar als een pastoor bij hem eten kwam, wilde hij geen cent in ontvangst nemen, dat was een oud gebruik van zijn geboortestreek. Hij zei: indien er een priester aan uw tafel zit en gij hem bedient, bedient ge de Kristus zelf. Maar hij zei ook altijd: Pastoors en dokters moet men ver van het gezonde lijf houden.’ Het metselaartje lachte hartelijk en hees en rochelde iets naar boven dat in zijn longpijp door de warmte van het binnenhuis losgekomen was.
‘Allah’, voegde hij er aan toe, ‘het was niet kwaad bedoeld’.
‘Dus u werd niet in de kerk opgevoed’, vroeg Servaas belangstellend.
‘Dat wil zeggen, dat ik op mijn tiende jaar de mis diende. Op mijn elfde al de miswijn opdronk en voor goed de kerk werd uitgetrapt. Mijn schoonouders kwamen van de Belgische grens en waren zeer katholiek en om hun een plezier te doen huwde ik in de kerk en liet mijn kinderen dopen. Ook Lisette deed haar plechtige Communie....’
| |
| |
En hij wees in de richting van zijn dochter. Er werd een oude bonbondoos uitgehaald met vergeelde foto's. Op het deksel stond een bucolisch tafereel met zinnelijke herderinnen en kleine amorgodjes, die met de sluiers wegholden, welke door in satijnen broeken gehulde edellieden waren afgenomen van de rose schouders hunner minnaressen. Op de foto's stonden mannen met trotse knevels en hoge halsboorden. Vrouwen met enorme hoeden, die eventjes opzij stonden. De meesten hunner hadden een pose aangenomen die aan de beminde uit ‘Louise’ denken deed. Daartussen de compagnieën uit 1915, met het opschrift middenin, aan de voet van de soldaten, waarin een neef of een oom opdook. De modernere kieken, met het geschilderde Citroën-autootje op de achtergrond of een Tyrol-achtig décor, en later nog, madame Moron als een zoet, rond, bijna melig communikantje. Zij moesten alle drie hartelijk lachen.
Servaas nam het gesprek weer op en zei, dat het al bijna tijd was, dat haar dochtertje voorbereid werd, maar Lisette Moron riep met de handen in de lucht uit, dat ze er niet aan denken kon; want dat het meer onkosten veroorzaken zou dan het maandsalaris van haar man opbracht.
Servaas was verbaasd en verzekerde dat het geen sou kosten zou. Maar ze legden hem uit, dat ze tegenover de mensen verplicht waren, bij een doop of een communiefeest, de familie aan een diner te nodigen en iedereen in de nieuwe kleren te zetten. Alleen bij een doopsel reeds moest men rekenen op een paar duizend francs voor dragées en drank.
Servaas zei:
‘Ik wil aan uw gebruiken niet tornen, maar ik geloof dat er wel iets op te vinden is.’ Hij stond op en besloot: ‘Zendt me de bengels maar. Op de gemeenteschool leren ze lezen, schrijven en rekenen. Ik zal
| |
| |
pogen hen een beetje gelukkig te leren leven. En als het zover is dat er een jurk en een diner bij te pas komen, dan zullen we daar wel wat op vinden. Misschien kan ik zelf wel bij een van mijn vrienden daarvoor aankloppen.... Laat dat maar aan mij over’. Het vrouwtje was het daar mee eens en hij bemerkte dat hij een gevoelige snaar had geraakt. De mensen kunnen tot aan de knieën in de drek van het bestaan steken en het gehele jaar in lompen gehuld gaan. Bij het eerste het beste feest zullen de vrouwen, al is het dan ook met geleende goederen, zich voelen herleven, wanneer ze pronken kunnen.
Zij zei:
‘U ziet het leven niet tragisch’ en zij mijmerde reeds over een feest met een donker mantelpak en hoge pumps.
‘Het geluk zit hier!’ antwoordde hij en klopte met de vuist op de borst.... Maar terwijl hij die zin uitsprak, voelde hij het bijna aan als een banaliteit, in dit hopeloos en onbewoonbare kelderhuis en bij de perspectiefloze miserie van een gezin als dit.... Hij vond geen andere woorden en nam daarna afscheid.
* * *
Buiten was het grijzer geworden. De wind uit het westen sloeg reeds kleine vlagen dunne regen neer. Het dorp lag nu als een grauwe troosteloze, uiteengevallen burcht op deze heuveltop.
Midden op het dorpspleintje, onder het somber en verwrongen zwart van enkele tot op de kroontakken kortgehakte esdoorns, stond het betonnen kegeltje, dat als oorlogsmonument dienst deed, klein, eenzaam, troosteloos en nat.
Rechtop liep Servaas langs de straat, licht in het hoofd van de twee glazen zure wijn. In een land als dit, was de aanwinst van een kind in de kerk een
| |
| |
onnoemelijke vreugde en zijn hart was er van vervuld, maar achter dit jubelen in zijn gemoed, doemde telkens het dompige sousterrain op en het ongenadige bestaan van hen, die zelfs geen raam hadden, waarlangs het licht van de zon binnendrong. Daarbij pijnigden hem de bekentenissen van de vrouw, die zij zonder de minste wroeging had gedaan, integendeel.... en hij dacht, dat de genade Gods geweldig wezen moest, om door de afschuwelijke vermoddering van het bestaan heen te dringen, waarin deze paupers ondanks zichzelf gezonken waren. Ondanks zichzelf, bevestigde hij peinzend; want de misdaad dringt niet tot hen door, zij is een zelfverdediging geworden. In hun ogen blinkt de oprechtheid. Er is geen laag in de maatschappij, waar de hypocrisie zo weinig te vinden is. Maar de nooddruft heeft van geslacht op geslacht de wegen verduisterd. Hen werd wel het Woord gepredikt, maar zelden werkelijkheid gemaakt in de gemeenschappelijke verhoudingen en zij vermoeiden zich met naar het woord te luisteren. Al sedert een paar eeuwen waren zij begonnen het leven zelf op te lossen, met eigen middelen en eigen wetten. En zij, die zich geweld moesten aandoen om een konijn te slachten, of met walging een kip lieten leegbloeden, hadden geleerd, om den brode dood te slaan, voor hun levensrecht guillotines op te richten en uit de wreedste nood het leven te doden in de moederschoot. Ook dit was een oorzaak geworden van de wereldrampen. En daar tegenover stond de Kerk van Kristus met het enige wapen, de Liefde. Allen die temidden van deze rampzalige afval, van dit gewetensverlies, van deze morele agonie, uitriepen: Dit is het laatste, wij vergaan!.... - waren zij niet als de kleingelovigen tot dewelke Kristus sprak! Had de Meester hen niet gevraagd, de netten uit te werpen in storm en nacht? Had Hij hen niet de kracht ge- | |
| |
schonken om te zegevieren over de poorten der hel, tot het einde der tijden? Had Hij hen niet verzekerd dat scorpioenen en slangen onder de voetzool
verplet zouden worden? Had niet alles zijn betekenis en was het lijden en de uiterste bitterheid door Kristus zelf niet voorbestemd om het zaad der Liefde te zaaien? Maar de werkelijkheid doemde telkens weer voor hem op, in dit kleine luchtloze sousterrain van het gezin Moron. En in duizenden van zulke melaatsachtige krotten, zoals ze aan de randen der grootsteden als besmettelijk ongedierte op elkaar liggen gehoopt. Had hij in dit land niet met zijn eigen ogen het ongelooflijke kunnen waarnemen. De kleine, grauwe, vervuilde kinderen zien opduiken, te Saint Denis, te Aubervillers, te Marseille, te Bordeaux, in het hart van Parijs zelf, uit de binnenhuizen waar door de gebarsten afvoerbuizen de w.c.'s naar beneden dropen over de muren der verdiepingen, waar de trappenhuizen van vermolming in elkaar stortten, waar schimmel en rotheid tafel en bed omgaf.... Had hem dat niet met ontzetting aangegrepen; want dit materiële verval, dat grenzenloze aspecten aannam, leek op één grote vuilnisbelt, welke moeilijk viel op te ruimen, zonder millioenen mensen dakloos te maken.... Hij stond tegenover de kinderen van deze nood alleen maar met de stoutmoedige hoop, hen te leren hoe Schoon het leven is als voorbereiding tot het Ware Leven. Hij zou de kinderen leren, op welk een wijze God de mens had liefgehad en hoe zij daarom elkaar moesten liefhebben.... Daarna zouden ze de nood en de miserie leren kennen in de enge woonhokken, tussen de schimmel en het verval, vroegrijp op de gemeenschappelijke slaapvertrekken. Zij zouden weten, dat een bed, een stoel, een ketel, een avondmaal, een broek, een hemd, een medicament evenzovele veroveringen waren en dat de moeilijkheden zich zouden
| |
| |
opstapelen. Overal waren de wegen tot een normaal leven afgegrendeld. Overal konden de ogen waarnemen hoe het zijn KON, wat een eerlijk geluk betekende, maar nergens was het te bereiken. Zeventien duizend francs per maand, jaar in, jaar uit, soms een kleine verhoging, maar telkens door andere prijsstijgingen gevolgd.... Altijd radeloos, voor elke tafel die gedekt moet worden,.... voor elke schoen die afgelopen was... Temidden van dit alles, elk moment van de dag, tot zichzelf inkeren en zeggen: deze miserie, deze onrechtvaardigheid, deze zwijnerij is een voorbereiding tot het Eeuwige leven.... Leek het er niet op, een hond elke dag een rood biefstuk voor zijn neus te houden, doch het hem nooit te laten happen en hem bij te brengen, dat hij daardoor ééns zo gelukkig wezen zou onder de grond? Neen, hier werd hij de ontzaglijke taak van het priesterschap gewaar! Hij werd er van doordrongen, dat de sociale strijd van de kerk nu sans-pardon gevoerd moest worden. Kon de priester in Nederland zich wel indenken wat er in landen als Frankrijk, Italië, Griekenland, Duitsland, aan uiterste nood heerste? Was elke Nederlandse arbeidersbuurt geen villawijk in vergelijking met de Franse woonkazernes, waar sedert 1913 geen mens nog een hand naar had uitgestoken, om er iets aan te repareren of er een streek verf op te zetten? Was de Nederlandse arbeider geen Zondagsganger in vergelijking met de Franse arbeider? Wat betekenden de enorme kapitaalwinsten en de productiestijging, die de statistieken in officiële organen elke dag meldden, wanneer het grootste gedeelte van het land daar geen deel aan had? Gold de waarschuwing van Pius XI, in zijn ‘Quadragesimo Anno’ niet meer, tegen de kapitaalophoping der ondernemers ‘waardoor de arbeiders gedoemd waren om in een eindeloze ontbering het hachelijk bestaan voort te slepen’?
| |
| |
Deze vragen woelden door elkaar in het hoofd van de jonge pastoor van Villers. Wat is er nog bestand tegen DIT, dacht hij. Hoe zal ik hen leren bidden! En er steeg een ernstige toorn in hem op tegen al die sentimentele ratelarijen, die bestemd zijn om met de lippen te bidden, op een kniekussen, maar die buiten de mond als ijle zeepbellen wegspringen. Hij dacht: hoe afschuwelijk al die gebeds-cliché's, al die van buitengeleerde zoetigheden. Wat kon hij er temidden van deze morele barbarij mee beginnen? Was er geen weg om uit het diepste der vuiligheid een kreet los te rukken tot God?
Onze Vader, die in de hemel zijt!
Er moest een weg zijn. Hij versnelde zijn passen en voelde het bloed door zijn aderen slaan. Hij nam zich voor, nog vóór het avondeten Pecq op te zoeken, want hij zei tot zichzelf: ik kan hier niet alleen blijven rondmodderen, ik heb hulp nodig.
In de twintigste eeuw, temidden van de rationele politieke zwendel, de perversiteit der pers, de partijdigheid der voorlichting, de wedloop der mechanisatie, de perfectie der destructiemiddelen, de prediking van de klassenhaat en de geestelijke weerloosheid, te spreken over de bovennatuurlijke beloningen leek bijna even naïef als de politieke zending van Catharina van Sienna te Luca, die er leerde inzien: ‘dat vrome vermaningen in de veertiende eeuw niet de minste invloed meer konden uitoefenen op het lot van de Republiek’. Maar was het ook niet van deze heilige Catherina, dat de priester leren kon: zich meer over de mogelijkheden van de toekomst te bekommeren dan over de kwade gang van zaken in het verleden. ‘Niemand die de hand aan de ploeg geslagen heeft en achterwaarts ziet, is voor het Rijk Gods geschikt’. (Luc. IX. 6.) Was het niet naar haar voorbeeld dat men met het ziekelijk ontleden van het verleden
| |
| |
en het sentimentele verdiepen in de vergane tijden afrekenen moest en ‘de doden de doden begraven laten’ (Math. VII. 22. Luc. IX. 60.) Was er ergens in de geschiedenis een verleden zonder bedrog, doodslag, onrecht of perversiteit? Had de kerk een meer onaantastbaar en zuiver gezag gekend dan nu? Hij was er van overtuigd, dat juist nu niemand zo gemakkelijk door de Kerk te winnen zou zijn, als zij, die niet vastgeroest waren aan hun maatschappelijk egoïsme. Van dit standpunt uit gezien had ook Riquet van af de kansel der Notre Dame uitgeroepen, dat de besten der toekomst nog buiten de kerk stonden. Hadden niet de bisschoppen met dringende stem, gedurende de laatste stakingen, er op gewezen, dat het proletariaat in Frankrijk voor rechtmatige eisen vocht, dat het zijn primairste levensrecht verdedigde tegen de ‘zwarte misère’? En had Kardinaal Suhard er niet herhaaldelijk op gewezen, dat de wederopbloei van het Kristendom in de massa's alleen gepaard kon gaan met een oprechte bevrijding van de arbeidende klassen uit hun sociale noden?
Hij mijmerde over deze grote verzoening, keerde in gedachten tot zijn parochie terug en zei tot zichzelf: de mens weer leren bidden, moet het grootste levensgeluk van een priester betekenen.
* * *
Toen hij het pad beliep tussen de stenen grafkruisen, gleden zijn blikken afwezig over de Latijnse namen die er in gebeiteld stonden. De stenen waren poreus geworden en mossig en droegen hier en daar een zachte groene vacht. Maar men kon er nog brokstukken van opdrachten vinden uit verschillende eeuwen. Verdrongen tussen de meest monumentale pronkstukken zag men soms ook een klein kruisje met het Beati Immaculati....
| |
| |
Uit het kruidenierswinkeltje kwam de postbode gelopen met een groot pakket.
‘Bent u er eindelijk’, riep de man, ‘er moeten honderdveertig francs douanerechten op betaald worden!’ Zij gingen tot op de drempel. Servaas zag dat zijn familieleden het pakket hadden gezonden. Hij tekende, maar toen hij ontdekte dat hij nog slechts een paar stukken van tien franc in zijn beurs had, stond hij er verlegen bij en zei:
‘Ik geloof dat ik op dit ogenblik geen honderd francs rijk ben’.
De postbode bleef daarbij volkomen onverschillig, haalde de schouders op als om te kennen te geven dat hem dat niet aanging en tuurde over zijn halve brilleglazen naar het verlegen gelaat van de priester. ‘Wij zouden kunnen zien wat er in zit’, zei hij nuchter na een poosje, ‘misschien is er wel iets bij dat de som opbrengt’.
Servaas stemde er mee in. Ze sneden het koord door en deden het pak open. Er zaten levensmiddelen in. Chocolade, koffie, boter, honig, worst, peperkoek, cigaretten en daar doorheen sokken, zakdoeken, een handdoek en snuisterijen.
‘Het is een halve kilo koffie’, zei de postbode begerig, ‘mijn vrouw geeft er driehonderd francs voor’. En hij bedacht inmiddels, dat hij er nog tweehonderd francs op verdienen zou, aan de vrouw van de veearts uit Vanvelle. In de stad gaf men twaalfhonderd francs voor een kilo.
Servaas gaf hem het pakje koffie en kreeg nog honderdvijftig francs uitbetaald. Hij liep verheugd als een kind op Sinterklaas-morgen zijn kamer binnen om alles op zijn tafel uit te stallen.
Met het hart van een mens is het gesteld als met de kruiden. Snoer de planten tezamen en doe hen ver- | |
| |
dorren, om ze tussen uw vingers tot poeder te wrijven en zij hebben hun hoogste kruidkracht verkregen en geuren bij het voedsel der feestmalen. Het hart springt op met dubbele vreugde, wanneer het, tussen de vermorzelende stenen der miseries tot twijfels vermalen, plotseling een dierbaar teken van medeleven ontvangt, in welke vorm dan ook!.... Soms denkt men dat de vogel der blijdschap dood is. Soms loopt men weken te peinzen, hoe men hem kan doen zingen, en eensklaps, wanneer men zichzelf niet meer troost met de herinnering aan zijn stem, opent hij zijn bek en werpt met kristallen koralen het lied in het hart! Met ongeduld wachtte Servaas op het uur, dat de kinderen van de steeg uit school weerkeerden. Daar waren behalve die twee van Moron, de geelharigen van het cementen huisje een weinig verder, de smalle knaap van Pecq met een zusje dat nog niet lopen kon, het zoontje van de colporteur van het communistisch weekblad, dat 's winters in de versleten truien van zijn vader liep, maar altijd met een uitgestoken handje kwam goede dag zeggen. Hij riep hen allemaal tezamen en verdeelde onder hen de chocolade en de peperkoek en de in krakende doorschijnende papieren mica-zakjes verpakte kleurballetjes, waarover ze zeer verrukt waren. Later ging hij naar de kelder van de Morons, met de boter, de honing en de worst. Jean Moron zat met het gezin aan het avond-eten. Ze waren allen met de vork aan het draaien om de lange spaghettislierten naar binnen te spelen. Servaas zei: ‘Mag ik u iets uit Holland brengen?’
‘Geen sprake van!’ riep Moron, maar de kinderen klapten van plezier in hun handen en Madame Moron schudde heen en weer met haar kroeshaar en wierp quasi ernstig tegen:
‘Alsof ze daar straks al niet genoeg gekregen hebben!’
| |
| |
Maar ze begon alvast te danken en haar man stamelde van verlegenheid.
‘Ik kom een andere keer een spelletje dammen, ik moet nu nog ergens heen’, zei hij tegen Moron en drukte hem hartelijk de hand tot afscheid.
Bij Pecq moest hij mee aan tafel zitten. Men kon zien dat deze arbeider een beter loon moest hebben, want hij had in de keuken een electrisch fornuis staan. Hij had achter het huis een washok gemetseld en er een douche aangelegd. Tussen zijn slaapkamer en die van het zoontje was een beschot getimmerd, beplakt met behangselpapier vol kersentrossen en met kleurige couvertures van oude bonbondozen. De welstand van deze arbeider verraste Servaas enigszins, doch ook daarvan vernam hij het geheim. Pecq was het rastype van de onbemiddelde man met het systeem-D in Frankrijk. Gespecialiseerd arbeider in een afdeling van een staatsfabriek voor motoren en gevechtswagens. Er was geen materiaal in zijn huis verwerkt of tot nut aangewend, of hij had het uit de fabriek meegebracht. Hij lei dit nuchter aan de priester uit.
‘Ik heb veel voordelen. Ik werk in een arsenaal van de staat. Wie is de staat?.. Wij! Dus iedereen die er werkt, werkt voor zichzelf en neemt wat hij nodig heeft. Wij helpen elkaar onderling. Soms wordt er iemand betrapt op diefstal. Maar dan is het ook zijn eigen fout..; men kan natuurlijk niet met een vrachtwagen vol loden buizen, koper of electrische spoelen de poort uitrijden. Dat spreekt vanzelf..’
Intussen zat Pecq's jonge vrouw te blozen en zenuwachtig te lachen. Zij dacht: hij praat te veel, wat moet de priester er niet van denken, en zij verdedigde het geval door te zeggen:
‘Oh, hij overdrijft een beetje, weet u.’
Maar Pecq zei tot zijn vrouw:
‘Ben je soms bang dat de curé een kletskous is.’
| |
| |
En hij ging door met aan Servaas de ongelooflijkste verhalen te doen.
‘Kijk,’ zei hij, ‘we hebben een vooroorlogs wagentje, ..een Simca 5, waarmee we naar de zee gereden zijn verleden zomer. Dacht u dat wij ons dat permitteren konden van vijf-en-twintig-duizend francs in de maand? Ik haalde hem uit de af val vandaan. Er liggen stapels oud Duits en Amerikaans legergoed. Af en toe komt de opkoper van oud-ijzer. Er gaan per week wagons en wagons de deur uit. Ook van datgene wat nog gereviseerd kan worden. Motors van tanks en vlammenwerpers, die nog nooit gebruikt zijn geweest. Maar chefs en directeuren handelen alles af met steekpenningen. De opkoper van oud-ijzer is feitelijk de machtigste. Hij is er koning! Hij verdient soms millioenen per maand. Waarom zouden wij er geen kruimeltje van afpikken?
Eens ging ik naar de kapitein, die op het bureau van onze afdeling zit. Ik zei hem, dat ik op de stort een motor in goede staat gevonden had, op een chassis met twee bruikbare banden. Hij aarzelde geen ogenblik. Misschien had hij daar zijn reden voor, en schreef me een bon uit. Ik was derhalve rechtmatig in het bezit gekomen van een stuk auto. Een kameraad, die dit gemerkt had, kwam naar mij toe en wilde mijn buit afkopen. Ik zei: wacht eventjes! Ik ging weer naar mijn kapitein en vertelde hem, dat mijn motor toch maar blijkbaar gedeeltelijk in orde was en of hij mij niet een nieuwe bon wilde uitschrijven, opdat ik met de goede onderdelen van een tweede motor tenminste één hele zou kunnen maken. Ga je gang, zei hij, indien je het vinden kunt, morgen wordt het misschien met het oud roest weggevoerd. Zo hadden wij beiden het voornaamste deel van onze auto bij elkaar. De rest was een kleinigheid. Wij hielpen elkaar wederzijds met het in orde brengen. Hij werkt op de
| |
| |
spuit-afdeling en zorgde voor de lak. Benzine kost niets voor ons, voor wie het met verstand en niet te gulzig doet.... Ik heb nooit het gevoel gehad iemand te benadelen.’
Servaas stond van dit alles versteld. Pecq leidde hem achter het washok, waar het wagentje stond, half onder een zeildoek en half onder een afdak. Het was hemelsblauw geverfd met koraalrode wielen. ‘Een beetje fris, voor de zomer,’ zei Pecq.
En Servaas zag het wagentje al door het goudblond koren rijden. Een tafereel voor van Gogh! Hij wist niet of hij lachen moest over de vindingrijkheid van deze knutselaar.., of hem aan het verstand pogen te brengen, dat wie de staat benadeelt, ook het individu benadeelt. Maar misschien was dit laatste wel belachelijk overdreven en pietepeuterig en hij vond het eigenlijk heerlijk, dit jonge gezin in hun bijna sur-realistische wagen de zee tegemoet te zien rijden.
‘Een zomerritje, dat tenminste doel heeft,’ vulde Pecq nog aan..
‘Als de heren komen inspecteren bij ons, rijden ze met tienen in tien wagens, inplaats van in drie. Als de ene zin heeft om met de andere een praatje te maken, rijdt de chauffeur met een lege wagen in de stoet mee, die door het land trekt. Zo zijn er duizenden in dit land, die duizenden kilometers slikken om niets anders te doen dan de zaak nog corrupter te maken.. Ik arbeid met plezier.. maar behalve het brood neem ik ook nog een weinig levenslust mee voor mijn zweet.’
Servaas had zin om hem gelijk te geven. Maar hij schudde alleen maar van ‘ja’ met het hoofd.
Zij gingen samen daarna aan tafel en de vrouw van Pecq diende hen een bord linzen op met varkensvlees. Servaas zei na het eten, dat hij hem feitelijk vragen wilde om een beetje in de parochie te helpen en Pecq's
| |
| |
vrouw moest daar weer vreselijk zenuwachtig om lachen. Maar Servaas trok een ernstig gezicht en vervolgde:
‘Ik zou een weinig kameraadschappelijkheid willen vinden rond de kerk.. maar als jullie het absoluut zo onaangenaam vinden om met de kerk iets te doen te hebben en mij te helpen in het bestrijden van de rotzooi en de gewetenloosheid, dan ben ik al tevreden om een beetje met jullie te kunnen kegelen of te vogelpikken, 's Zondags-middags. Per slot van rekening behoor ik bij jullie.’
Pecq vond het goed en hij antwoordde dat ze wel af en toe eens naar het wielrennen konden gaan met het wagentje, als er een regionale ronde plaats had. Hij was daar een vurig bewonderaar van. Zijn vrouw zei dat er geen huis te houden was met hem, gedurende de hele Tour-de-France. Hij bood Servaas zelfs zijn wagentje aan, indien hij het eens een dag nodig zou hebben. De benzine, zei hij.., maakte een gebaar met zijn hand van: dat komt wel in orde en vulde zijn mond met een stuk brie-kaas, dat smeuïg over de punt van zijn zakmes hing. Daarna spraken ze over de groenten, die ze nu in de tuin zouden zaaien en poten en Pecq beloofde hem dertig tomaten-planten, waarmee hij soep en salade zou kunnen maken van Juli tot het einde van October.
|
|