| |
| |
| |
IX
In het cafe ‘l'Escargot d'Or’ dragen de meiden met een frou-frou van breed gedrapeerde rokken en groene linten in het zwarte kroeshaar, de volle wijnkaraffen tussen de opgewonden menigte der bezoekers. De baas heeft een houten poot en enorme knevels, die de onderste helft van zijn gezicht tot boven de kinronding bedekken.
Het lijkt wel een marktdag hier aan het plein bij de Saint-Eustachekerk. Volksvrouwen zitten op de drempels der deuren aan de overkant sokken en sjerpen te breien voor mannen en zonen, die aan het front zijn. Af en toe trekken schreeuwende wijven in zwarte tafta rokken voorbij met hun handkarretjes, waarop men de Rechten-van-de-Mens in gouden lijstjes geëtaleerd kan zien naast halfbeschadigde tafelserviezen, koperen borstbeeldjes van Brutus, dasspelden met de spreuk ‘la liberté ou la mort’, goudvissen, kantwerkjes en papieren bloemen, die aan het geheel een felle kleur verschaffen. De liedjeszangers kan men tot in het drinkgelag horen kwelen op de hoeken van het plein. Hun thema's zijn nauwelijks veranderd. De jalousie van een bedrogen seigneur, die tussen de bedgordijnen zijn rivaal betrapt... De liefde van een prinsenkind voor een arm herderinnetje. Alleen de genade der koningen is uit hun repertoire verdwenen. Een enkeling bezingt de nieuwe wapenfeiten van de Republiek. Hij oogst bewondering en tranen en zelfs de oudere citoyennes nemen zijn op kleurig papier gedrukte epos mee naar huis. De voddenleurders komen tot in het café hun waren vertonen. Zij zweten onder een berg vergane weelde. Met goud bestikte vesten van damast en velours. Rijke corsages, rokken van tulle en alle andere bevuilde en gescheurde klederstukken, die uit de vorstelijke paleizen werden weggesleept, verkopen ze tegen aantrekke- | |
| |
lijke prijzen. Nieuwsgierige handen duiken in de verschraalde luister der kostbare stoffen om er een stukje uit op te duiken, dat dienen kan om een hoed of een boezemstuk op te fleuren. Overmorgen is het de veertiende Juli. Het feest van de Republiek. Zelfs de eenvoudigsten paraderen op die dag langs het Champs de Mars.
In een hoek van het Café zit Charlotte Corday, vermoeid en vertwijfeld. In deze enorme doolhof heeft zij twee dagen rondgezworven. Van de Bastille tot de Champs Elysees en van Montmartre tot Passy. Verloren in de grauwheid der vuile bouwvallige stegen en straten, die hun melaatsachtige gevels als een langgerekte schreeuw van armoede over gehele stadsdelen uitstrekken. In de stinkende krotten heeft zij de mannen zien drinken en de kinderen der uitgehongerden zien kruipen. Maar als in een vreemde droom is zij van uit deze triestige zelfkant der stad zonder overgang plots op de boulevards en de andere straten gestapt, waar het krioelt van fiacres met geparfumeerde vrouwen. Charlotte is weinig modieus gekleed. Zij heeft zorgvuldig haar boezem bedekt met een zijden zwarte foulard vol rode rozen. Maar de mannen kijken haar schaamteloos aan en vragen haar soms of zij het niet vervelend vindt zo eenzaam te wandelen. Charlotte's gedachten overstelpen haar bij elk nieuw beeld waarvoor zij geplaatst wordt in deze wilde stad, waarin desolaatheid en charme afwisselen van straat tot straat. Zij is verbolgen over het feit, dat hier duizenden mannen nog de tijd vinden om hun beuzelarijen uit te kramen aan even lichtzinnige vrouwen, ongegeneerd, terwijl op alle fronten het bloed van Frankrijk vloeit.
Geheel vreemd voelt zij zichzelf te midden van dit alles. Maar ook de vertwijfeling is als een dof waas over haar moedig besluit gevallen. Soms springt weer even die verrukking in haar op, wanneer zij haveloze patriotten, bij gebrek aan paarden, zelf de kanonnen voort ziet trekken, die uit de wapenateliers komen en naar het front gevoerd moeten worden. Overal trouwens kan men de
| |
| |
gewerenmakers in de open lucht langs de straat bezig zien. Maar wanneer ze bedenkt, dat deze wapens ook de Normandische boeren vernietigen, huivert ze van afschuw en is aan wanhopige gespletenheid ten prooi. Gisteren, bij het Hotel de Ville, waar de menigte zich verdrong rondom langharige marskramers, kaartleggers en kruidenverkopers, wilde haar iemand een kleine miniatuur-guillotine verkopen. De man riep eerst vriendelijk: ‘Zeg, citoyenne, ben je soms op pelgrimstocht. Je kijkt zo ernstig. Koop een voorbeeldje van nieuwe levensvreugde,... een Republikeins heilmiddeltje...’ Hij hield het dingetje tussen duim en wijsvinger en liep knikkend aan haar zij. Op zijn buik droeg hij een open houten kist vol spiegels, oorringen, rose en blauwe suikerballen, naalden en zeep. ‘Kijk eens naar mij, mooi duifje, of ben je op weg naar je biechtvader,... of ben je getrouwd en geeft je man je geen geld... Kijk maar eens naar een andere minnaar, maar laat je niet bedroeven door de gedachten dat je thuis een tyran hebt zitten...’
Hij hield niet op met praten. Charlotte had hem een ogenblik aangekeken. Zijn ontstoken oograndjes raakten elkaar bijna boven de neus, men kon van zijn ogen alleen maar een smalle glinstering zien. Rond zijn tandeloze mond zat zijn baard slijmerig aaneengeplakt. Zij draaide zich om met een gevoel van weerzin, doch hoorde hoe de man driftig begon te schelden: ‘Lelijke aristocrate, je bent nog niet goed genoeg om de hoer te spelen...! Hé jongens, zie me daar die “joffer”. Het schavotje maakt haar misselijk, haar vader is er zeker een kopje kleiner door geworden...!’
Plotseling had zij zich weer omgekeerd en woedend geantwoord: ‘Ik ben even weinig aristocraat als jij, ouwe vlegel!...’ Maar nauwelijks had ze dat laatste woord uitgesproken of een groot medelijden overviel haar, terwijl ze dit gelaat met de van verbazing opengevallen mond bekeek. De man was eerst sprakeloos, maar langzaam veranderde weer zijn gezicht en vertoonde hetzelfde lachje. Hij begon weer te ratelen op dezelfde wijze.
| |
| |
‘Een blikje, jongedame, werp een blikje... een ringetje met een vergeet-mij-nietje, voor je jongere zusje...’
Toen viel Charlotte's oog op een kleine dolk met een ivoren handstuk. Het lemmet stak in een kleine zilveren schede. Haar hand strekte zich onbewust er naar uit. Zij had hem nauwelijks in haar vingers genomen of het mannetje liet een stortvloed van lofprijzingen horen...
‘Men zegt,’ siste hij, terwijl het speeksel over zijn onderlip liep, ‘dat een der grote Borgia's hem in zijn gordelriem droeg... Mijn eigen vader kreeg hem ten geschenke van hofmaarschalk Tarrifino, die een verre bloedverwant was van mijn betreurde moeder... Ah... kijk mijn lompen, dametje, maar hoeveel weelde heb ik niet gekend, toen mijn vader roemrijk van de slagvelden terugkeerde!... Nu ben ik een nietsnut geworden... Ja, een nietsnut, want in deze tijd weet men niet meer wat de roem van het vaderland is... wie zou het hen leren... zeker niet de oproerkraaiers, die niet eens meer een officier pluimen op zijn steek gunnen!... Ha!... Wat is nu een officier zonder pluimen op zijn hoed... Een officier zonder pluimenveren is als een soldaat zonder schoenen... Maar zo gaat de glorie van de wereld voorbij...’
Charlotte had niet meer naar zijn geratel geluisterd.
‘Hoeveel kost hij,’ vroeg ze met een ernstige stem.
‘Een kostbaarheid voor vijf sous,’ haastte hij met een pijnlijke rimpel tussen de wenkbrauwen, alsof hij reeds vreesde te veel gevraagd te hebben.
Maar het meisje haalde haar beurs te voorschijn en wierp vijf zilverstukjes in zijn kist.
Met deze dolk was ze naar haar kamer gevlucht van het hotel de la Providence. Zij had die avond niet kunnen eten en was de hele nacht in een koortsig halfwaken op de bedsprei blijven liggen. 's Anderendaags was ze weer rustiger geworden. Zij was een paar hoofdstukken in haar Plutarcus gaan lezen en vond zich zelf plotseling kleinzielig en laf. Die middag zou ze Jean-Baptiste ontmoeten in het café van Danton's vader aan de linkeroever. Nog
| |
| |
voor de middag was ze naar het huis van de Conventioneel Lauze de Perret gelopen met een brief, die Barbaroux haar had meegegeven. Maar ze was er door een wantrouwig kijkende vrouw ontvangen, die de brief had opengescheurd en haar even later met brief en alles, schreeuwend de deur gewezen had, steeds maar herhalend: ‘Ik weet van niets. Ik ken die burgers niet! Hoor je, ik weet van niets.’
Met beide handen had de vrouw haar naar buiten geduwd. 's Middags was Jean Baptiste niet op de afgesproken plaats verschenen. Zij begreep er niets van, maar zijn wegblijven had haar ervan overtuigd, dat zij alléén de daad voltrekken moest die zij zich had voorgenomen. En nu zit zij hier, tussen deze carnavalvierders, die in plaats van het kruis de guillotine hebben opgericht om de parodie der christelijke rechtvaardigheid te spelen. Zij zit hier in zichzelf besloten. Soms dwalen haar gedachten weg van deze veelkleurige, angstaanjagende, verlokkende en droefstemmende werkelijkheid. Van die vreemde stad, waar als in een smeltkroes alle deugden en ondeugden van Frankrijk tegelijkertijd samenvloeien. Waar de pronkzucht en de zelfspot langs de straten defileren en elkaar beurtelings het masker afrukken. Is er wel iemand, denkt ze, die zich hier bekommert om de rampspoed, waaraan zij allen deel hebben. Of is dit volk sedert eeuwen zo getart door de werkelijkheid, dat het in niets meer gelooft dan in zijn genoegens. Zijn het slechts duizend dwazen, die aan honderd-duizenden een nieuwe geest verkonden en er zich druk over maken. Over wat anders heeft zij deze vrouwen en mannen horen praten en zingen dan over de liefde... Kan het waar zijn, dat al deze galante heren en vervuilde paupers morgen uitroepen: ‘Ah, er is een heldin onder ons opgestaan! Een nieuwe Jeanne d'Arc. Zij heeft de wreedste en kwaadaardigste der stervelingen met de dolk van haar heilige verontwaardiging getroffen! Het uur der tyrannen heeft geslagen! God levert ons niet eeuwig uit aan de misdadigers!’ Zij ziet deze massa onverschillig voorbij schuiven. Lachend en scheldend onder elkaar.
| |
| |
Naast haar is een man van middelbare leeftijd komen zitten. Hij verontschuldigt zich en biedt haar een likeu aan. Wanneer ze niet spoedig antwoordt, schuift zijn hand langzaam langs de wand achter haar rug en raakt een ogenblik haar lende.
Vuur van verontwaardiging stijgt in haar gemoed. Zij durft niet opspringen, om niet de aandacht op zich te vestigen. Zij rukt zich nochtans woedend zijwaarts.
De man lacht zijn blozende wangen bol en citeert met een hoffelijk gebaar de regels van een lied:
‘Wanneer de zon nog schijnt
Zijn alle schonen veilig in hun hoepelrokken,
die des minnaars schuilplaats zijn;
Maar 's nachts wachten haar twee stoere armen
Zij verlaat het café, toch is er een kleine glimlach rond haar mond verschenen. Waarom wandelt het gebrek aan ernst hier nog steeds rond in een troubadoursvest? Zij schuift voorbij een grote geornamenteerde spiegel en ziet zichzelf ten voeten uit. Maar ze heeft nauwelijks de tijd haar haren te schikken, want ze voelt ook hier aller ogen op haar gericht. Waar zal ze de lange zomermiddag nog heen? In dit labyrinth der waanzin, waar zelfs de verkoopster, wanneer zij een ogenblik naar de snuisterijen kijkt, een zwarte jarretière met roze zijden rozetjes aanbiedt, fluisterend: ‘Dit zal zelfs de hand van de meest ervaren minnaar vergenoegen, jongedame!’
Onder haar corsage voelt zij de dolk in haar vlees drukken en het ongeduld begint haar reeds meer te kwellen dan de onrust! Zij kan zich niet weerhouden diezelfde avond nog tot aan het huis te gaan van de Cordeliersstraat, waar Marat nu verblijven moet. Wanneer ze door het poortgebouw binnenloopt, is het of ze naar adem snakken moet. Zij beeft over haar hele lichaam. De concierge bespiedt haar wantrouwig en wanneer zij haar
| |
| |
vraagt of citoyen Marat thuis is, neemt de oude vrouw haar van top tot teen op. Ze wijst naar de trap in de hoek van de binnenplaats. Maar wanneer Charlotte daar naar toe lopen wil, grijpt de oude haar bij een arm en zegt met een bedenkelijk gezicht: ‘L'Ami du Peuple is ziek! Hij wil op dit ogenblik niemand meer spreken.’
Met een gevoel van bevrijding loopt Charlotte de straat in, maar het is alsof zij slaapwandelt en zij blijft zwerven in deze vuile grijze stadswijk. Een uur later keert zij weer naar de Cordeliersstraat en loopt haastig de conciergedeur voorbij. In een muffe duisternis bestijgt ze de trap en kan nauwelijks op het eerste portaal de deur onderscheiden. Zij trekt er duizelend aan het ijzeren handvat van de bel, die met een brutale ruk door de stilte klingelt. Achter de deur komen snelle passen. Een jonge vrouw, wier bleek gelaat in het duister opdoemt, vraagt in de deurspleet wie er is.
‘Een lezeres van “l'Ami du Peuple”, die naar Parijs gekomen is om Marat te spreken,’ zegt Charlotte terwijl zij herhaaldelijk slikt om verder te kunnen spreken.
‘Dat is onmogelijk!’ antwoordt de vrouw en sluit de deur.
Zij holt nu snel naar beneden. Een verpletterend gevoel van machteloosheid en belachelijkheid overmant haar. Zij komt weer in haar hotel en gaat zich in haar kamer opsluiten. Waarom is zij ook helemaal alleen! Jean-Baptiste, waarom is hij er niet? Had ze hem niet moeten terugstoten, toen hij haar in zijn armen nemen wou? Had hij niet gezegd: voor jou wil ik alles ondernemen? Waren alle mannen dan alleen maar geschikt om vrouwen te vleien. Was er dan niemand op wie zij rekenen kon. Haar gevoelens woelden door elkaar en ook de woede groeide in haar. Zij kon hier niet tussen deze vier enge muren blijven. Zij wierp het venster open, doch er kwam slechts een warme vlaag lucht binnendringen. Zij wierp weer haar sjaal om en liep naar beneden. Zij zag de baas in zijn glazen loge zitten en vroeg: ‘Waar kan ik vanavond heen?’
| |
| |
‘Oh mevrouw!’ zei hij, alsof hij uit de wolken viel, keek over zijn brilleglazen naar iets, dat nergens bleek te zijn en riep toen enthousiast uit: ‘Natuurlijk kunt u naar Figaro's Huwelijk gaan! Ik veronderstel,’ fluisterde hij, ‘dat mevrouw niet veel lust heeft om de ordinaire bouffonnerieën van de nieuwe toneelbengels te gaan zien... terwille van de smeer...’ Charlotte's ogen waren intussen op een paar kranten gevallen. De waard riep: ‘Neemt u ze allemaal mee, mevrouwtje! Neemt u ze zolang als u wilt. Maar het is altijd hetzelfde deuntje. Ha! de kranten! Het is een ziekte geworden. Een ziekte? Een pest!...’
Hij keek naar de deur, onderzocht met zijn blikken Charlotte's gelaat en liet een sis-geluid horen met zijn beëelte vinger voor zijn samengeperste lippen.
Charlotte's aangezicht was echter doodsbleek geworden. Zij had een oog geworpen op Marat's dagblad, waarin een uitvoerig relaas stond van de onlusten bij het Châtelet, die er een vijftal dagen geleden hadden plaats gehad. Marat beschuldigde er de gevluchte Girondijnen van verraad en misdaad en beweerde hun schuilhoek te kennen en ze te achtervolgen, totdat ze allen verpletterd waren. Maar het was niet dit, dat haar koud maakte en verstijven deed. Midden op de voorpagina stonden enkele namen van soldaten, die bij een aanslag tegen de Republiek waren betrokken en die ter plaatse in een gevecht waren neergeschoten. De naam van Jean-Baptiste stond erbij.
|
|