| |
| |
| |
Aan de vrienden met wie ik dit land doorkruiste.
| |
| |
‘Al legert zich ook tegen mij een krijgsmacht, mijn hart zal niet vrezen.’
(Ps. 26)
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
‘De duivel hale hem!’ dacht de man en hij trok zijn grote onderlip over de toppen van zijn snor om te voelen of er geen ijspegels aan hingen. Hij dook zijn kop tussen de schouders, maar wendde zich weer plotseling om en riep de priester na:
‘Niet op het pleintje, maar om de hoek van de tweede straat links....!’ Wind en sneeuw sneden de woorden van zijn lippen af. Hij bespeurde de magere zwarte gestalte niet meer. Alles rondom hem werd door de wilde sneeuwstorm weggevaagd. Geen signaal van het kleine station viel er nog te bespeuren en men kon het spoor nauwelijks herkennen. In de telefoondraden joeg, met het geluid van driftige zwepen, het winters geweld, als een honderdvoudig fluiten. Het beet in de oorschelpen en sloeg het dunne witte stuif als brandende assen in de ogen.
Nog drie treinen vanavond, dacht de man en hij liep vloekend naar de deur van het seinvertrek, waaruit een vage lichtbundel viel.
Binnen rinkelde de telefoon en een jongen, met een veel te ruime oude soldatenjas en een spoorwegpet, zat er aan een vooroorlogs radiotoestel te peuteren. De oude man nam de hoorn op, trok een paar maal de hangarm op en neer, luisterde naar het gekras in het toestel en bromde: ‘Merde! Wie daar uit wijs komt is knap.. Het is een weer om alle telefoonkabels van hun palen af te rukken..’, en hij hing het ding weer op zijn plaats. Maar de telefoon bleef rinkelen en de jongen zei schamper:
| |
| |
‘Er komt meer geluid uit dan uit mijn kist.. voor zestig francs heb ik het nog te duur gekocht..’
Over het pleintje streed de reiziger voorovergebogen tegen de felle windvlagen. Hij hoorde door het huilend zwiepen heen heel even het draaien van een motor. Hij bewoog zich in die richting want hij dacht: dat zal de autobus zijn.
Hier en daar blonk een bleekgeel licht door de duistere sneeuwval. Plotseling zag hij een straathoek. De autobus stond er als een enorm gedrocht, half ondergesneeuwd. Uit het cafétje viel hier volop licht over het straatdek, waarin hij tot over de enkels wegzonk. Een glas genever.., dacht hij, maar hij bleef staan wachten op het stoepje. Toen zijn ogen weer aan het licht gewend waren en hij de sneeuw uit zijn wimpers had weggewreven, zag hij achter de beijsde ruit van de auto een hoofd bewegen. Hij nam zijn koffer en ging proberen de deur te openen. Doch dat lukte niet. Hij trok zijn wollen handschoenen uit en poogde het nog eens, tevergeefs. Hij klopte zijn naakte handen, die pijn deden van de kou, onder tegen de oksels, kneep ze tot vuisten tezamen en hield ze een ogenblik voor de mond, om er zijn warme adem overheen te blazen.
Het locaaltreintje, waarmee hij uit Orleans gekomen was, had vier uren lang van dorp tot dorp gesukkeld. Het was in het geheel niet verwarmd. Door de rammelende ramen had de wind geblazen en de vloeren waren vol plassen van de gesmolten sneeuw. Toen achter Driarre het compartiment leeg was, had hij de hele tijd op en neer gelopen om zich tegen de koude rillingen te verzetten.
Ik geloof dat mijn voeten nat zijn, dacht hij weer, ik zou toch beter doen een slok alcohol te nemen. En hij ging het café binnen. Bij de toonbank vroeg hij: ‘Gaat deze bus naar Cenzerre?..’
| |
| |
Het gesprek van een paar mannen was zo luidruchtig, dat niemand op zijn bedeesde stem had gelet. Hij vroeg het nog eens. Een oude vrouw slofte achter de potkachel vandaan en zong huilerig:
‘Er is een jongen die iets vraagt..’
Zij kwam voor hem staan en scheen toen pas te bemerken, dat de bezoeker een toog droeg onder zijn zwarte regenjas. Zij stond hem een poos lang aan te staren, met een opengevallen mond, die het speeksel slijmerig weg liet lopen door de vervallen sluizen van een rij in alle richtingen hangende zwarte tanden. Haar rode oograndjes knipperden en op haar puntig buikje hield zij de magere beaderde handjes gevouwen.
‘Cognac, Marc, Rhum?’ riep de baas.
‘Een rhumgrog,’ antwoordde de reiziger.
Daarna herhaalde hij voor de derde maal zijn vraag, of de autobus in de richting Cenzerre voor de deur stond.
Een kerel met een dikke vermillioenrode nek, draaide zich om en riep:
‘Over zeven minuten vertrekken wij’.
Er hing een lucht van zware tabak, vochtige schoenen, verzuurde knoflookoprisping en warme alcoholdranken. Naast het vrouwtje, bij de kachel, zat nog een kind van zeven jaren, dat de vettige zwarte haren, met bundels bij elkaar geplakt, over het brede bleke gelaat had hangen. Het kauwde kleine stukjes brood fijn in zijn mond, om ze dan aan een kleine hond te voeren, die nauwelijks drie weken oud kon zijn. Het mormel piepte als een vogel, wanneer het voedsel niet gauw genoeg in zijn bek terecht kwam.
De grog was heet en de priester verslikte zich. Het water vertroebelde zijn ogen en hij greep een paar maal naast zijn zak om het kleingeld te zoeken.
Er waren maar weinig mensen in de bus. De chauf- | |
| |
feur reed als een bezetene het dorp uit. De enorme kist rammelde van de leegte.
Een van de vier mensen, die voor hem zaten, dook af en toe uit de hoog-opstaande kraag van zijn jas naar boven en riep:
‘Als dit geen acrobatie is!....’
Hij draaide zich telkens om in de richting van de vreemdeling en deze werd dan elke keer een lauwe wolk gewaar van uien en zure wijn. Af en toe werd hij naar voren of ter zijde geworpen en het voertuig maakte een geluid alsof het uit elkaar ging barsten. De bevrozen ramen aan de oostkant waren zeker ingesneeuwd, ze verroerden niet, maar des te gewelddadiger ratelden de glazen aan de andere kant. Het verbaasde hem, dat het glas niet in scherven vloog en hij hield instinctmatig het hoofd achter zijn kraag verscholen. Er viel trouwens niets te bespeuren. Het was alsof de autobus zich door een kleverige melkpap voortbewoog. Hij begreep er niets van. De chauffeur moest deze weg geblinddoekt kunnen rijden!
‘Kruispunt van Doublay!’ riep hij, stopte en liet een vrouw uit. Zelfs door de open deur viel er geen vorm te bespeuren en voor de koplichten van de auto, was het of men in een grote dampende ruimte stond.
‘Wie is er voor Coulains?’ riep de chauffeur weer, De priester herinnerde zich, dat hij vier kilometer achter Coulains uitstappen moest en van daaruit een veldweg nemen. Eenmaal was hij er geweest, met de auto van Chartres. Ter plaatse zou hij zich wel kunnen oriënteren.... maar in dit weer....!
De chauffeur rolde een cigaret op zijn handpalm, klapte de tabaksdoos dicht, wierp ze naast zich op de grond, rukte aan de versnelling en reed de krakende kist weer het vormeloos ravijn van deze winteravond in. De tabaksdoos vloog van links naar rechts tussen de banken.
| |
| |
Het zal misschien toch wel moeilijk zijn om mijn weg te vinden,.... dacht de man met de toog. Er valt geen hand voor de ogen te zien en indien ik de pastorie bereik vanavond, begint het avontuur pas. Ik zal er geen levende ziel vinden!.... Even overwoog hij de mogelijkheid om mee door te rijden tot Cenzerre en aan de chauffeur te vragen of hij er een herberg wist om te overnachten. 's Morgens vroeg zou hij dan terugrijden en zijn werk bij klaarlichte dag beginnen. Maar in zijn toogzak greep zijn hand instinctief naar de portefeuille.... Vijfduizend francs voor de eerste maand en om de ernstige moeilijkheden te bestrijden....
Er zijn nog geen moeilijkheden, besloot hij en even later stond hij in een open maar onzichtbaar veld. Het sneeuwde niet meer, maar de ijswind stootte de bevrozen sneeuw met woeste rukken in de ruimte. Het sneed als met duizend gloeiende zandkorrels over de kaken. Hij trok zijn baskenmuts over de oren. Hij liet de koffer op de weg staan en tastte langs de kant naar de bomen. Hij zocht achter een enorme stam een ogenblik beschutting, om zijn wollen vest, onder de regenjas tot aan de hals dicht te knopen. Hij prees zichzelf gelukkig, zijn reisgoed tot enkele dingen herleid te hebben. Een koffer met het strikt noodzakelijke. Zijn ogen wenden langzaam aan de duisternis. Het was alsof de lucht openging want de sneeuw blonk witter en hij zag nu duidelijk dat de weg langs de heuvel naar boven draaide. Hij herinnerde zich en dacht: Twintig minuten lopen....
Hij stak de handen in de broekzakken en wreef ze warm tegen zijn buik. Hij voelde hoe de kilte zich in al zijn ledematen drong.
Blonken er een paar sterren door het vreemdsoortig gewei van de boom? De donkere heuvelrug stond plotseling staalblauw te schitteren. Maanlicht viel als
| |
| |
een plas door het gescheurd wolkendek. De grenzen van het landschap werden oneindig en weken overal mateloos terug.
Hij voelde de eenzaamheid als een steen in zijn huiverende borstkas, maar zijn voeten deden pijn, hij nam de koffer en begon de weg op te klimmen.
Dit is mijn domein, dacht hij. Het is wijd. Als er in het oud huis nog wat hout is om vuur te maken, is het ergste geleden. Een denkbeeldige geur van koffie gaf hem moed. Hij liep stampend met zijn zware schoenen in de sneeuw, die zo dik lag, dat hij de diepe wagensporen daaronder niet eens gewaar werd. Af en toe stond hij stil, nam in zijn naakte handen wat sneeuw en wreef ze totdat het in zijn vingertoppen begon te tintelen.
‘Straks zal ik mijn voeten behandelen’, zei hij tot zichzelf. Nog tien minuten.... Nog vijf minuten....’ Maar de weg bleef klimmen en als hij zich omkeerde, zag hij de glooiende hellingen als een grenzenloos meer achter zich wegstromen.
Ook de honger begon zich te melden. Hij wilde een stuk droge worst uit zijn koffer nemen, maar het leek hem dat dit de zaken compliceerde.
Nog enkele minuten...., overwoog hij, maar de weg bleef kronkelend stijgen. Langs weerszijden stond nu wild gewas en heesterhout, zwiepend in de venijnige wind, die men huilend over de diepte hoorde jagen. Het was als een veelstemmig, golvend gieren. Soms, als het geloei een ogenblik stilviel, was het of men in de vrieslucht de twijgen van het geboomte hoorde knakken van de kou.
Telkens wisselde de man de koffer, om een hand in zijn broekzak te kunnen warmen. Zijn rechtervoet leek nu als door gloeiende ijzers omkneld.... Maar achter de struiken van de laatste bocht zag hij een muur!
| |
| |
‘Zes bochten lang omhult Hij u met nacht, dacht hij, en laat Hij de ijswind het vlees aan uw botten bevriezen.... en achter de zevende bocht staat de schoorsteen van een herberg te roken....’
Hij glimlachte om deze parafrase op de Ecclesiasticus en zag dat de muren al aan elkander sloten en even verder nam hij het gedempt geluid van stemmen waar.
Een warme golf sloeg door zijn bloed en een gevoel van vertrouwelijkheid maakte zich van hem meester, want hij rook een geur van gebraden spek, die uit een der huizen drong. Niet ver van het kerktorentje, dat nu voor hem opdoemde, moest de pastorie liggen. Hij had de sleutel niet. Maar bij zijn eerste bezoek had hij gemerkt, dat men er ook zonder sleutel en wel langs zeven kanten binnen kwam.
Het paadje achter het open ijzeren tuinhek liep dwars door de stenen kruisen van een eeuwenoud kerkhof. Voor de deur plaatste de toekomstige bewoner van dit duister paradijs zijn koffer op de brede drempelsteen en zocht naar de zaklantaarn, die ergens in de binnenzak van zijn toog zat. Hij knipte haar aan en maakte het leren lusje vast aan een knoop van zijn jas. De deur was gesloten en hij begon een speurtocht rondom de woning. Rechts stond een bijgebouwtje, waarvan de ruiten kapotgeslagen waren. Het achterhuis leek op het eerste gezicht op een ineengestorte schuur, waarvan de schoorbalken door het dak uitstaken. De wind floot hier hoog, als door honderd kieren. Langs de naakte moerbalk staken de houten van de uitelkaargerukte dakstoel als verwilderde orgelpijpen in het klare hemelveld. Door de magere, zwarte, ordeloze tuben blies de winternacht zijn fuga's.
Toen hij de ronde gedaan had, kwam hij tot het besluit, dat alleen de ruiten van het voorhuis nog
| |
| |
heel waren. En onwillekeurig aan zijn vijf biljetten van duizend francs denkend, stond hij een ogenblik in zijn eentje te glimlachen....
‘Zes vensters breekt Hij uit uw woonstede, maar achter de zevende zal Hij u herbergen en tegen de nachtwind beschutten....’
Maar in zijn rechtervoet priemde het en hij ging op de drempel zitten en begon zijn schoen los te knopen. Er kwam echter een man het eenzaam park met de grafkruisen inwandelen, bijna schoorvoetend. Hoog boven zijn muts hield hij een stallantaarn om er onderdoor naar de vreemdeling te kijken, die aan zijn schoen te rukken zat.
‘Goede avond’, zei de man met het stallicht, ‘zoekt u iets?’
‘Ik zou mijn huis binnen willen’, antwoordde de andere.
‘Bent u....’
‘Ja, ik ben de nieuwe pastoor’ en hij ging zich voorstellen.
‘Abbé Wouters’.
‘Woetérs?’ echode de landsman.
‘Woetérs?’ beaamde de priester, die het Frans accent nabootste om zijn ondervrager tegemoet te komen. De oude bracht de flakkerende vlam van zijn petroleumlamp vlak bij het gelaat van de abbé. Hij keek even met verbazing in dit jongelingengelaat.
‘Er is nog geen licht in dit huis’, bromde hij, ‘de barak ligt al tien jaren leeg. Aan het einde van de oorlog huisden de Duitsers er in. Er is geen slaapgelegenheid’.
‘Ik zou er toch graag in willen....’
De man bromde iets onverstaanbaars en stond weer verbaasd en bijna hopeloos naar de jonge, ietwat tengere priester te staren.
‘Je komt op een vreemd uur’, vervolgde hij, ‘.... de
| |
| |
jongens van jouw leeftijd leven tegenwoordig het leven het achterstevoren....’ misschien dacht hij toen bij zichzelf dat hij te brutaal was geweest en voegde er een vergoelijkend glimlachje aan toe, dat in het schijnsel van zijn lamp op een grijns geleek. Maar nauwelijks had hij zijn mond te ver geopend of hij viel in een onbedaarlijke hoest.
Na deze bui wenkte hij met zijn hoofd in de richting van het huis aan de overkant van de straat en mompelde weer:
‘Kom even mee. We zullen zien wat we doen kunnen....’
Toen lei hij een vinger onder zijn neus, kwam dicht bij het oor van de nieuwe pastoor en zei bijna cynisch: ‘Let niet op het wijf...., zij houdt niet van soutanes, maar zij heeft een ziel, braaf als van een oud postpaard....’
De pastoor deed een poging om hartelijk te lachen, maar de wind viel zo koud in zijn mond, dat zijn tanden er pijn van deden. Hij volgde de oude. Ze staken de straat over en gingen een winkelpand binnen. Het rook er naar chicorée, appelen en petroleum. Door de ruitjes van de deur, die naar de keuken leidde, zag hij een paar mensen om de tafel zitten. Zij waren aan het kaarten. Toen hij binnenkwam keken zij allen op.
‘De nieuwe abbé van Villers’, riep hij met een komisch gebaar. Maar de spelers bleven hem allen aanstaren als koeien, die een trein voorbij zien snellen. De vrouw, die in de kachel pookte, zei tegen de oude: ‘Moet je je dáárvoor een longontsteking op het lijf halen!....’
Toen wierp ze een blik op de jonge priester en vervolgde:
‘Hij is niet vroeg, de Abbé....’ Maar Servaas Wouters bespeurde in haar blik geen sprankel vijandigheid. Daarom zei hij lachend:
| |
| |
‘Het ruikt hier goed. Er is koffie’. En dan, als om dit laatste te rechtvaardigen: ‘Het is een mooi wandeltochtje in dit weer!....’
Hij stond er vuurrood te gloeien. Heel zijn lichaam tintelde en hij voelde de warmte als met vlammen aan zijn bevroren voet knagen.
De vrouw stond hem nu nauwkeurig op te nemen en zei na een poos tot het mansvolk:
‘Sinds wanneer bevolken ze de pastorieën van de dorpen met minderjarigen?’
Maar zij schenen zich van het gehele geval al niets meer aan te trekken.
Zij reikte de priester een bak koffie aan en zei: ‘Dat zal je goed doen, jongeman’.
Maar intussen begon de oude haar uit te leggen, dat de pastoor nog vannacht zijn huis in wilde.
‘Het huis?’, riep ze.... ‘een stal!’
‘Dat is zijn zaak’, antwoordde hij. ‘De sleutel is bij de brigadier’.
‘We zullen hem halen’, zei de pastoor.
‘Er is geen bed’, zei de vrouw.
‘Hij kan vannacht bij de brigadier in het dienstlokaal slapen’, antwoordde de man. En daarna verlieten zij het winkelhuis.
De brigadier vroeg aan de vreemdeling zijn persoonsbewijs.
‘Buitenlander’, zei hij gewichtig en bladerde de pas met de andere papieren langzaam door, terwijl hij een cigarettenpeuk van de ene naar de andere mondhoek inrolde, tussen zijn dikke lippen, bruin van de tabakssaus.
‘Diocees Tours’.
Hij keek op zijn enorm horloge, dat aan een zware ijzeren ketting onder zijn zwarte trui bengelde.
‘Het bed en de stoelen zullen we morgen brengen. Ik zal je de deken meegeven voor vannacht. Als je
| |
| |
me nodig hebt kun je me hier vinden. De laatste bewoner van de pastorie is al tien jaren geleden vertrokken. We waren goede maatjes. Er zijn hier niet veel schapen op de weide. Toen de Duitsers kwamen, hebben we de meubelen weggehaald. Er is niet meer veel over. Toen de laatste pastoor vier-en-tachtig jaar was, verliet de huishoudster, die twintig jaren bij hem gediend had, het dorp. Zij verklaarde dat hij aan het verkindsen was. Maar dat was niet zo. In de winter van zeven-en-dertig plaatste hij een advertentie in “De Klaroen van Bourges”, waarin hij om wat flanellen ondergoed bedelde en een paar winterdichte schoenen. Maar op een morgen kwam men mij roepen en ik vond hem dood in zijn bed. Zijn ogen waren al dicht en zijn handen tezamen gevouwen. Het was of hij er te lachen lag. Dat verzeker ik je! Maar toen ik de dekens oplichtte, sloeg de geur der ontbinding mij tegen. Hij moest er zo al twee dagen gelegen hebben.... Nee er is niet meer veel over van zijn meubels. Het regent niet, dus je zult in ieder geval vannacht niet nat worden’.
Ze namen afscheid. Toen Servaas Wouters het binnenhuis had onderzocht, dacht hij: als de wereld vergaat, heeft de bewoner van dit paleis er weinig last van, want er valt hier niet meer veel in te storten! Hij spreidde zijn jas op de houten vloer van de voorkamer, wikkelde zich in de deken en sliep er als een roos, nadat hij gebeden had:
‘God, die door het geduld van Uw Eniggeboren Zoon de trots van de oude vijand verpletterd hebt, geef ons smeken wij, waardig te vereren, hetgeen Hij vol liefde voor ons verdragen heeft en zo, naar Zijn voorbeeld met een kalm gemoed de tegenspoed te doorstaan....’
‘De tegenspoed’...., mijmerde hij, en dan: ‘Verminder de nood van hen, die in deze nacht geen dak
| |
| |
boven hun hoofd hebben en geen deken, om van hun eigen lichaamswarmte omgeven, van de goede slaap te genieten....’
En boven zijn gezegende slaap rameide de nachtstorm alle muren van de vervallen woning en ratelde in het verpulverde dakgeraamte.
* * *
Toen de nieuwe bewoner van het pastoorshuis te Villers, Servaas Wouters, wakker werd, was hij er zelf over verbaasd dat hij geslapen had als een vogel in zijn nest. Het moest erg koud zijn buiten de wol, want het vocht van zijn neus stond er stijf van.
Hij dacht: ik zal mijn toog uittrekken en aan het venster hangen om hem wat uit te laten waaien en intussen een waterkraan zoeken om mij te wassen. Hij deed dit. Het vroor dat het kraakte en er was uit de leiding in de keuken geen druppel te krijgen. Hij stak een stuk papier in brand en hield de vlam een paar seconden onder de loden buis, maar het hielp hem niet. Hij stak zijn handen door een kapotte ruit en raapte de sneeuw van de vensterbank, die fijn als talk was. Hij wreef er gelaat, schouders en borst mee in, nam een handdoek uit zijn koffer en schuurde daar zijn huid mee op, totdat het bloed hem in de oorschelpen prikkelde. Daarna liep hij armenzwaaiend door de ruimte om zijn toog te halen en er weer in te stappen.
Eerst een cigaret, dacht hij, haalde het half leeggelopen pakje Gauloises voor de dag en stak er een op. De eerste teugen deden hem bijna duizelen en het was of de tabaksrook tot in het bloed van zijn armen en benen werd meegevoerd. Hij ging voor het venster staan om de dag te overdenken. De ochtend ging open over een grenzenloos landschap. Als een blank trappenbordes zag hij het neerdalen achter de huizen.
| |
| |
Een paar straten en stegen slingerden door dit deel van het dorp als veldwegen. De zon die met een topaaskleurig licht in het brede ravijn drong, tussen de verre bergwildernis aan de horizon, begon de laagte rondom dit oude dorp als met goud water te overspoelen. De sneeuwvlakten lagen te blinken met het opaalblauw en het zachte rozige paars van de bosquetten en de bevrozen kantwerken der bomen. Het uitspansel daarboven was als een zacht-blauw glazen web, dat het opstotend zonlicht ving en het naar alle kanten in millioenen splinters terugkaatste over de aarde. De muren der huizen, veelal uit witte krijtsteen opgebouwd, kleurden als verbrand en zwart tegen het wit van de sneeuw.
Ik zal met de kerk beginnen, dacht hij, nam de wijn en het ongedesemd brood en begaf zich met de zware ijzeren sleutel van de sacristiedeur op weg. Hij wandelde om het elfde-eeuws kerkje heen, met de kleine, open, gebeeldhouwde nartex. Boven dit portaal verhief zich het torentje en tussen de zuilen hing het klokkoord naar beneden.
Ik ben laat vandaag, dacht hij, maar voortaan zal ik om halfzeven voor de mis luiden. Hij keek op zijn polshorloge. Het was bij acht uur. Hij plaatste de fles en de doos met de andere benodigdheden op de grond en begon met beide handen aan het koord te rukken, Meteen viel het bronzen geluid door de galmgaten uit. Het klonk helder in de vrieslucht. Het klonk feestelijk als de dag. Servaas lachte. Hij was verrukt. Het bonsde in zijn hart, want het ging als een Gloria in Excelsis!
De vrouw van de kruidenier riep aan de trap van de opkamer, naar de oude, dat de pastoor nog niet bevrozen was vannacht. De brigadier, die aan zijn fietsband te plakken zat en af en toe van zijn knevel de nasmaak van de koffie afzoog, haalde in zijn een- | |
| |
zaamheid de schouders op en dacht bij zichzelf, na een poos: het klokkekoord is nog niet rot, een moderne scheepskabel kan daar geen vergelijking mee doorstaan, en hij mijmerde verder over de kwaliteit van de fietsbanden, twintig jaren geleden en thans. Twintig jaren geleden reed hij nog als een ware sierhaan door dit land. De jonge vrouwen bewonderden hem evenzeer als de mannen hem vreesden.... Twintig jaren geleden.... herhaalden zijn gedachten en hij wreef met zijn grove, vierkante, gezwollen poot over het voorhoofd en de zware neusgevel, waarin blijkbaar ook de alcohol zijn ravage had aangericht; want het geweldige uiteinde daarvan leek op een te rijpe aardbei, welke op het verdorde moes van zijn knevels rustte.
Iedereen in het dorp had zijn bezigheid. De arbeiders voor Nevers of voor Auxerre, namen onder aan de grote weg de autobus. Anderen daalden langs de noordkant de steilere heuvelflanken af om in het stationnetje van Celby het locaaltje te nemen, waarvan het gefluit om zeven uren tot deze hoogte opklonk. Om halfacht viel er al geen arbeider meer te bespeuren in het dorp, want de meesten werkten meer dan een uur van huis. Maar er waren vele andere inwoners, zoals de kleinere boeren, die rondom in loondienst werkten en zelf kippen of een stuk vee er op nahielden. Daar was onder hen, over wie men zich meestal afvraagt waar ze eigenlijk van leven, de oude koster van de laatste pastoor van Villers. De klok schrok hem wakker uit zijn slaap, hij greep zijn oud missaal, waarmede hij tien jaren geleden de mis had gediend en dat zorgvuldig op zijn nachtkastje lag gestapeld met de preken van Abbé Lombys, de gebeden van Franciskus van Sales en de vergeelde, onopengesneden Oraisons Funèbres van Bossuet, waarvan het papier al een antiek geurtje had. Hij
| |
| |
riep zijn vrouw en zei met een listige uitdrukking op zijn gelaat:
‘Het is geen hoogfeest vandaag...., maar indien het niet de oostenwind is die de kerkklok heen en weer rukt, dan heeft de bisschop ons een nieuwe herder gezonden. Het werd tijd.... En hij moet flinke spieren hebben....’
Veronica beaamde dit en zij dacht: Zouden de jaren van voorspoed weergekeerd zijn? Zij kon niet over zeven vette jaren spreken, die op de zeven magere jaren volgen moesten....; want de oorlogsjaren waren voor haar niet mager geweest, integendeel, zij had een kapitaaltje vergaard met boter, die zij te Dyon, te Troyes en zelfs te Parijs had verhandeld. Toch flitste de gedachte door haar hoofd, dat met een nieuwe pastoor ook de plechtige communie en het vormsel weer zouden keren, de lijkdiensten en de huwelijksmissen, hoe gering in aantal dan ook, die toch elk een enveloppe van zestig francs opbrachten voor de oorlog. Zij berekende in alle snelheid wat het baantje nu opbrengen kon en zij vermenigvuldigde daarom alles met tien, behalve wat er te verdienen viel aan de kaarsen en, in enkele gevallen per jaar, aan de bloemen. Zij suikerde de chocolademelk en bracht ze in een grote bebloemde kop naar haar echtgenoot, die zijn ontbijt in het bed nam.
Er waren nog een paar duizend andere mensen, misschien zelfs niet. Een er van stak zijn mestvork in de dampende hooilagen van zijn paardenstal, warm van de ammoniak en sterk uitgeurend in de hoopjes, welke hij over de bevrozen groentetuin uitstortte. Een andere zat zijn pijp te stoppen en deed niets dan wachten op de ochtendpost en het dagblad, om de verhalen over verkrachte meisjes, bankovervallen, liefdesdrama's en andere gruwelen te lezen, waarmede de Franse kranten iedere dag boordevol staan.
| |
| |
Intussen sloeg hij af en toe de tabaksvezeltjes van zijn vest af met de rugkant van zijn vingers. En misschien zat mijnheer Dumonceau al voor zijn schaakbord, want daar ging hij mee slapen en hij stond er mee op. In de kroeg ‘De Hevige Haan’ roken de vloerplanken naar eau-de-javel en de baas naar knoflook. De arbeidersvrouwen hadden het meeste tijd nodig voor hun toilet, want zij waren op dit eiland van graniet en wijngaardjes de voorhoede uit het stadsleven. Een onderdeel van het ochtendwerk werd door hen besteed aan de wimperschmink, het haar, de crèmes en de lippenstift. Nu bleven zij nog in hun schamele woonhokken, en zaten er uren lang als duiven onder elkaar te kirren. Maar als het eerste lauwe weder was weergekeerd, kon men ze op hun veelkleurige fietsen en in hun bloemenjurkjes langs de wegen zien afdalen, om in de steden een tiental kilometers verder, noord- en zuidwaarts, hun inkopen te gaan doen. Zij deden in niets voor hun zusters uit de Parijse banlieu's onder, zij zagen er hoogstens iets gezonder uit.
De geuren en de geruchten keerden weer. Het dorp roerde zich. Er trok een ossenwagen, langs de oude verbrokkelende versterkingswal, traag over de besneeuwde straat omhoog. Er werd ergens een konijn gevild, omdat het morgen Zondag zijn zou. Een man hing het, met een houten spalkje tussen de flanken, achter tegen de gevel van het huis, terwijl hij de ingewanden op het bevrozen dek van de mestvaalt smeet. Het kippenvolkje wierp zich echter ijverig op dit dampende ontbijt, af en toe uit elkaar stuivend om een onverklaarbare schreeuw. Onder de notenbomen van de oude abdij, waarvan niets meer overeind stond dan een paar romaanse bogen van bemost basalt, stond iemand hout te hakken met korte nerveuze slagen en bevochtigde met zijn adem de rand van zijn wollen omslagdoek.
| |
| |
Aan het interieur van de kerk kon men zien, dat bekwame mensen het beste hadden hersteld. Het was een van de honderden monumenten uit de vroege middeleeuwen, die men overal in dit land aantrof en waarvan de blankgeschuurde kalksteen de pure, eenvoudige romaanse vormen nog versterkte. Hier en daar bekroonde een gebeiteld kapiteel de zuilengalerij rondom het priesterkoor. Alle hadden die blanke, rozig dooraderde steen, waarover steeds de zachte weerschijn van het avondrood te spelen scheen.
Servaas stond voor het kapiteel dat op de hoek van de kleine zijbeuk stond. Gehoorzaam aan de wetten der architectuur, drong om de hoek de Engel die zijn vuist stootte tussen de schouderbladen van een mannelijk figuur, dat met beide handen de vertwijfeling uitdrukte. De ene stond naar vorengestrekt en de andere achterwaarts teruggetrokken. Ook het primitieve gelaat drukte die onzekerheid uit, blijkbaar betoverd door het geluid van een lydische fluit, welke door een ontkamd en naakt vrouwenfiguur werd bespeeld. Tussen de lotusbladeren, het druivenooft en de bijna Perzische siertakken van de achtergrond, drong een met petalen gesierde slang naar voren en krulde strelend zijn kop over de linkerknie van de lokkende. Veel kleiner dan deze twee dominerende gestalten, zag men de torens staan van een tiende-eeuwse stad, over wier kantelen drie dierenkoppen opdoemden.
In het vierkantig profiel, dat het kapwerk droeg, stond met nauwelijks te hervinden Romeinse letters gebeiteld:
‘De genade doet de vertwijfeling tot licht verkeren en maakt de aardse liefde heilig, want zij verdelgt het Dier’.
‘De vertwijfeling’, dacht hij...., ‘is de ernstigste kwaal in de mens...., misschien wel de enige....’
| |
| |
Maar hij ging reeds op tot het altaar en hij bad: ‘O God, wij hebben Uw goedertierenheid ontvangen in het midden van Uw tempel; naar Uw naam, o God, zo is ook Uw roem tot aan de einden van het aardrijk. Vol gerechtigheid is Uw rechterhand....’, want het was de dag van Lichtmis. En voor allen die er niet aanwezig waren, las hij het epistel van die dag:
‘Dit zegt God, de Heer: Zie, Ik zend mijn Engel en hij zal de weg bereiden voor mijn aangezicht. En terstond zal tot Zijn tempel komen de Heerser die gij zoekt, en de Engel des Verbonds, die gij begeert. Zie, Hij komt, zegt de Heer der Heerscharen. En wie zal kunnen bevatten de dag van zijn komst en wie zal bestand zijn om hem te zien? Want Hij is als smeltend vuur en als kruid der vollers. En Hij zal gezeten zijn, en smelter en louteraar van zilver, en Hij zal reinigen de zonen van Levi, en hen louteren als goud en zilver....’
Na de mis liep hij een paar maal door de kleine kerk op en neer, en hij voelde zich niet eenzaam; want hij dacht dat in het heilig Offer niemand meer eenzaam was en men zelfs tot hen ging, die van het Wonder waren vervreemd.
De zon viel nu helder door de smalle blanke ramen. Onwillekeurig doemde in zijn herinnering dat ontroerend glas-in-lood op, dat Henri Jonas vervaardigd had, voor een onopvallend kerkraam, achter in de moderne koepelkerk te Maastricht, die ontsierd was met het dure, wansmakelijke en pyama-achtige marmer en het overdadig smeedwerk rond het altaar. Hij dacht ook aan dat contrast en begreep niet dat de architect, die de grote glazenier zo had gestimuleerd en zoveel kansen geschonken had, zich in dat andere materiaal zo had kunnen vergissen. Wie in de kerk de deemoed en de eenvoud vergeet, doet vaak lelijke dingen, mijmerde hij. In de uiterlijke praalzucht zoekt men altijd
| |
| |
tevergeefs naar de ware piëteit. Toen viel zijn oog feitelijk pas voor de eerste maal op een groot schilderij, dat in een potsierlijke empire-lijst tegen de wand hing. Het stelde een zachtgekrulde Sebastiaan voor, wiens wattige, naakte dijbenen door een pijl waren doorboord. Ook de biceps was aan weerszijden door het sierlijk gevederd projectiel getroffen. Hij stond lichtelijk in een heup geknikt als de Venus van Milo. De krullen van de jonge man vielen liefelijk golvend op de schouders neer. In tegenstelling tot de naakte, kuise kunst der middeleeuwers, had de kunstenaar van de achttiende eeuw dit zoetelijk lichaam met een lendedoekje aanvaardbaar pogen te maken.
Servaas huiverde.
‘Dit moet er uit’, zei hij drastisch tot zichzelf, maar tot overmaat van ramp zag hij tegen de wand, onder het academisch pronkstuk, een paar marmeren plaatjes hangen, waarop opschriften te lezen stonden als: - Aan onze helden '14-'18. - Aan de gesneuvelden. - Aan de Roem van het Vaderland. - En op het koperen plaatje, onder tegen de lijst, stond gegrift: - Dit is een geschenk van Monseigneur Granvelle de Moisellac aan de kerk van Villers en zijn godvruchtige parochianen. 1920. -
‘Toch moet het er uit’, dacht hij.
Hij liet zijn ogen verder over de wanden glijden en plotseling werd zijn blik gekruist door een zwaluw, die als een steen door een open vensterruitje vloog.
‘De vogelen nestelen in het huis Gods’, dacht hij weer. Er zaten boven de tuben van het barok-orgeltje een paar nesten gemetseld tegen de eikenhouten dwarsbalk en het stuc.
Indien het orgel van binnen in elkaar verpoederd ligt door de houtwormen, is er toch al een weinig muziek.... En toen viel het hem opeens in dat hij de
| |
| |
kinderen moest leren zingen...., indien de kinderen kwamen....
‘Natuurlijk komen de kinderen’, verzekerde hij zichzelf en beklom het houten oksaaltje, waarop aan de voorkant een paar Louis-seize-slingers stonden gesneden met enkele muziekinstrumenten. De luchtpomp van het orgel reageerde alsof het iedere Zondag was bespeeld. Hij liep opgetogen naar het klavier en haalde er een paar akkoorden uit. Het klonk vreemd, maar het klonk. Toen zette hij het Largo van Lulli in en het was of de kerk plotseling vol was. Hij sprong van de zitbank en holde verheugd naar beneden.
‘Ik heb honger!’, riep hij en danste naar de sacristie. Hij klapte in de handen alsof hij een school mussen voor zich moest doen opstuiven. In de deur van de sacristie stond de ex-koster op hem te wachten.
De jonge vent heeft een slag van de molen weg, dacht de oude en wachtte totdat de pastoor vlak bij hem was, om hem met een ernstig gelaat te begroeten en zijn diensten aan te bieden. Hij had reeds zijn inlichtingen gehaald bij de brigadier en deze had hem verzekerd dat de nieuwe geestelijk een Hollander was, en dat die lieden, waarvan men er verschillende vond in de diocesen, meestal zo arm als de ratten waren. Maar de gewezen wijwaterkwast-drager had het toch niet overbodig gevonden om het terrein te gaan verkennen. Eerst bewaarde hij het stilzwijgen. Hij behoorde tot hen, die zich van de gemoedstoestand van de anderen pogen te verzekeren, alvorens zij het gesprek beginnen; want zij streven er hun gehele leven naar om in ‘de toon’ te blijven. Aan de opgewektheid van de jonge priester viel niet te twijfelen en hij lijmde een paar stroperige zinnetjes aan elkaar, waarvan de overdreven vriendelijkheid Servaas niet ontging.
‘Ja, we zullen elkaar een beetje kunnen helpen’,
| |
| |
antwoordde deze, ‘of liever, jij zult mij wel met het en een ander kunnen helpen. Er valt nog al wat te regelen in de parochie, geloof ik’.
De man kwijlde van onderdanigheid.
‘Het besluit van de bisschop was wijs’, zei hij. ‘Kapelaan Couplet bediende vier gehuchten tegelijkertijd, behalve zijn werkzaamheid te Orny. Iedere maand gaf hij hier een uur cathechismus en droeg een mis op. Wie meer behoefte had aan het “goddelijk leven” (hij sprak dit woord uit met de handen op elkaar gevouwen in de maagstreek), was verplicht vijf kilometer verder te lopen, naar de pastoor van Vanvelle.’
‘Het Goddelijk Leven’, antwoordde de priester, ‘hangt minder af van de gemakzucht en het bisschoppelijk organisatievermogen dan van de genade en de liefde’.
‘De Wijsheid’, vervolgde de man met neergeslagen ogen, ‘siert de bedienaar des Geloofs’.
Maar Servaas dacht aan een vers uit zijn studententijd:
‘God openbaart Zijn Wijsheid zelden aan de wijzen,
want wie Hem ondervragen met hun groot verstand,
blaast Hij de kleine ogen vol met zand.
God heeft geen kunstmest nodig voor de groei van Zijn radijzen.’
Hij glimlachte en zei:
‘Ik zal van uw ervaring zeker gebruik maken, maar het lijkt mij, dat wie met liefde handelt, de wijsheid wel vinden zal’.
Toen vielen zijn ogen op een verroest plaatijzeren kacheltje, dat in een hoek van de sacristie stond. Dat lijkt mij geschikt voor mijn woonkamer, dacht hij. Daarom nam hij afscheid van de koster en nam het
| |
| |
nuttige ding op zijn schouders mee. Een uur later stond hij in de vervallen geitenstal een deur tot brandhout te hakken en hij at tegen twaalven, in een verwarmd vertrek, zijn laatste Hollandse jampot leeg bij een stuk brood en een kop verse thee. Hij vond dat het bestaan te Villers voorspoedig begon, maar in het huis van de koster antwoordde de man op de nieuwsgierige vragen van zijn vrouw, dat het de onnozelste der papen was, die hij ooit had ontmoet.
* * *
Dezelfde namiddag zette hij zich aan het werk, maar hij dacht: voor dat ik als een parelvisser in het stille water van dit dorpje mijn sprong waag, zal ik er zorg voor dragen, dat ik zo nu en dan op het droge weerkeren kan.
Hij wist immers, dat de priesters in de Franse provincie van de Heilige Geest meer Inspiratie dan brood ontvingen en dat zij zachtjes-aan van allerhande ontberingen krepeerden, indien ze niet de handen uit de mouwen staken. Aan de bisschop, die hem daarvan op de hoogte stelde, had hij geantwoord: dat de Schepper genoeg voedsel opbracht voor de vogelen des velds, maar dat Hij het niet in hun nest bracht. Hij had uitgerekend dat de dagelijkse onkosten van 36 francs, voor brood en melk, al boven het maandbudget uitgingen. Want met een basis van duizend francs per maand was hij aan zijn taak begonnen. De meeste jongens, die dit baantje van Gods handelsreizigers in Frankrijk gekozen hadden, verdienden in de schaduw der verrukkelijke kathedralen de rest van hun kost met schoenlappen, radio repareren, lessen in Engels en rekenen, en er waren er zelfs die aan de buitenlandse toeristen een slaapgelegenheid aanboden voor een warm maal. Voor velen betekende
| |
| |
koffie, thee, tabak, een legendarische weelde. Wijn stond hier op de magerste dis en men was geen huisvriend als men niet een slok meenam, maar zelfs dàt ontving de priester in die mate als de volksgemoedelijkheid het hem over de tong bracht. Er moet echter bij gezegd worden, dat het proletariaat gemakkelijker meedeelde dan de middenstand en dat de boeren liever doodvielen dan zelfs maar een kruimel weg te schenken. Het is de eeuwige geschiedenis van de natuur, die in het oor van de landbouwer, van de vroege morgen tot de late avond, de fabel van de krekel en de mier pijpt. Het is ook de geschiedenis van de eeuwige Lazarus en de Rijke, want de boeren, - en vele Nederlandse boeren, - leefden als God-in-Frankrijk, en hadden veestapels en landerijen die een jaarlijks kapitaal opbrachten, waarvan misschien de Rijke uit het gewijde verhaal niet eens had durven dromen.
Dit alles wist Servaas, maar hij wilde niet op de dingen vooruitlopen.
Hij begon het droge hout uit de stal te halen en het in stukken te hakken om de woonkamer te verwarmen. Intussen bezag hij de tuin achter het huis en bemerkte dat de mensen uit de buurt hem als moestuin gebruikten. De paaltjes met de zwartgeworden tomatenstruiken staken triestig boven alles uit en hier en daar zag men groenkool en prei uit het sneeuwdek tevoorschijn komen. Tegen de muur naast een poortje, dat met een verroeste plaat van golfijzer werd bij elkaar gehouden, stonden de bevrozen zonnebloemen als met vormeloos verwrongen tanden in elkaar gebogen op hun naakte hoge stengels. Aan de andere kant was de helft van het terrein beplant met bonenstaken, waartussen dood aardveil slingerde. Aan deze kant leek de grond onbewerkt en tegen de muur, die de zon van oost tot west opving in de dag, stonden
| |
| |
een paar kankerige, lage perebomen geleid. In een schimmelige hoek van de tuin lag oud vuil. Verscheurde banden en half-weggevreten fietskaders, spiralen van vergane bedmatrassen en inmaakblikken van allerlei aard. Daarboven hield een bijna ingestort afdakje nog even stand op een rotte paal. Het hing scheef in de ruimte en de sneeuwlagen waren er blijkbaar van af geschoven.
Toen hij een berg hout bij elkaar had, nam hij het besluit om zijn meubelen te gaan halen. De lucht stond bijna helder over de oude muren gebogen, waarvan de bevuilde en afschilferende pleisterkalk leiblauw leek in dit licht. In het straatje aan de achterkant klonken een paar kinderstemmen als kleine bellen in de klare atmosfeer. Hij ging naar het geïmproviseerde poortje en zag een blond jongetje van een jaar of vier, dat in het koord van zijn zevenjarig zusje probeerde te springen.
‘Een pater....?’, stamelde het verbaasd en hijgend van de krachtsinspanning bij de springoefening.
‘Een pater met rokken’, bevestigde het meisje met een kennelijk superioriteitsgevoel.
‘Een man?’, vroeg het jongetje weer.
‘Natuurlijk’, riep het meisje gillend van pleizier. ‘Een man heeft geen rokken!’ schreeuwde het jongetje.... ‘ik heb hem gezien door het poortje, hij heeft rokken!’
‘Kapelaan Couplet droeg geen rokken, omdat hij altijd op de fiets zat’, legde het meisje uit. ‘Moeder zegt immers, dat het allemaal rokkendragers zijn....’ ‘Kapelaan Couplet?’, vroeg het jongetje buiten adem, stond stil en zei verbaasd:
‘Ik herinner me dat niet’.
‘Nu mogen we de tuin niet meer in, zegt moeder’, riep zijn zusje weer, bijna venijnig en half fluisterend, alsof ze er zich van bewust was dat ze tegen de nieuwe
| |
| |
bewoner met de mensen van het straatje samenspannen moest.
‘Ik sla hem op zijn neus’, antwoordde haar broertje, met een gebalde vuist.
‘Dat durf je niet’, zei ze uitdagend....
‘Mijn vader wel!’, riep hij trots, ‘als die kwaad is, trapt hij zijn schoen in iemands gat!’
‘Dat is een lelijk woord Popol!’, riep het zusje verontwaardigd, zette het toen op een holletje, roepend: ‘Maman, Popol zegt lelijke woorden!.... Maman, Popol zegt lelijke woorden!’
Servaas stootte zachtjes het poortje open. Het jongetje stond hem een ogenblik met grote verbaasde ogen aan te staren en vluchtte toen op een draf weg, de trapjes af naar het onderhuis in van een der kleine miezerige huisjes, die aan de andere kant van de steeg lagen. Aan het bovenste gedeelte van het gebouwtje, zoals aan de meeste van dat soort, was een terrasje van slechte cement, die met brokstukken van de ijzeren stang afviel, die het geheel tezamen hield. Door die gebroken stukken van de leuning, stak een kefferige keeshond zijn spitse snuit en blafte hem driftig toe. Ook hier kon men zien, zoals overal in Frankrijk, dat de oude woningen van versletenheid en de nieuwe van pauperisme verbrokkelen, en dat was een triestig aanzicht.
* * *
Hij beklom de weg die meer van een heuvelpad had dan van een bewoonde straat. Dit was de modernste, maar ook de armzaligste kant van het dorp.
Hij zag een vrouw die met een bezem de sneeuw van de hobbelige stoepstenen wegvaagde. Zij ging opzij van het huis haar bezem uitkloppen op de cementen paal van een afrastering. Hij naderde haar om haar te begroeten en haar te vragen hoe hij langs deze kant
| |
| |
bij de brigadier terecht kwam. Het was een dertigjarige vrouw en zij zag er bevallig uit. Achter haar stond de zon matrood boven de purperen boskim aan de overzijde van de kilometer-wijde aardkom. De huisdeur stond open en er klonk Jazz-muziek. ‘U loopt bijna tegen de gendarmerie op’, zei ze en maakte met haar hand een beweging in die richting. ‘Op het pleintje met het monument rechtsom’.
Hij dankte. Zij keek hem na en dacht: een gezicht veel te sympathiek voor boven een soutane.
Bij de brigadier heerste er een vreemdsoortige zwijgzaamheid. De man van de wet zat in zijn hemdsmouwen in de keuken, waar zijn vrouw de kolen stookte, die voor het dienstlokaal bestemd waren. Op de tafel stond de bierfles open en het rook er naar gist en in de schil gekookte aardappelen. De vrouw viel met de deur in huis. Figuurlijk gesproken begon ze in de lucht te spuwen. Ze wees op de bierfles en zei:
‘Ik geef hem bier, want anders drinkt hij de hele dag wijn en de dokter zegt dat de pinard hem de gal naar het bloed in jaagt’.
Maar de brigadier kwam gemoedelijker tussenbeide en maakte lachend een gebaar, met de duim schokkend in de richting van zijn mond.
‘Glou.... glou.... glou’, deed hij met zijn keel, alsof hij er een fles in liet uitlopen. - ‘Ja, ja’, meesmuilde hij manmoedig tegen het vijandig gezicht van zijn vrouw in:
‘In dit land gooit elk gezond mens per dag twee liter achter zijn cravatte in!.... De dokters houden daar niet van...., de hedendaagse dokters, want de wijn houdt de doktersrekening uit huis. Twintig jaren geleden speelde ik tweemaal per week kaart met een van de knapste dokters uit Orleans. Hij zei steeds: de wijn en de knoflook zijn de twee krachtigste ontsmettingsmiddelen voor het bloed’.
| |
| |
Er was in de achterplaats een hond zo wild tegen de deur aan het springen, dat die plotseling openvloog. Een grote, vettige setter, die veel te kleine oren had en druiperige ogen, kwam het vertrek inspringen, lei zijn zware poten op de toog van de priester en gaf hem onverwachts een lik met de tong over het gelaat. ‘Caesar’, riep de vrouw venijnig.
Maar de brigadier haalde zijn schouders op, schuddend met het hoofd in de richting van het wijf, alsof hij zeggen wilde: er is nooit iets goed en hij zei: ‘Honden vinden hun weg instinctief naar hen, die een goed hart in hebben. Zij vergissen zich zelden’. Hij stond op. Trok zijn riem over de broekrand en nam zijn vest om de schijn te wekken, dat hij weer aan het werk moest. Maar hij zweeg over het bed. De pastoor behoefde niet veel uitleg. Hij keek naar de vrouw, die iets van een zigeunerin had. Haar nachtzwart haar zat strak in een knoet achter het hoofd tezamen getrokken. Haar huid leek bloedloos, dor als oud perkament, geelzuchtig en haar ogen stonden in diepe blauwe kommen.
Hij bedacht zich. Hij had iets opgevangen van het ongemak. Hij zei bij zichzelf: zij bedienen zich van mijn bed. Maar tevens drong het tot hem door, dat een brigadier niet de armste was en dat hij toch maar een steekproef wagen moest. Neen, hij was nog verre van de parelvisserij. Dat de mensen hun gebreken hadden, was vanzelfsprekend en al had hij daar rekening mede te houden, hij behoefde er niet zijn zegen aan te geven. Feitelijk was hij een weinig onaangenaam verrast door de lullige houding van de brigadier en hij vroeg op de man af:
‘Kan ik vanmiddag mijn meubelen meenemen?’ ‘Dat zal ik je eens zeggen..’ begon de brigadier, kennelijk in het nauw gedreven, terwijl zijn vrouw naar het andere vertrek ging om het verloop van het gesprek achter de deur te beluisteren.
| |
| |
‘..Ik heb vanmorgenvroeg nog aan mijn vrouw gezegd: dat bed moet terug!.. Ben ik van de wet of ben ik het niet? Je bent nu eenmaal met een gerechtsbeambte gehuwd. Voor de anderen bestaat het systeem-D (débrouillard),....’ en hij maakte met zijn hand een bekende draaibeweging achterwaarts.. ‘Wij kunnen ons wel een ogenblikje behelpen, maar dat gaat niet altijd op.. Wanneer je met een gerechtsbeambte bent gehuwd, leef je van zijn hongerloontje!..’
Hij keek nu bijna met dezelfde ogen als die van zijn hond door de kamer en vervolgde:
‘In twintig jaren tijds kreeg ik driemaal opslag en het leven is dertienmaal duurder geworden.’
Hij haalde de schouders op en wees hulpeloos als een schooljongen in de richting van een leunstoel, die achter de stoof stond. Door een driehoekige scheur in het zitvlak stak een stuk zwart zeegras of paardenhaar aan de zijkant naar buiten.
Mijn stoel, dacht Servaas, maar hij had nu waarlijk een groot medelijden met de man, die iets van een grote autoband had, welke onverbiddelijk leegliep. ‘De stoel..’, begon hij, ‘is nog zo noodzakelijk niet.., maar het bed.’
‘Dat zal ik je eens zeggen,’ begon de brigadier opnieuw met een stem, alsof hij op het beklaagdenbankje zat.. ‘Dat bed hadden we uit de vernielzuchtige handen van de duitsers gered, in 1941. Celeste was toen twaalf jaar en wij maakten het voor haar in orde.. Wat zal ik je zeggen.. Ik ben geen man van het woord.. - en hij zat te schokschouderen, - maar in de oorlog kwam er een beetje systeem-D bij te pas en ik zei: brigadier, dat kind heeft een behoorlijk bed nodig en het is beter zó dan dat de duitsers het opstoken. Maar in 1945 werd Celeste een beetje het hoofd op hol gemaakt door een reiziger
| |
| |
van Le Gourmand, die hier met zijn bagnolle de Loire en de Yonne afjakkerde, om een paar kilo van dit en een paar kilo van dat te verkopen in de epiceries. Ik had het wel in de gaten en ik zei aan mijn vrouw, dat Celeste daar veel te jong voor was. Maar de rakker had allerhande smoesjes en bracht voor de huisvrouw eens een pond vermicelli en een andere keer een pond suiker mee. Je begrijpt, dat het allemaal moeilijk te vertellen is, maar het meisje was nauwelijks zeventien jaar toen ze haar baby verwachtte.. De reiziger kwam niet meer opdagen. En toen ik het er niet op liet zitten en eens op informatie uitging, vernam ik, dat hij van zijn eerste schurkenstreek niet gestorven was en dat hij voor grove oplichterij achter slot en grendel zat.. Celeste had een miskraam.. Ah! het kostte me de oren van het hoofd. Maar wat doe je..? Ik zeg je, de ondervinding leert je allerlei in het leven.. Maar later kreeg ze een betrekking in een warenhuis te Nevers. Ze is erg handig. Ze werkt als cassière. Soms komt ze een weekend bij ons doorbrengen, en je begrijpt dat het erg zou zijn als ze haar bed niet meer vond..’
Servaas zat met de handen in zijn schoot gevouwen als een kind te luisteren naar dit gestamel. Maar door de violette pokdalige huid van de brigadier en de kleine onbenullige blikken, kon hij niet tot het drama doordringen, waarvan deze man hier en daar een wrakstuk aanwees. Er volgde een grote stilte. De deur ging open en de vrouw kwam met een staalhard gezicht het vertrek binnen. Servaas zag dat ze in haar gemoed iets tezamen geperst hield, dat ieder ogenblik als een verraderlijke granaat uit elkaar spatten kon. Hij dacht intussen: zou ik dat bed maar opgeven en me met de houten planken uit de stal een nieuwe kist timmeren?.. Maar hij zag de vrouw nu met vonkende ogen hatelijk haar man aanstaren. Het was als- | |
| |
of zijn brede gestalte ineenkromp onder haar blikken, als een hond onder de zweepslagen van een onverbiddelijke meester.
Aanvankelijk was de bittere bekentenis van dit verhaal niet tot de priester doorgedrongen. Zijn gedachten waren nog met het bed bezig geweest, maar in deze spanning van het echtelijk paar, ging het als een vlijmscherp mes door hem heen: er woog ergens hier een afschuwelijke, onuitgesproken schuld. Voordat het woord van de misdaad zich echter aan zijn gedachten opdrong, sneed het verwijt van de vrouw door de ruimte:
‘Wat heeft een vreemdeling met onze aangelegenheden uit te staan!’
De brigadier stond op. Zijn lippen trilden. Zijn voorhoofd was rood, maar hij had opeens weer iets van een man. Hij beheerste zich en zei toen kort, maar met een toornig verwijt tot de vrouw:
‘Een priester is nooit een vreemdeling!’
Servaas stond daar als iemand naast wie de bliksem ingeslagen was, maar die in het felst van het ontij een straal zonlicht opving in de ogen. Hij verliet het huis zonder nog over het bed te spreken. Het leek hem plotseling belachelijk onbelangrijk. Hij dacht aan de vrouw. In welk gevoel van angst, van schaamte, van ontreddering, van radeloosheid, vroeg hij zich af, komt men er toe, het leven te doden, dat aan Gods oneindige barmhartigheid is toevertrouwd. Het gelaat van de vrouw doemde weer voor hem op en hij was de omheining van de pastorie genaderd al peinzend: ‘God, vermurw met Uw genade deze haat tegen het leven. Doe de pijn niet stollen in het hart van wie op de uiterste schans van het leven werd teruggedrongen en doe de ogen schreien van wie met verdorde blikken buiten Uw liefde staan.’
Er trokken loodgrijze uitgestrekte flarden van wol- | |
| |
ken over het zwavelgele westen. Er blies een zachte wind en van de boomtakken begon de sneeuw af te glijden. Men hoorde haar hier en daar met een doffe slag neerkomen of met een fluistergeluid door de twijgen uit elkaar vallen. Morgen dooit het, dacht hij, en als de gootpijpen niet van roest opgevreten zijn, mag ik mij gelukkig prijzen.
Hij ging wortelen, uien en aardappelen kopen in de kruidenierswinkel en bereidde zijn avondsoep, met het speeksel achter de kiezen.
Toen hij bij het licht van een der altaarkaarsen zijn honger te stillen zat, klonk voor het eerst de enorme gangbel door het lege huis. In de deur begroette hem een jonge man van dertig jaren en stak hem hartelijk een hand toe.
‘Stoor ik u niet?’ vroeg de bezoeker.
Servaas deed hem binnenkomen. De man had een paar truien over elkaar aan en had zich voor dit bezoek blijkbaar vers geschoren.
‘Ik hoorde dat u gisterenavond gekomen bent, zonder iets..’
‘Ik begin me al goed te nestelen,’ lachte de priester. ‘Zonder bed en zonder licht? Ik zal u een handje helpen, wacht even..’, en hij liep de deur uit om eventjes later met een houten kist vol werktuigen, zagen, hamers, tangen, spijkers, schroeven, electrische draad en lampen weer te keren.
Een kwartier later brandde het licht in de voorkamer en om tien uur sleepte de man een Amerikaans legerbed naar binnen.
‘Morgen zullen we verder kijken,’ zei hij.
‘Morgen is het Zondag,’ merkte Servaas op.
‘Dan hebben we tenminste een beetje tijd om de dingen op te knappen,’ vervolgde de man.
‘Morgen lees ik een hoogmis om tien uur.’
‘Hier gaan alleen kinderen naar de mis,’ bevestigde
| |
| |
de andere weer, ‘en dan nog meestal de kinderen van middenstanders en boeren. De meeste arbeiders hebben het geld niet om communiefeesten enzovoorts te betalen. Trouwens, ze worden er niet wijzer en niet beter van.’
Hij zei dat vriendelijk glimlachend, bijna onverschillig.
‘Ben je niet katholiek?’ vroeg Servaas.
‘Mijn ouders hebben me laten dopen,’ antwoordde hij met verbaasde ogen. ‘Maar behalve voor het huwelijk en de begrafenis gaat hier zelden iemand naar de kerk. Waarom ook? Vindt u dat nodig?....’
En toen sprak hij weer over andere dingen, alsof hij zeggen wilde: iedereen moet doen wat hij niet laten kan.
Wie hem voor karweitjes nodig had, van kippenhokken tot waterdouches, die kon op hem rekenen. Zijn handen stonden naar het knutselen, maar alles waar hij met zijn handen niet aankon, leek hem voor een andere categorie van mensen weggelegd. Religie en politiek waren voor hem ongeveer synoniem. Men moest er voor geleerd hebben, en zij die er zich mee bezig hielden, waren meestal uit ander hout gesneden dan de handarbeider. Hij stoorde zich noch aan de praatjes over God, noch aan de noodzakelijkheid der arbeiderssyndicaten. Van het ene moesten de priesters leven en van het andere de politici. Hij voelde zich het meest op zijn gemak zonder al die verplichtingen en peuterde gezellig op zijn eigen manier verder in het leven.
Hij nam even hartelijk afscheid van Servaas als hij hem begroet had en liep met zijn athletische tred het tuinpad af.
Servaas zat lang te denken over dit volk, en vroeg zich af, of er geen sluimerende behoefte aanwezig was aan geestelijk leven. Hij voelde dat het vijandige
| |
| |
hem minder vreemd was dan het sportief-onverschillige van het type mens, dat zijn gezond bestaan niet gaarne compliceert met bovennatuurlijke en abstracte dingen. Het sympathieke, openhartige gelaat van de man, die hem spontaan zijn hulp was komen aanbieden, bleef hem lang bij, totdat hij weer aan zijn Zondagsmis dacht en zich afvroeg, of de koster het in het dorp had rondgezegd. Toen bemerkte hij, dat telkens wanneer hij aan de koster dacht, een weerzinwekkend gevoel zich van hem meester maakte en hij dwong zich er toe dit te bestrijden.
De volgende dag dus was het de vijfde Zondag na Driekoningen en in het Epistel vermaande de priester, met het woord van de apostel Paulus aan de Colossensers, zijn broeders tot wederzijdse verdraagzaamheid en vergevingsgezindheid.
Onder de eeuwenoude gewelven van het blank godshuis zaten een tiental kinderen, die niet wisten wat zij met hun kerkboeken moesten aanvangen. Vooraan zat de kostersvrouw, terwijl de brigadier na het evangelie was komen binnenschuiven. Het waren de enige dorpsbewoners die daarbij aanwezig waren.
|
|