| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Toen Servaas op een avond bij de Pecqs het huis inviel en hartelijk uitriep:
‘Nou, hoe maken jullie het? Ik heb sedert jullie vacantie in September geen teken van leven meer ontvangen..’, voelde hij, tot zijn verbazing, dat de wederbegroeting maar koeltjes was. Hij dacht toen plotseling terug aan dat dwaze verhaaltje van Moron en na een poos vertwijfeld te hebben staan toezien, hoe madame Pecq de sneden spek heen en weer kantelde in een zwarte pan en er uien overheen sneed in dunne schijven, veranderde ook hij onwillekeurig van toon en vroeg aan Pecq of hij hem even onder vier ogen spreken kon.
‘Ja’, zei Pecq, geveinsd onverschillig, terwijl hij de bovenste knoop van zijn broek dichtmaakte, nadat hij er het uitpuilende hemd had ingeduwd. En zij wandelden tot bij het achterbouwtje. Servaas trok er een oude transportkist naar voren en ging er op zitten. Het is verdomd moeilijk, dacht hij, en deed de verdorde peultjes van een paar afgestorven reukerwten, die in de mazen van de kippendraad verstrengeld zaten, tussen zijn vingers knappen.
‘Hoor eens’, begon hij weifelend, ‘ik zou het erg prettig vinden, Pecq, als je me zeggen zou wat je op de lever hebt.’
Pecq antwoordde niet onmiddellijk. Hij stond een appel te schillen, maar at eerst zorgvuldig de schilspiralen op en bleek ze zelfs met veel genoegen fijn te kauwen.
‘Wat is er aan de hand?’ zei hij tussen twee happen.
| |
| |
‘Dat is het juist wat ik je vragen wilde’, zei Servaas en hij was een beetje teleurgesteld door die uitvlucht van Pecq.
‘Aan de hand is er gelukkig niets, geloof ik’, vervolgde hij toen resoluut, ‘maar in ieder geval moet je geen dwaze verhaaltjes vertellen, die oorzaak kunnen zijn van erge dingen.’
‘Ik begrijp niet..’ hield Pecq vol.
‘Heb je een tijd geleden niet aan Moron verteld, dat men vreemde praatjes over zijn vrouw rondstrooit?’ ‘Moron is een dwaas.’
‘Niet altijd’.
‘In ieder geval wel als hij een glas onder zijn neus heeft gehad’.
‘Maar het was zeker niet in die toestand dat je hem zulke grapjes verkocht’.
‘Ik herinner mij niet wat ik verteld kan hebben’. ‘Dan zal ik er verder niet op ingaan’, besloot Servaas, die nochtans Pecq's blikken met aandacht in zich had opgenomen.. ‘Maar denk eerst een beetje na alvorens je iets vertelt, dat aan anderen schade berokkenen kan’.
Pecq kuchte wat en wierp toen onbewust een deur van zijn gemoed open, want op zijn beurt vroeg hij: ‘Maar hoor eens pastoor, heeft mijn vrouw gelijk of niet?’
Hij zei dit op een vertrouwelijke toon en met een blik in de richting van de keukendeur, alsof hij zich veilig wilde stellen.
‘Zij zegt: Marcel, jij bent de pastoor onmiddellijk gaan helpen, jij gedraagt je netjes, jij hebt hem je wagentje geleend om op reis te gaan en al zijn aandacht besteedt hij aan de Morons’.
‘Ik kom bij jullie even graag en zit heel graag aan jullie tafel..’ antwoordde Servaas. Hij voelde dat het onmogelijk was om te zeggen: Waar ik het meeste
| |
| |
geestelijke hulp verschuldigd ben zal ik het meest moeten zijn, maar hij zei het toen op een andere manier:
‘Vind je niet, Pecq, dat de Morons een kans moeten hebben om uit die kelderruimte te geraken? Zouden wij het er beter uithouden? Is het uitsluitend zijn eigen schuld, wanneer hij af en toe een glas te veel drinkt?’
‘Ik beklaag hem niet, wel zijn vrouw’, zei Pecq kort. ‘Bovendien heeft niet iedereen dezelfde kwaliteiten en kundigheden om zich boven deze slechte levenscondities op te werken. Jij kent vele ambachten, Pecq. Jij bent een goed technicus. Je bent een gespecialiseerd arbeider.. Maar zeg aan je vrouw, dat zij zich zeker vergist. Wanneer zij meent dat ik het huis van Moron boven het hare verkies... Ik zal jouw hulp zeker nooit vergeten.. Trouwens, ik wilde je juist om raad komen vragen voor een belangrijk project’.
Een uur daarna stonden zij nog te rekenen en te cijferen op een oude plank, in het kleine werkhok van Pecq. Hun plan leek eenvoudig, doch voor wie zonder geld er aan beginnen moest, was het toch tamelijk gecompliceerd, want het beoogde het bewoonbaar maken van de oude pastorie, voor twee gezinnen tenminste, en Pecq wierp zich daar reeds op met een bezieling alsof het zijn eigen slaapvertrekken gold.
Toen enkele weken daarna begonnen was met het repareren van vensters en deuren, het timmeren van nieuwe zolderingslatten en het herleggen der dakpannen, zei de brigadier tot zijn vrouw:
‘Het is een vreemd sujet, die pastoor. Ofwel zijn zakken zijn niet zo leeg, ofwel Copeau is er met zijn buidel bij geweest. Vreemd is het, dat ik niets meer van de boer vernam, over die affaire met Moron..’
Zij antwoordde:
| |
| |
‘Jij bent veel te dom.. voor dat ze jou iets aan je neus hangen.. Jij bent een praatjesmaker. Je klapt je er steeds in op een belachelijke manier. Als er een kerel gearresteerd wordt en het parket is ter plaatse, dan ben je juist man genoeg om zijn pet te dragen..’ Maar om zijn venijnig wijf tot bondgenote te winnen, vervolgde hij:
‘De arbeiders werken niet voor niets voor hem. Daarvoor ken ik hen te goed. Ik heb al twintig jaren lang hun komen-en-gaan kunnen gadeslaan. Het is nog steeds hetzelfde zootje... In de “Hevige Haan” vertellen ze dat de pastoor een arbeidersflat bouwt..’ ‘Hij doet wat hij niet laten kan’, beet ze echter alle verdere pogingen af en voegde er gedeeltelijk voor zichzelf, grommend aan toe: Natuurlijk heeft hij geld, anders was hij wel ergens heengezonden waar hij harder werken moest. Wat heeft de wereld aan zulke luilakken.
De brigadier voelde zich daarbij in zijn eenzaamheid teruggestoten.
Doch op een late namiddag in October kwam daar een oude Renault langs de steeg naar boven ratelen. Het vehikel was zichtbaar van luxerijtuig tot camionnette omgebouwd. Het dateerde zeker uit het jaar '32. Op de zittingen van de voorcabine was het pluche nog overgebleven. Uit zijn laadbak kwam hout en staal vandaan. Een viertal arbeiders begonnen er te sjouwen in het rood van een ondergaande zon, die als een rijpe tomaat over de vallei uit elkaar spatte en die bloedrood tegen de hoogte van Villers opstootte. Sefvaas stond erbij met een gelukkig gevoel. Hij dacht: weldra is het huis bewoonbaar en nu we dit klaargekregen hebben met de jongens, waarom zouden we niet aan de versiering van de kerk beginnen? Zou hij van een paar jongere Limburgse schilders niet zoveel belangeloosheid durven vragen als van
| |
| |
deze arbeiders, die hun idealisme uit de drek hadden moeten trekken? Maar hij had nauwelijks een korst brood voor zichzelf.. Kon hij een schilder wel de kost geven? Zijn kerk was nu elke zondag gevuld. Het orgel werd bespeeld en de kinderen zongen. Hij preekte slecht.. maar hij preekte. Wat kon hij anders doen, dan aan de mensen vragen, dat ze ook met een mager bestaan het leven niet zouden vervloeken, elkaar niet als bandieten beschouwen en elkaars fouten niet op de voorgrond planten. Dit was een van de ondermijnende factoren in Frankrijk, dat bewees de pers, de politiek en alles tot in het gemeenschappelijk leven van een gemeente: de mensen hadden het vertrouwen in elkaar verloren. Ze hadden eerst het vertrouwen in hun gemeenschappelijk bestaan verloren, in het land, in de onaantastbaarheid van de republiek en daarna was het een algemeen verschijnsel geworden. Dat is het eerste antwoord dat elke Fransman geeft, wanneer men hem over zijn regering ondervraagt: de boel is rot! Dat was de achtergrond waartegen ook de priester zijn parochianen zag staan. Daarom zei hij: Heb je weinig, dank dan God, dat hij je zo weinig verplichtingen oplegt en dat Hij je de kans schenkt om met het weinige tevreden te zijn. Heb je veel, dank dan God, dat Hij je de kans schonk om de Liefdesleer van Kristus in de praktijk te brengen. In beide gevallen is het een vorm van genade. De kerk in dit land moest weer opnieuw dat gewijde terras der samenleving worden. Tegen het merkwaardig criticisme van de Franse geest, dat vooral in de moderne literatuur op afschuwelijke wijze wordt gevoed. Tegen die individuele libertinage-zucht en de anticlericale strijd der communistische arbeiders-syndicaten, waarbij de meeste arbeiders waren aangesloten. Die kerk nu, wilde hij verrijken. Hij wilde er iets van de splendor in aanbrengen, die de gelovigen be- | |
| |
trekken kon in de mysterieuze bron der Genaden, welke het Heilig Misoffer is. Op alle wijzen die de mens veredelen en zijn
hart openen. Waar het verstand slechts nederig zwijgen kan, doet zich daar niet de mogelijkheid voor om de zintuiglijke ervaring open te rukken? Was het niet de enige verklaring voor de kunst? Tot welke hoogten van de geest had een concerto van Bach niet de mens kunnen voeren, daar, waar het verstand nauwelijks nog vormen vond om zich uit te drukken. Het ideaal van de kunst in de kerk betekende dan ook niets anders, dan de uitdrukkingsmogellijkheden zoeken voor het verheerlijken van God, door de mens. Dat was men reeds enkele eeuwen lang vergeeen en men had vaker aan het verheerlijken van de mens zelf gedacht.
Ook op de wand van het godshuis wilde Servaas het getuigenis van de Kerk in beeld doen brengen: dat alle lijden zich in Haar boodschap oplost. Dat het dieptepunt van elk probleem reeds lang door Kristus is ontknoopt. Het kerkgebouw in elke gemeenschap was immers dat grote symboolteken, waarin ook alle tijdelijke wanverhoudingen onder de mensen, al hun gebreken en onvolmaaktheden in het Goddelijk perspectief werden tezamen gebracht. Waar alle filosofie onmachtig bleef, tot wreedheid had geleid of zich in nevelen hulde, tegenover het Mysterie van het Kwaad, daar wees de Kerk op de rol ervan. Want door Gods toelating van het Kwaad kreeg de vrije wil zijn ware bestemming. Alle lijden kan tot heerlijkheid keren, zoals een zedelijk kwaad door het daarop volgend berouw tot versterking leiden kan van het zedelijk bewustzijn. Het kerkgebouw is opgetrokken rond het altaar van het Goddelijk Zoenoffer, waarin ook alle wandaad, welke uit het wereldse lijden groeit, zich oplost. Hieruit verklaart zich de onvernietigbare kracht van het Kristelijk optimisme. Het
| |
| |
is de enige kennis die de mens verrijkt heeft, hoevaak dan ook angst en verwarring over zijn toekomstbeeld woekerden. Buiten deze kennis betekent alle Wijsheid vergaren slechts smart vergaren. En wie dit begrijpt, begrijpt ook dat hij rijker wordt naarmate hij weiniger begeert. Hier immers klonken de woorden van de bergrede kristalhelder: ‘Zalig de armen van geest, want hen behoort het rijk der hemelen. Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen het Land bezitten, Zalig die wenen, want zij zullen getroost worden. Zalig die hongeren en dorsten naar de rechtvaardigheid, want zij zullen verzadigd worden. Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden. Zalig de zuiveren van harte, want zij zullen God zien. Zalig de vreedzamen, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden. Zalig die vervolging lijden om de rechtvaardigheid, want hen behoort het rijk der hemelen. Zalig zijt gij, als men u om mijnentwil beschimpt en vervolgt en valselijk beschuldigt van allerlei kwaad. Verheugt en verblijdt u, omdat uw loon in de hemel overvloedig is.’ Morgen zou Servaas, in de mis van Allerheilgen, het Evangelie van Mattheus lezen, waarin deze kristalheldere zinnen worden uitgesproken. Alle intelligentie van de wereld staat daar als overbodige arabeske tegenover. En de vrees voor vervolging, welke wederom in West-Europa's binnenhuizen waart, vindt ook hierin haar klaar antwoord. De kerk in dorp en stad, moest die berg wezen, vanwaar dát woord zou blijven klinken, door de sociale onrust heen, onder de onheilsvlerken der progressie, over de bedreiging der horden en het gestamp van hun laarzen en het geweld van hun knoet, over de misdadige honger der geldmagnaten, tegen de hoogmoed der wijzen en tegen de vernietigers der Langs al deze wegen dwaalde Servaas terug naar het eenvoudige beeld der Schoonheid, zoals hij het in
| |
| |
glas of op de wand van zijn kerkgebouw zou willen doen spreken.. Niemand is voor de zuivere expressionele kunst zo ontvankelijk als de eenvoudige, wiens geest niet door de wancultuur erfelijk is belast. Servaas nam zich voor in de absis boven het altaar iets te verwezenlijken van de beloningen der onderlinge liefde, zoals God gesproken heeft door de mond van Isaïas.
‘Zie hier ben Ik. Als gij uit uw midden de boeien wegneemt en ophoudt de vinger naar elkaar uit te steken en te spreken wat onnut is, als gij de hongerige van ganser harte bij staat en het gekwelde wezen zich helpt oprichten, zal in de duisternis uw licht opgaan; want uw duisternis zal als klaarlichten dag worden. En God zal u rust verschaffen voor altijd en klaarte aan uw ziel en uw gebeente van verdrukking bevrijden. Als een wel besproeide hof zult gij worden en als een waterbron welke nooit is uitgedroogd.’
* * *
Een landbouwersknecht trok met de houten ossenploeg een klein stuk land om. Het warme, vochtige najaar had de onkruiden weer hoog-op over de akker heen doen woekeren. Maar nu de grond niet meer zo droog als zand was, bleek het een geschikt ogenblik om de winterprei in te poten en de mache te zaaien, die gedurende de wintermaanden met de ingemaakte rode snijbiet graag als salade gegeten werd. Op een bepaald ogenblik, dacht de man in het grove grijze overhemd, dat zonder knopen tot op zijn navel openhing, dat iemand hem geroepen had. Hij keek de richting uit, waar de weg naar de boerderij leidde, maar hij bemerkte er niets. Het was nog behoorlijk warm voor het begin van de Novembermaand. De zon dook niet helemaal uit het domige
| |
| |
luchtruim, maar dat maakte de atmosfeer eerder benauwd en hij veegde met de rug van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd. Het licht lag mat in de vallei en was reeds een uur bezig, volop te stralen, maar het bleef nu als een halve verwachting. De witte os met de zachte rose neus en de paarse ogen stond een moment bewegingloos. Over zijn vette heupen stond de huid bijna rond gespannen en de kleine zwarte vlekken, boven op de rugwelving, stonden in dit zachte twijfellicht als stukken violette zijde. Toen de man niets meer vernam, gaf hij het dier een duw met zijn vuist in de flank en het logge lichaam zette zich wederom in beweging. Maar ver achter hem was een vreemdeling, bij de weg aan de rivier, uit een auto gestapt en kwam nu gehaast de heuvel oplopen, terwijl hij een tweede maal riep:
‘Hei daar, knaap, hoor eens even!....’
En de knecht bracht opnieuw, vloekend, zijn trekos tot stilstand. Toen de vreemdeling vlak bij hem gekomen was over een klein paadje, dat langs het veld opliep, vroeg deze enigszins buiten adem van het klimmen:
‘Kun je mij ook zeggen van wie dit land is?’
‘Van mijn baas’, antwoordde de knecht.
‘Maar wie is jouw baas?’
‘Copeau’, zei de jongen, terwijl hij met zijn hoofd in de richting van de boerderij wees, die men echter vanaf deze plek niet zien kon.
‘Wil je het soms kopen....?’, vroeg hij argwanend, ‘daar hoef je niet aan te denken. Nu bromt hij al elke dag, dat hij het land aan de overkant van de rivier niet krijgen kan.... Liever nog koopt hij land vol bramen en distels, om het te laten verwilderen, dan het niet te kopen.’
‘Hij hoeft het toch niet vol bramen te laten liggen’, antwoordde de vreemdeling nu.
| |
| |
‘Nou....’, verklaarde de jongen, ‘ik bedoel, dat hij alle dorpen rondom zou willen bezitten, maar liefst geen cent uitgeven om ze te onderhouden....’
Toen keek hij wantrouwend naar de man, die hem zo ondervroeg. Deze bemerkte dat en zei:
‘Ben je niet bang, zo vrijpostig te spreken over je patroon?’
‘Hij zal me heus niet de straat opsmijten’, bevestigde de jongen, ‘drie jaren geleden kon je nog een arbeidskracht voor het land vinden. Onder de laatste oorlogsjaren kwamen er velen uit de stad zich voor het landwerk melden, maar dat is nu al weer gedaan. Verleden jaar waren er in de steden gedurende de maand Februari geen aardappelen en de mensen kwamen tot hier om ze te kopen. Copeau liet al zijn bevrozen en halfrotte aardappelen op een hoop buiten op het erf werpen en verkocht die. Eens in het bijzijn van de baas, zei ik tegen de klanten: Stommelingen, laat je toch geen rotzooi in je zak duwen door de boer. Wat hier ligt, voert hij zelfs niet aan zijn varkens. Copeau bekeek mij of hij mij had willen neerslaan, maar hij durfde niets te zeggen....’
Toen besloot hij echter kortaf:
‘Maar als je over het land meer weten wil, moet je hem zelf maar daarover aanspreken.’ En hij gaf de witte os weer een por in zijn flank.
‘Dank je wel’, riep de vreemdeling hem een beetje onthutst na. Daarna keerde hij terug naar de auto, waarin iemand achter het stuur in een krant zat te lezen, en mompelde:
‘Hoe noordelijker je in dit land komt, hoe onvriendelijker de mensen worden.’
‘Kunnen we niet verkeerd gereden zijn’, zei de andere, die zijn krant neerlei en een cigaret ging opsteken.
| |
| |
‘Nee’, zei de man, die op informatie was uitgeweest, ‘de boerderij van Copeau ligt hier vlak bij.’
Even later bevond diezelfde vreemdeling zich tegenover Copeau, in een grote zaal, aan de voorzijde van de boerderij. Het vertrek was niet alleen ruim van afmetingen, het was bovendien ook zeer rijkelijk gemeubeld. Op een oud bahut van lichtkleurig eikenhout, dat een sobere profilering had, stond een theeservies van antiek zilver, terwijl tegenover de ramen in een Loreins vaisselierbuffet, op vier verdiepingen een schat van oud Sèvres pronkte. De getorseerde feauteuils met gobelin-ruggen, de zwaar geornamenteerde horlogekast met een kop van schildpad en koperen amors, maakten op de jonge man, die van een weeshuis in een Marseillaans bar-tje terecht gekomen was, een vorstelijke indruk. En alhoewel de stijlen uit drie eeuwen hier tegen elkaar sloegen, dat het pijn zou doen aan de ogen van een fijnproever, zou men er toch stuk voor stuk zijn aandacht aan besteed kunnen hebben. Zo was het ook met de schilderijen aan de wanden. Boven het lage bahut hing een stilleven met witte eenden. Het gesteven tafellaken was met een scrupuleus gevoel voor stofuitdrukking geschilderd. Half van het houten blad opgeslagen, werd het sierlijk in deze clair-obscuur plooi gehouden door een Louis-quatorze kandelaar van zilver. De vogeldieren hingen met een van hun donkergele poten aan een nagel in de wand. Het blanke vlak was verder opgevuld met wit aardewerk, waarin een bleek korenbloempje het enig accent was. Een kenner zou onmiddellijk herinnerd worden aan het atelier van Jean Baptiste Oudry. Ondanks zijn vernuftig spel in het eentonige wit en grijs, feitelijk zielloos en op den duur vervelend. Zo was het ook met het enorme schilderij naast de klok. Romantischer van atmosfeer, maar nog helemaal onder de bruine
| |
| |
saus. Er kwam een gondel met slordig wapperend tentdak aanleggen. Ergens in de bronsbruine nevelen der bosschages dook een priëel op van albast. Vrouwen die in hun smalle corsages het bovenlijf achterover geworpen hielden, om hun emaille-rozige borsten halfnaakt naar voren te dragen, lieten zich door bucolische minnaars delicaat om de lenden vatten. Men zag in hun ragfijne vingers kanten pruildoekjes en hun handjes hadden een gebaar van geveinsde vreesachtigheid. Aan hun steelse blikken kon men echter ervaren, hoe verleidelijk hun deze landelijke liefde overviel. De achttiende eeuw bracht aan de kunsthandel nog steeds een hoop geld op, zij stopten er de huizen der o.w.-ers en der parvenu's mee vol. De ordinaire familieportretten van Nattier's of Boucher's discipelen, met een handig geschilderd stukje damastzijde, zag men nog Voor fantastische prijzen op een verkoop weggaan. Ook de boer Copeau had zulk een portret in zijn kamer hangen. Onbeschrijfelijk druk van wattige draperieën en strikken, vlezig van schouders en boezem, op geraffineerde wijze geaccentueerd door een nachtblauw strikje rond de hals. Mario's ogen vlogen er echter vluchtiger overheen dan onze beschrijving zou kunnen doen denken. Hij nam ook het papperige purperen gelaat van Copeau in zich op. Reeds bemerkte hij hoe onrustig die zwijnenoogjes knipperden in de vuurrode randjes van de opgeblazen dooraderde oogzakken. Hij dacht: ik moet met de deur in huis vallen en hem schaakmat zetten, voordat hij de kans heeft om zich te verdedigen. Hij zei dan ook met de rustigste stem van de wereld:
‘Mijnheer Copeau, de vrienden van een uwer knechten, die een paar maanden geleden verongelukte op dit erf, hebben gegevens over dat overlijden, die bepaald onaangenaam voor U klinken....’
Hier hield hij een ogenblik op met spreken en zag
| |
| |
gedurende die stilte, die bijna doods was, dat het aangezicht van de boer staalblauw werd. Maar hij liet hem geen tijd winnen om te reageren. Hij dacht: met zulk machtig heertje moet je op alles voorbereid zijn. Hij hield beide handen in de zakken van zijn grijsgeruite vest en betastte met de rechter het wapen. Dit was slechts een voorzorgsmaatregel. Hij was nochtans zeer kalm toen hij vervolgde:
‘We zullen er wijselijk de politie buiten laten en op de eerste plaats de dorpsbrigadier, die zo dom is als zijn voeten.... Niet dat hij iets van de knecht af zou weten.... daar werkt onze inlichtingendienst te secuur voor.... er dwalen gevaarlijker vogels rond uw koninkrijk...., maar dit alles gaat òns aan. Wat wij u willen voorstellen, behoort behalve tot onze particuliere belangen ook tot de uwe.’
Hij zweeg even. Copeau zat er ineengedoken als een oud stuk slachtvee, dat op de genadeslag wacht. Hij was sprakeloos. Weer was de stilte verpletterend. De zware vorstelijk versierde slinger van de Quatorzeklok sloeg langzaam zijn klik.... klik.... klik.... alsof de laatste levensogenblikken werden neergeteld. Copeau begreep de situatie. Hij dacht ook, in een flits, aan de vlucht van het meisje en aan de isinuaties van de pastoor. Dit deed hem twijfelen en tijd verliezen. Hij werd door dit onverdraaglijk zwijgen in een defensieve houding teruggedrongen. Maar daardoor voelde hij zich plotseling angstwekkend klein en weerloos.
Toen begon hij met een gebroken stemgeluid langzaam te spreken:
‘Ik begrijp.... je kunt me de som noemen die nodig is.’
Zijn woorden klonken zo gelaten, dat de jonge man ze eerst voor toneelspel hield. Hij zei daarom: ‘Bedenk wel dat ik geen tijd voor grapjes heb, Copeau.’
| |
| |
Maar de boer begon te stamelen met een wanhopig handgebaar....
‘Zeg me hoeveel. Het laatste jaar raapt men het geld niet meer langs de weg op. De vette jaren voor een landbouwer zijn alweer voorbij....’
‘Zes honderd duizend’, zei Mario, terwijl hij bedacht dat hij aan Scipo zeker honderd-duizend verschuldigd was. Scipo zat intussen weer rustig met zijn ellebogen op het stuur in de krant te lezen. Hij las de advertentiepagina regel voor regel, terwijl er in de omtrek toch geen grashalm verroerde of zijn blik had die beweging waargenomen. Daarom noemden zijn vrienden hem ‘het grote oog’.
Copeau poogde een beetje tijd te winnen om na te denken, terwijl hij aan de haartjes peuterde, die uit zijn enorme neus staken. Hij was voor zijn doen nog steeds bleek, dat wil zeggen, hij was bleekblauw. Hij aarzelde en herhaalde wat hij zojuist gezegd had: ‘.... Nee.... dat raap ik niet meer langs de weg op. De vette jaren voor....
‘Zeven honderd duizend’, zei Mario bijna vijandig. Copeau schrok. Even was het of hij stikken zou in een of andere vreemde opwelling, maar uiteindelijk dook hij nog dieper neer in zijn Louis-treize leunstoel en leek nu op een logge, neergeplofte meelzak. Hij ademde zwaar door zijn neusgaten. Er tintelde echter iets in zijn flets-rode ogen, die nu weer listig door Mario's blikken heen wilden dringen en hij vroeg snel:
‘Wat heeft dit met de pastoor van Villers uit te staan?’
Zijn stem had iets angstigs en dringends tegelijkertijd, maar Mario antwoordde:
‘Dat gaat òns aan.’
‘Een van de twee,’ - hield Copeau echter aan - ‘hij ofwel dat ondankbare allemansteefje!’
‘Geen tijd meer te verliezen’, beet Mario hem echter
| |
| |
toe. ‘Maak je koffer open, man, en zanik niet! Het is de gelukkigste koop die je in je leven gesloten hebt!’ En even later reed het wagentje naar Nevers, waar de barjongen met een voldaan gemoed de nachttrein Marseille oppikte.
* * *
Het najaar was grijs en zonloos geworden. Rondom het dorp, dat nu als een hoop verweerde stenen uit de vallei opstak, ruiste de dunne regen en trok de hemelgordijnen van alle kanten dicht. 's Nachts kloegen de winden door het geboomte langs de heuvelpaden en rukten er het laatste lover af. Het zingen der electriciteitsdraden aan de zwarte tweelingpalen was begonnen. Dat was het weemoedsgeluid van het winterdorp. Midden in de week was Céleste thuis gekomen. Het was een ongewone gebeurtenis. Maar zij sprak niet. Haar vader, de brigadier zei:
‘Ben je uit je betrekking?’
Maar daarop werd hij door zijn wijf van antwoord gediend. Zij riep van uit de achterkeuken:
‘Bemoei je met je eigen zaken, lomperik!’
Céleste had een melancholieke glimlach. Feitelijk wilde de oude uit bezorgdheid vragen:
‘Is het weer zo ver?’.... Terwijl hij onopgemerkt haar middel nauwkeurig poogde gade te slaan. Doch hij haalde een lepel uit de lade van de buffetkast en ging zichzelf een bord vermicellisoep opscheppen. Hij fluisterde gemoedelijk:
‘Als je zin hebt, mijn klein konijntje, dan kun je met mij mee-eten. Ik breek er een stukje brood bij.’ Maar er klonk in zijn stem een andere bezorgdheid. Hij wreef het brood fijn tussen zijn brede vingers en liet het met brokjes in zijn soep vallen. Daarna begon hij te slurpen en zoog de losbandige vermicelli- | |
| |
sliertjes van zijn knevels af, na elke lepel. Toen hij bemerkte, dat zijn wijf de achterdeur uit was om de aardappelenschillen voor de kippen te werpen, keek hij zijn dochter weer met zijn hangende jachthondenogen aan.
‘Ben je ontslagen?’ vroeg hij stilletjes.
‘Nee, ik ben zelf weggegaan.’
‘Ah.... Toch niets ernstigs....?’ vervolgde hij.
Zij wierp met haar ogen een blik op haar buik en het was of zij de oude gendarme daarmee machteloos sloeg. Hij liet de lepel in het soepbord glijden en bleef haar sprakeloos aanstaren. Toen drong er een warme golf over zijn voorhoofd en hij maakte een gebaar met zijn hand voor de ogen, alsof hij dat gevoel wegnemen kon.
Maar daar bleef het die dag niet bij. Diezelfde avond kwam Copeau hem bezoeken en zij gingen samen naar het dienstlokaal. De boer bemerkte dat de brigadier erg zwijgzaam was en telkens begon te zuchten, wanneer hij hem iets vroeg. Maar toen zij beiden bij het kale empire-bureau zaten, waarvan het leren dekblad met een flard zijdelings afhing en het hout vol paarse inktvlekken zat, zei de boer kort en bondig: ‘Ik moet je iets onaangenaams vertellen, brigadier. Ik heb een anoniem schrijven ontvangen van een organisatie, die beweert te weten, dat ik met jouw medewerking veel gezwendeld heb....’
Hij zag dat de brigadier niet verschrok. Hij zat er met een vermoeid tezamengetrokken gelaat te knikken, alsof hij zeggen wilde: Vertel maar op.... wat kan het me per slot van rekening nog schelen....
‘Het verbaast je niet!....’ riep Copeau.
De brigadier trok de schouders op en dacht: ze zullen je binnenkort dan wel om een paar blauwe briefjes komen vragen, schurk; maar hij zei niets.
‘Dan zal ik je eens iets onthullen, waar je wel grote
| |
| |
ogen bij zult openzetten,’ vervolgde Copeau, nauwkeurig de reacties van de brigadier bespiedend.
‘Voor dit sinistere spel leent zich de pastoor van Villers!’
Maar hij was verbouwereerd te zien, dat zijn bewering alleen maar een onverschillig schokschouderen als uitwerking had. Daarom vervolgde hij opgewonden:
‘Nu dan, luister goed; een boete betekent niet veel voor mij, al was er een paar ton mee gemoeid. Voor jou echter is het iets anders. Jouw verplichtingen tegenover de wet zijn aan een ambtseed verbonden. Begrijp je dat? Het is voor je eigen goed, dat ik gekomen ben. Op welke wijze dan ook. Het gaat tussen jou en de pastoor. Hij moet in elk geval verwijderd worden. Met de andere personen zal ik zelf wel afrekenen. De pastoor laat ik aan jouw zorgen over. Maar ik verzeker je, dat je geen tijd te verliezen hebt. Als je de bak indraait en schande en miserie over je huisgezin komt, hoef je mij in ieder geval niets te verwijten!’
De brigadier die naïef en dom tegelijkertijd was, dacht nochtans bij zichzelf: het moeten vreemde dingen zijn, die de bandiet zo doen spreken. Maar hij voelde zich elk ogenblik ellendiger worden. Hij wilde van Copeau af zijn, hij begreep op dit moment niet wat waarheid en verzinsel was in dit pleidooi. Wel voelde hij, dat Copeau hem in een duister net verstrikken wilde en dat de boer hem voor een groot deel in zijn macht had.... Hij stond op en zei:
‘Ik dank je voor de inlichting. Maar er klonk niet de minste overtuiging in zijn stem en hij lei zijn hand op de klink van de deur om zijn bezoeker uit te laten. Copeau's oogjes fonkelden nu woedend en hij beet de gendarme bits toe:
‘Er is geen andere uitkomst, brigadier, bedenk dat goed!’
| |
| |
Toen de brigadier de deur opende, sloeg de regen hen in het gelaat. Nog even bleef hij op de drempel staan en hoorde hoe de zware gestalte van de boer zich over het modderige plein verwijderde. Toen hij het portier van een auto had horen toeklappen, ging hij weer binnen. Hij nam plaats achter de schrijftafel, met zijn benen lang voor zich uitgestrekt. Zijn adem ging zwaar en onregelmatig op en neer. De eenzaamheid vernietigde hem. Hij voelde zich alsof hij een liter rhum gedronken had en alsof de ruimte in de kamer zo vol rook hing, dat je nauwelijks nog het gele, ingelijste grondwetsvel tegen de wand zag hangen. Hij probeerde nog de letters te spellen, die in een boog boven De Rechten van de Mens getekend stonden. Liberté - Egalité - Fraternité. Maar hij vertoefde in zulk een toestand van verdoving, dat hij een ogenblik meende te duizelen. Hij spande zijn krachten in om dit te overwinnen. Voor hem op de tafel lagen een paar papieren. Hij nam ze automatisch in zijn handen. Ging recht in zijn stoel zitten en draaide aan zijn knevels, alsof hij mensen te woord moest staan. Toen begon hij met een bedenkelijk gezicht zijn brilleglazen te zoeken in al zijn zakken, keek in de laden en fronste de wenkbrauwen. Maar opeens dacht hij er aan, dat hij ze in het woonvertrek op de krant had laten liggen. Een ijskoude bal trok onder zijn hart te zamen, nu hij weer aan het woonhuis dacht, waar de aanwezigheid van zijn vrouw als een venijnige zweepslag geworden was. Alles drong zich meedogenloos tegen hem op en een zwarte wanhoop maakte zich van zijn weerloosheid meester. Hij nam zijn dienstrevolver van de gordelriem af, waarmee hij zijn gehele loopbaan nog nooit geschoten had. Hij trok haar open en telde de kogels, die uit de slede op het vloeiblad rolden. Maar zijn ogen werden troebel en over zijn grove wangen begonnen de tranen
| |
| |
te rollen, die door de haren van zijn snor werden opgevangen. Als een kind begon hij te schreien. Wierp het gelaat op zijn arm en stamelde door het snikken heen:
‘Wat een ellende.... wat een ellende....’
Toen hij uitgeschreid was, herwon hij een ongewone kalmte. Hij raapte de kleine stalen projectielen op en de afschuwelijkheid van hun functie drong tot hem door. Hij knoopte het wapen weer aan de gordelriem vast. Maar wanneer hij aan het huiswaartskeren dacht, bekroop hem weer die vernietigende angst voor het leven dat nu komen zou. De twijfel en de onmacht woekerden onverbiddelijk voort in zijn binnenste en begonnen opnieuw de kleine rust te verdringen, welke hij zojuist teruggevonden had uit vrees voor de kogels.... Nog groter werd nu de verwarring en sloop als een duister beest over hem heen. Het was alsof hij in de uiterste hoek werd teruggeslagen. Hij zag het dorp, hij zag de arbeiders, hij zag al de anderen, die naar hem wezen met een brutale spotlach, terwijl hij werd weggehaald en het huis achterliet met Céleste, die zwanger was.... Die verborgen levensvrees, die hij zijn gehele leven had gekend, die hem klein gehouden had, zwol nu als een onmetelijk wangedrocht in hem. Maar daartegenover stond die andere angst, de dood! Hij stond inderdaad in een lege hoek van het vertrek en begon met klapperende lippen te bidden: God,.... als ik er een einde aan maak dan is het omdat... Maar hij voelde tegelijkertijd, diep in het onderbewustzijn, dat het geen berouw was, dat hem zo bidden deed, dat het slechts verontschuldigingen waren, die hij stamelde....
In die toestand vond Céleste hem, die kijken kwam waar haar vader bleef.
Zij lei haar hand op zijn arm en vroeg:
| |
| |
‘Voel je je niet wel?’
Hij klopte met een samengeknepen hand op de borst en antwoordde zuchtend:
‘Ik had een vreemde pijn hier.’
‘Kom je verwarmen’, zei ze zachtjes, ‘je handen zijn koud als ijs.’
‘Ja.... ja.... konijntje’, stamelde hij hulpeloos. ‘Is het waar, dat je weer in verwachting bent? Denk er aan wat de dokter je een paar jaren geleden gezegd heeft.... Probeer niet meer.... dat te verwijderen, het zal je je leven kosten.... Zeg me maar alles, kindje.... Wie is het....? zeg het je vader maar gerust....’
Maar Céleste sprak niet. En hij wankelde achter haar aan terug naar het woonvertrek, alsof hij teveel gedronken had.
* * *
Laat in de avond had het opgehouden met regenen, maar de wind bleef zijn klaaglied langs de daken blazen en joeg hier en daar fluitend door de gespleten staldeuren. Met vreemde stoten had hij het dofgeschokte rhythme van de nachttrein tot in Villers voortgeblazen. Bij de abdij-ruïne kon men de laatste sneltrein ver achter de rivierbocht als een kleine gloeiende rups zien voortschuiven. De wagens zelf kon men niet onderscheiden, maar de tintelende lichtjes kon men in de donkere nachtruimte met de ogen volgen. En af en toe flakkerde het rossig licht van de locomotief onder tegen de donkere rookpluimpjes aan. 's Winters als het vroor, hoorde men zelfs de metaalklank der sporen tot op deze hoogte. Op de eerste verdieping tegenover de kerk, had de vrouw uit het kruidenierswinkeltje het licht aangeknipt om te luisteren, want zij dacht dat ze een schreeuw had gehoord. De nachtgeluiden werden echter zo door het rukken
| |
| |
van de wind vervormd, dat zij tot zichzelve zei: ik zal mij wel vergist hebben. Haar echtgenoot lag onder veel wollen dekens te zweten. De eerste vochtige winden van het najaar deden telkens weer zijn chronische bronchitis opwakkeren. 's Avonds nam hij zijn bloemen-tisane, een kruidenmengsel van dennebottels, wilde violetten, witte maluw, lindebloesem, kamille, bornagie, eucalyptus, salie, sint-janskruid, bitterzoet en senebladen, waarvan thee getrokken werd met een scheut rhum er in. De vrouw zag de grote zweetdruppels op het voorhoofd staan van de slaper en dacht: het is niet goed, hem onder de wol vandaan te halen. Maar nauwelijks had zij het hoofd weer neergelegd of zij hoorde nu duidelijk een gekerm, vlak bij de voorkant van het huis. Zij stond op, draaide het licht uit en liep naar het raam om een blik op de straat te werpen. Het was zo duister, dat zij nauwelijks het kerkhofmuurtje aan de overkant onderscheiden kon. Een ogenblik dacht ze: misschien komt het geluid uit de steeg, Moron zal dronken thuiskomen. Maar wanneer de windvlagen stil vielen, hoorde ze weer het gekerm, dat zich nu onheilspellend aan haar opdrong. Zij liep weer snel naar de lichtknop. Twijfelde een ogenblik om haar man te wekken, maar ging reeds haar hand op zijn schouder leggen. Kletsnat van het transpireren, ging hij met een ruk rechtop in het bed zitten, knipperend met zijn ogen tegen het licht. Het duurde een poos voordat hij haar verschrikt gelaat zag en toen automatisch in zijn pantoffels naast het bed schoot.
‘Er moet iets vreemds gebeuren hier tegenover’, fluisterde ze. ‘Maar wacht, je zult je zo een longontsteking op het lijf halen.’ En met een handdoek begon ze zijn borstharen te wrijven, waartussen het zweet parelde. Hij trok een wollen trui over het hoofd en stommelde al de trap af. Met de leren jekker over
| |
| |
de schouders en de stallantaarn hoog boven het hoofd geheven, schoof hij langzaam, rondom zich spiedend, het kerkhofpad op. Er viel echter geen menselijk geluid meer te horen. De veelhoekige, zwarte schaduwen der stenen kruisen dansten in een gezamenlijke deinbeweging op en neer, kort over elkaar of lang gerekt tot tegen de omheining. Toen stond de man stil. In de donkere deuropening tekende zich op de gangvloer een lichaam af, in het schijnsel van zijn lantaarn. Een ogenblik meende hij dat zijn adem werd afgeknepen, maar een duistere drang stootte hem voorwaarts. Toen hij een voet op de drempel plaatste en een beetje vooroverboog, zag hij duidelijk, dat de pastoor van Villers daar levenloos neerlag.
Hij staarde angstig om zich heen. Riep half-luid:
‘De pastoor....!’ en liep haastig, zijn voeten tegen de stenen stuitend, naar zijn huis terug. Zijn vrouw, die met een bleek gelaat in de winkeldeur stond, had zijn uitroep reeds gehoord. Hij drong langs haar door naar binnen en duwde daarbij de deur zover open, dat de bel met de koperen pijpen te tingelen begon met een vreemde klank in de nacht.
‘De brigadier moet gewaarschuwd worden’, fluisterde de vrouw, ‘maar ik ga met je mee.’
Zij trok haar Zondagse jas aan en sloeg een zwarte wollen sjaal om het hoofd. Zij liepen zonder een woord te spreken, tegen de westenwind. Het was alsof er een duister onheil op de huizen woog en er kwam weer een striemende regen schuin tegen de inktzwarte ramen slaan. Zij hoorden de nachtbel van het brigadiershuis ergens dof in een der kamers ratelen, alsof er iemand met nerveuze vingers op een houten doosje trommelde. Maar ogenblikkelijk daarna ging achter een der ramen het licht branden. Het werd geopend en de brigadier zelf stak in een witte borstrok zijn bovenlijf naar buiten.
| |
| |
‘Turet!’, werd van onderen geroepen.
De brigadier herkende die stem.
‘Ik kom’, riep hij terug.
Een minuut of twee later opende hij de voordeur. Hij had zijn dienstfrak met een knoop dichtgemaakt en had de ongeregen pijpen van zijn rijbroek over de sokken heen.
‘De pastoor’, hijgde de man.... en begon zijn verhaal.
De brigadier verstarde een ogenblik alsof een koud lemmet tussen zijn ribben gestoken werd. Maar hij kwam plotseling in actie.
‘De pastoor?.... Wacht. Kom even mee naar het wachthuis....’
De kruidenier en zijn vrouw sloften achter hem aan. In het dienstlokaal nam hij de telefoonhoorn op en draaide Nevers 002.
‘Clamecy’, vroeg hij, ‘Clamecy negen....’
Er begon een gekraak in de hoorn.
‘Hallo.... Hallo....!’
Hij tokkelde een paar maal op het verchroomde hangarmpje. Nam weer de hoorn aan het oor, die opnieuw zijn zoem-toon horen deed en draaide langzaam en nauwgezet....
‘Hallo!.... Hallo....? Ja. Hier Villers..... Brigadier Pignan.... Hallo? Ja, hier Villers, Brigadier Pignan... Brigadier Pignan... Bri... ga... dier... Pi... gnan’, herhaalde hij lettergreep voor lettergreep nadrukkelijk beklemtonend.
‘Villers, zeg ik, V van vlag... I van Ierland... L van... Ja! Villers. Wie is er aan de telefoon als-t-u blieft?... Oh, Sillon, ben jij dat? Hier Pignan. Ja. Zend me onmiddellijk twee gendarmes en waarschuw de commandant dat er vermoedelijk een inspecteur c.r. nodig is.... Ja.... Nee, ik weet nog niets.... Ja, vermoedelijk.... Nee. Ja, ik wacht even. De mannen
| |
| |
kunnen over tien minuten hier zijn als ze de Peugeot nemen. Ja.... Houdt iemand aan de lijn.... Wat zeg je?.... Nee, ik wacht even. Ja....’
Hij lei de hoorn neer en wreef met een hand over de ogen en begon toen zijn vest toe te knopen.
‘Heb je de pastoor gezien?’, vroeg hij aan Turet.
En de kruidenier begon opnieuw met zijn verhaal, dat zojuist onderbroken was:
‘....nadat ik op het kerkhof rondgekeken had’, - vervolgde hij nu veel rustiger, - ‘viel het mij ineens op, dat de deur van het huis openstond.’
‘De zonderling liet zijn huisdeur vaker open....’ viel zijn vrouw hem in de rede.
Maar de kruidenier stoorde zich niet aan die opmerking en vervolgde:
‘Enfin, ik zag dat de deur openstond en toen ik naderbij kwam, zag ik iets in de gang op de grond liggen....’
‘Weet je zeker, dat hij niet meer leefde?’, vroeg de brigadier.
‘Ik ben zijn polsslag niet gaan voelen’, antwoordde Turet.
‘Maar hadden jullie niet vlak daarvoor een schreeuw gehoord?’....
De telefoon begon opnieuw te rinkelen en de brigadier nam de hoorn op.
‘Oh.... dank je. In orde.... Dan zullen ze er binnen een paar minuten zijn... Wat zeg je... Oh, de man... die?.... Ja.’
‘Kom’, zei hij tegen Turet en zijn vrouw, ‘ik ga mijn laarzen aantrekken, het zal wel nachtwerk worden’, en hij ging hen voor, terug naar het woonhuis. Intussen had de brigadier een merkwaardige gewaarwording. Hij dacht aan het gesprek met Copeau, maar hij begreep er niets meer van. Hij begreep eigenlijk niets van zijn eigen kalmte. Het was of er een gren- | |
| |
zenloze afstand was tussen nu en dat gesprek. Nu voelde hij zich meester van de situatie, maar toch zochten zijn gedachten een combinatie tussen wat Copeau verteld had en deze misdaad.
Maar terwijl hij de ongepoetste laarskappen met hun ouderwetse krammen rond het scheenbeen toesloot, dacht hij: Wat baat het allemaal, ik ben er niet om de zaak uit te pluizen, ik ben er doodeenvoudig om mijn dienst te doen. Hij ging gauw naar de keukenkast en nam een slok pinard. De auto remde zo hard voor het huis, dat het halve dorp wel het striemend geluid daarvan gehoord moest hebben. Het ging als de schreeuw van een dier door de duisternis.
* * *
's Anderen daags om tien uur in de morgen was de rechter van instructie er. De hele nacht was de gendarmerie op de been geweest. Er was om drie uur nog versterking gekomen met politiehonden. Drie groepen waren op zoek gegaan. De commandant van Nanceret was er met het grauwen van de dag verschenen. Hij had gezegd:
‘Poog dat werkje op te knappen voordat de instructie er is.’
Dat was zijn sport. Hij achtte de heren met hun pretentieuze opmerkingen overbodig. Maar er was om zes uur 's morgens nog geen enkele aanduiding. Tussen acht en elf uur 's avonds had de wind de grond droog geblazen. De misdaad moest, volgens de verklaringen van de kruidenier en zijn vrouw, tegen twaalven zijn geschied, doch kort daarna was het weer met hevige vlagen gaan regenen. Niet alleen had dat alle mogelijke voetsporen uitgewist, maar het bemoeilijkte bovendien het werk van de honden. Intussen was het lijk van de priester in de gang blijven liggen. Achter
| |
| |
het oor liep een straal bloed, die al zwart geronnen was. De dokter was ter plaatse. Hij had op de instructie gewacht en was intussen in het achterhuis van Turet een sterke kop koffie gaan drinken. Hij zei: ‘Dat is geen aardigheidje. De knaap bedoelde het goed....’
De gendarmes, die de wacht hielden, rolden af en toe een cigaret en snuffelden wat rond. Maar om halfzeven luidde de kerkklok niet. Het hele dorp was daardoor verrast. Om zeven uur kwamen de arbeiders uit de steeg en van elders, met de broodzak op de rug, maar zij wierpen de fietsen tegen de bomen en stonden zwijgend toe te kijken. Niemand mocht de kerkhoftuin binnen. Moron stond te schreien. Wie iets aan zijn makker zeggen wilde, fluisterde dat bijna. Toen kwam om tien uren de rechter van instructie. Het dorp was de tijd vergeten. Het was een zonloze dag. In een blinkende Hotchkiss kwam de man aanrijden. Toen hij het stoepje van het kerkhof optrippelde, zag men hoe klein hij was. Zijn zilverig haardosje stak achter over een brede pelskraag. Hij liep met kleine driftige pasjes. Zeer zelfbewust. Binnen in het huis vroeg hij wie hier gewoon was het huishouden te doen. Een weinig later ging de brigadier madame Moron halen. Zij zag er bleek uit. Zij was niet geschminkt en iedereen kon zien, dat zij haar ogen rood gehuild had. Binnen nam het mannetje in de pelskraag haar met indringende oogjes op. Hij vroeg haar niet naar haar naam, noch naar haar leeftijd; hij zei:
‘Waar woonde de pastoor?’
‘Hier in deze kamer’, antwoordde ze stil.
‘Waar werkte hij?’
‘In deze kamer.’
‘Waar sliep hij?’
‘In deze kamer.’
| |
| |
‘Lieve hemel’, schimpte het kereltje, ‘wat een asceet!’
Hij wees op het droge stuk brood dat op de tafel naast het bord lag en voegde er aan toe:
‘....en dat was zeker zijn diner?’
‘Meestal....’, antwoordde het vrouwtje.
De rechter trok een misprijzend gezicht, alsof de zaak plotseling erg onbelangrijk was.
‘Had hij geen klerenkast?’ vroeg hij bijna spottend.
‘Ik geloof dat hij maar één toog had’, antwoordde zij weer bedeesd en wees naar de priester, die op de grond lag. Dit beeld greep haar zo aan, dat zij het gevoel had eensklaps te moeten braken, terwijl ze haar twee vuisten onder de maagstreek plantte, om zich te beheersen.
De rechter lette er niet op, hij deed weer een stap naar het lijk en zei mompelend:
‘Dat kleed begon anders al aardig aan rafels te hangen. Men vindt toch nog anachoreten in de moderne samenleving.’
Hij ging weer de kamer in en bekeek de weinige voorwerpen. Hij wierp een blik over de foto's aan de wand, maar dat liet hem onverschillig. Toen nam hij het beduimeld gebedenboek, dat naast de droge broodkorst openlag. Er viel niets bijzonders aan te bespeuren. Hij las een paar regels. Het was het Epistel van de twee-en-twingste Zondag na Pinksteren. ‘Broeders, wij vertrouwen in de Heer Jezus, dat Hij, die in u het goede werk begonnen heeft, het ook voltooien zal, tot op de dag van Jezus Kristus....’
Hij lei het boek misnoegd neer en geeuwde. Toen riep hij de inspecteur.
‘Dus er is niets gemeld?’
‘Niets’, zei deze.
‘Je kunt aan je huishouden gaan’, wendde hij zich tot madame Moron. ‘Is je man naar het werk?’
| |
| |
‘Hij staat op de straat’, zei ze, wachtte even en ging toen.
‘Misschien hebben we die knaap nog even nodig’, zei hij tegen de inspecteur, toen het vrouwtje verdwenen was.... ‘Niet onaardig om naar te kijken, hè?’
‘Een beetje klein’, antwoordde de andere onverschillig.
‘Ik bedoel...., werp eens een oogje in die richting, je kunt nooit weten....’
‘Mogelijk’, antwoordde de andere weer nuchter.
Nadat de dokter een tweede lijkschouwing gehouden had, werd de dode op zijn bed gebaard. Tegen het middaguur waren de meeste mensen weer naar hun werk gegaan. Er kwam iemand van het bisdom om zich van het gebeurde op de hoogte te stellen. He dag ging langzaam voorbij. In de locaaltrein van zes uren zaten de vermoeide arbeiders in hun stinkende avondbladen gretig het magere verslag van de misdaad te lezen. Maar er stond niets nieuws in. En ook gedurende de volgende dagen kwam er geen opheldering. De derde dag na de moord had de begrafenis plaats. Een buitenlandse wagen kwam in het dorp, met enkele vreemden, waarbij twee broers van de priester waren. Maar zij verlieten na de teraardebestelling de plaats van het onheil om de pastoor van Vanvelle naar zijn huis te vergezellen. Toen hing rondom de kerk een doodse sfeer.
Gedurende vele weken hoorden de mensen uit de omstreken de vreemdste geruchten. De arbeiders, die aan de pastorie hadden gewerkt, werden een voor een verhoord. Toen werd Moron vastgehouden. Men knoopte er de dubbelzinnigste verhalen aan vast. Pigault, de electriciteits-beambte werd er in betrokken en zelfs Céleste van de brigadier, die de avond van de moord in het dorp was teruggekeerd. Op een
| |
| |
dag kwam er in de ‘Hevige Haan’ een boerenknecht, die een verhaal deed over verdachte individuen, die hem hadden uitgehoord. Even later werd hij door twee inspecteurs gehaald, maar ook weer losgelaten. Van dit alles bleek weinig in staat te zijn om licht in de zaak te brengen.
* * *
Er was nochtans een man die over een kostbaar gegeven beschikte. Het was de commandant van Nanceret. Hij was er van overtuigd, dat er een handgemeen had plaats gehad, tussen de pastoor van Villers en zijn belager. Détails hadden dat bevestigd. Daaruit had hij kunnen afleiden, dat de aanvaller misschien niet gekomen was om te doden. Onder de voorwerpen, die onder het neergevelde lichaam gevonden waren en die er vermoedelijk gedurende een gevecht waren gevallen, vond hij een knoop, die in het handgemeen was afgerukt en een klein haarkammetje, met een zilveren rugje. Eerst had hij voor zichzelf uitgemaakt, dat het geschreeuw of geroep, dat men in de winkel had gehoord, zeker geklonken had voordat de slag was toegebracht op het achterhoofd, met een metalen voorwerp, zoals de dokter beweerde. Het kammetje belichtte een andere factor. Het rook naar brillantine, en de priester bleek geen brillantine te gebruiken. Dit was door de bijkomstige feiten bevestigd. Als overvloedig bewijs kwam daarbij de letter M., die midden op de verbreding van de zilveren sierrug was gegrift. Toen hij niet dadelijk mijnheer M onder de dorpsbewoners kon doen opduiken, had hij aan de mogelijkheid gedacht van iemand anders, die in het dorp bekend was of het verlaten had. Hij vernam echter dat er alleen maar een vrouwelijk lid van het dienstpersoneel van Copeau's boerderij dit jaar verdwenen was. Hij had er verder geen woord
| |
| |
over gesproken. Twee van zijn mensen had hij er op uitgezonden. Drie weken later stelde hij de rechter van instructie voor om de jonge bar-bediende uit de Fox-cabane te Marseille in hechtenis te nemen. Het dorp vernam daar niets van, tot op de dag, dat Copeau zich een kogel in het hoofd schoot, toen hij de inspecteurs het erf had zien komen oprijden.
* * *
De jongens van de steeg waren intussen al begonnen aan het smeden en het lassen van een groot ijzeren kruis, dat zij op het graf zouden plaatsen, tussen twee bloedrode eglantieren. Zij hadden met een vijftal kameraden daarover beraadslaagd. De pianist van Doubs, die al een half jaar het orgel bespeelde, elke Zondag, had hen op een goede tekst gewezen. Had de priester zelf niet er over gesproken, wat hij een dag in de koepel boven het altaar wilde schilderen? Hij had die woorden opgeschreven en er nu een zin uitgenomen. Hij stelde voor, die met aluminiumverf dwars over de horizontale kruisbalk te schilderen: ‘....Want uw duisterns zal als klaarlichte dag worden!’
Men kan dat daar vandaag nog lezen, als men in dit land zwerft, waar het mysterieuze licht van de Loire met gouden zeilen over de abelenbomen drijft en de dag als rijp graan door de zuilen van de oude nartex valt. Ergens kan een wild-slingerend zijpad u naar Villers voeren. Misschien klinkt gij er uw wijnglas met een van hen, die daar dat kruis met liefde hebben geplant.
|
|