| |
| |
| |
VIII
En als er Conventionelen zijn, die wel de uitsluiting en de veroordeling der Girondijnen willen, doch niet hun executie?’ vroeg Barrère, die met zijn opgeblazen, rose gezicht en zijn zijig pruikje wel zeer afstak tegen de groenige koperkleur van Marat, die in het gekruide bad zat, dat een prikkelende azijngeur uitwasemde.
‘Ook aanklagen!’ beet Marat giftig ten antwoord.
‘Maar Robespierre zelf is afkerig van een executie!’
‘Dat is tactiek, niets anders dan tactiek... hè... men kan natuurlijk niet tonen, dat men genadeloos is, alvorens men de scepter in handen heeft... en dan nog... hè! Robespierre is een belezen jongen, hij kent de goede raad, die Machiavelli aan zijn prins meegeeft, van buiten... Robespierre is tegen de executie! Lieve Barrére, hij was nooit voor een executie, wanneer hij achterbaks zijn rivalen kon drukken. Hij was nooit voor de grote vergeldingsdaden van het volk... hij moest eerst met de toppen van zijn fijngevoelige vingers kunnen voelen, dat hij er persoonlijk baat bij zou hebben!...’
Marat verheelde zijn bitterheid niet. Hij nam het laken om het rond zijn schouders te draperen en stapte dampend uit zijn bad. Simone Evrard kwam met bezorgd gelaat toesnellen. Zij hielp hem de oude kamerjas omdoen en ging het venster openwerpen. Het was een hete zomerdag en op het vuile, dorre binnenplein viel de hoge voormiddagzon heet en zonder uitweg. Barrère veegde telkens de zweetdruppels van zijn voorhoofd en van zijn bovenlip met een versierde zakdoek, die hij al een uur lang tussen zijn worsterige vingers wrong. Marat was aan een kleine leestafel gaan zitten en had zijn hand op een stapel folianten gelegd. Hij keek Barrère met een spottende blik
| |
| |
aan en zij opeens: ‘En jij Barrère, ben jij voor uitsluiting zonder meer of voor doodvonnis?’
Barrère scheen het nog benauwder te krijgen, hij haalde met een kwasi-onverschillig gebaar zijn wijsvinger tussen strikdas en hals en haperde: ‘Tja, tja, dat lijkt me nu het probleem...’ maar hij verbeterde zich snel en vervolgde: ‘Natuurlijk de doodstraf, de Republiek kan met deze défaitisten nauwelijks op gang komen; maar ik begrijp, waarom Robespierre het ogenblik misschien niet opportuun acht... Indien het alleen maar Danton's opvatting was... maar Robespierre's oprechtheid staat boven alle twijfel...’
Marat keek hem een ogenblik met een grijnzend lachje aan; zijn ogen doorboorden op ontmaskerende wijze de bezoeker.
‘Barrère,’ zei hij langzaam, ‘je hebt je zetel in de Conventie wel verdiend!... Onlangs zei een jonge schrijver mij, met wie ik mij onderhield over de officiële persoonlijkheden: Barrère is een voorbeeldig man, hij zal nooit zijn hulp weigeren... aan de sterkste!’ Bij de laatste woorden klonk Marat's stem schril en hoog. Hij sloeg met zijn magere, beaderde hand vol branderige vlekken op de papieren stapel en riep: ‘Ik heb hier negen-en-dertig verklaringen van de Republikeinse wetgeving van de 24e Juni, waarvan er minstens zes-en-twintig van Robespierre zijn!’
Hij sloeg een aantal papieren om en vervolgde: ‘Hier! artikel een-en-twintig: “De gemeenschap moet voorzien in het bestaan der ongelukkige burgers en hun werk verschaffen, of wel hun de middelen om te bestaan verzekeren, indien zij niet meer werken kunnen!” Ik vraag je mijn dagbladen op te slaan! Zo gaat het maar door, en niemand herinnert zich meer, dat ik dit vier jaar lang aan de grote klok heb gehangen! Daar gaat het werk van Marat en Parijs juicht Robespierre toe. Het is gemakkelijk om te suggereren: de straf?... dat deed hij! De goede werken? die deed ik... Je weet zo goed als ik, beste Barrère, dat men in een geordende maatschappij de uitbuiterij en de
| |
| |
corruptie vernietigen moet met strenge maatregelen, alvorens men met milde rechterhand kan uitdelen van de overvloed!... Hier! Artikel 29: “Iedere burger heeft het gelijke recht om het zijne bij te dragen tot de wetsvorming en de uitvoerende macht daarvan te benoemen!” Ook weer een punt uit Robespierre's gevierde redevoering van de vier-en-twintigste April. Maar zeg eens eerlijk, heeft Robespierre hier niet op één morgen verwerkt, wat ik in vier jaren tijds heb moeten ontrukken aan een hardnekkig vasthoudend ancien-regime! En waarom ben ik van kelder naar kelder geslopen, achtervolgd en beschimpt?...’
Barrère zat verlegen te draaien met zijn neusdoek. Hij zei lispelend: ‘Hoor eens Marat, nog pas heeft de Conventie hulde gebracht aan je onvermoeide werkzaamheid! Dacht je soms, dat het volk vergeten zou, wat je voor hen gedaan hebt? De Jacobijnen hebben je brieven in de Conventie voorgelezen. Wij hebben onze vurige broeder Marat gezien, zeiden ze, door een ziekte bedlegerig gehouden, die het gevolg is van zijn onverwoestbare strijdlust, van zijn rusteloze actie voor de Franse Republiek. In zijn kruidenbad heeft hij nog de schrijfplank voor zich, de publieke zaak laat hem geen ogenblik met rust. Wij hebben de menigte voor zijn deur zien staan en gehoord, dat deze eenvoudige lieden onder elkaar zeiden: hij heeft voor ons gevochten, totdat zijn lichaam was uitgeput, en nog laat hij ons niet in de steek!... Ik verzeker, je, Marat, op mijn woord van eer, dat de Conventionelen de tranen in de ogen hadden en dat ze je rechtstaande hulde hebben gebracht en je tot de eerste publicist van de Republiek verklaard!’
Marat's blikken hadden met een ironische uitdrukking het gebarenspel van Barrère's handen gevolgd, dat deze lofprijzing vergezelde. Hij liet hem uitpraten en zei toen laconiek: ‘Men prijst Marat, omdat men hem niet meer vreest!...’
Er lag iets oneindig droefgeestigs in die woorden. Simone Evrard, die er de pijnlijke toon van opgevangen
| |
| |
had, wierp een ogenblik haar onderzoekende blikken op hem; maar verliet snel, diep ontroerd het vertrek.
Toen Barrère het sombere huis verlaten had, kwam zij Marat verzorgen. Er stonden veel mensen te wachten en de loopjongen van de krant had reeds de drukproeven gebracht.
‘Jean-Paul, het is beter voor je, dat je nu rustig blijft. We zouden deze zomer een beetje buiten de stad kunnen gaan,’ sprak ze met grote zachtheid in haar stem.
‘Buiten de stad!’ lachte hij schamper, ‘ik zie niet in wat ik er zou moeten doen. Dacht je soms dat de loopjongens mijn krant uit hun mouw kunnen schudden!... Denk toch even na voor je wat zegt!’ Maar hij zag haar angstig gelaat en trok haar toen tegen zich aan: ‘Wees niet ongerust, liefste; maar er is nog zoveel te doen. Ik denk dat ik de volgende week naar de Conventie rijd, ik ben van plan een overweldigende redevoering te houden. Dit is het ogenblik... Het historische moment der Revolutie...’
Hij zweeg een poos, alsof hij met zijn gedachten reeds in een duistere strijd verwikkeld was. Toen ze haar hand op zijn woest samengetrokken wenkbrauwen legde, veranderde hij weer plotseling en vroeg:
‘Heb je voor Cleopatra gezorgd... wie weet, als haar nest ergens anders gelegen had, was het aanzicht van de Republiek misschien veranderd. Ik herinner me nog goed, dat ze mij belette om mijn aanval tegen Dumouriez' verraad op tijd klaar te hebben. Toch hing er véél van af... wie weet...’
Even later kwam er een ruiter tot op het binnenplein rijden. Hij bond zijn paard aan de lantaarnpaal en kwam snel de trap op. Simone herkende hem aan zijn slag op de deur. Hij gunde zich geen tijd om op adem te komen, alvorens hij zijn nieuws begon te vertellen. Soldaten hadden een kar met graan aangehouden, aan de brug van Neuilly. De voerman had gezegd: ‘Hebben jullie soms niet te eten? Wij verrekken!’ Maar alles werd hem afgenomen, omdat hij zo brutaal was. Maar wat zat er
| |
| |
onder de zakken? Wapens, niets dan wapens! Aanvankelijk beweerde hij, dat het een zending was voor de ‘Enragés’, de aanhangers van Jacques Roux, die op de straten een fantastisch communisme predikten en wiens vrouwelijke volgelingen zich onlangs van een schip vol zeep hadden meester gemaakt. Maar dat was niet waar. Wat het merkwaardigste was: een van de secretarissen van het ministerie van oorlog, Lebel, was snel ter plaatse geweest, zonder dat men een boodschap gezonden had. Hij was vergezeld van een jonge militair. Zij waren weer snel vertrokken, nadat ze haastig het voertuig hadden doorzocht. En naast de kar was een brief gevonden, die iemand per ongeluk had laten vallen. Er stonden een paar namen in en hij was door Barbaroux ondertekend. Dit is alles wat de geheime inlichtingendienst van de Commune met grote spoed aan Marat ter kennis zond. Maar intussen was een groep royalisten opgerukt op de rechteroever bij het Châtelet. Enkele soldaten uit Nantes, die zich onder de rebellen bevonden, droegen springstof bij zich, om de brug op te blazen. Dit alles gebeurde, terwijl men in de Conventie over de strategische verdediging van Parijs debatteerde en terwijl men mannen tot generaals benoemde, die nog nooit een geweer in handen hadden gehouden en terwijl de Vendée-strijd reeds overal rondom de hoofdstad woedde...
Marat was opgesprongen, had de brief uit de handen van de boodschapper gerukt en riep met hysterische stem: ‘Hoofd afhakken! Allemaal! Girondijnen en Dantonisten. Het is een anarchie op het ministerie van oorlog. Door tien riool-royalisten zou Parijs omver gehaald kunnen worden! Waanzin! Geef me mijn jas! Ik wil de noodklok luiden en de Cordeliers naar de Conventie optrommelen. Een dictatuur hebben ze nodig! Bah! En Robespierre deelt de lakens uit, met handschoenen om zijn poezelige handjes te tonen aan mevrouw Duplay's tafelgenoten, om te laten zien, dat er geen bloedspatjes op kleven...!’
De jongen probeerde hem te kalmeren: ‘Er is niet veel
| |
| |
gebeurd, citoyen Marat, er is niet zoveel gebeurd. Toeval vermoedelijk, dat die kar aangehouden wordt op dezelfde dag dat er een opstootje plaats heeft. Er hebben iedere week opstootjes plaats.’
‘En als ik Barbaroux en alle Girondijnse schurken niet gebrandmerkt had,’ schreeuwde Marat verder, ‘dan hadden ze ons al allemaal over de scherpe kant van het mes gehaald. Hè! Dat komt er van wanneer men treuzelt en beuzelt over de vraag: uitsluiten of executeren!’
Zijn zwavelvale kop stond nu vol rode plekken en zijn ogen puilden uit hun kassen. Simone Evrard stond angstig in de deuropening en durfde geen woord te zeggen uit vrees, dat zijn woedeaanval nog zou verergeren. Maar na die uitbarsting liet hij zich plots in zijn stoel neervallen, zuchtte en zei met hese stem: ‘Nou, en verder Lavallaux, en verder, wat weet je nog meer?’
‘Het is weer rustig,’ vervolgde de jongen, meer om Marat te kalmeren dan om nauwkeurig te zijn. ‘Er zijn een paar verraders in militair uniform gedood en verschillende anderen gevangen gemaakt. Maar het leek meer een samenraapsel van Rouxisten dan Royalisten!’
‘Alles spant samen tegen de Republiek,’ zuchtte Marat.
Het was alsof hij opeens erg vermoeid was.
‘Wie zou er nog wijs uit worden. Zelfs Lord Chatham in het Engelse huis van afgevaardigden verwisselt Girondijnen en Vendeërs alsof het slechts één pot nat is en ziet in hen reeds zijn bondgenoten op de Franse kust... In Saumur worden wij in de pan gehakt. Henri de la Roche-Jaquelin rukt al met zijn leger langs de Loire op. Wie belet hem Parijs te bezetten en een nieuwe koning uit te roepen? Lescure gaat Niort nemen en la Rochelle! Bouchamp verovert Bretagne. D'Elbée rukt langs de zee op met zijn boeren, wachtend op hulp uit Engeland. La Roche-Saint-André heeft met zijn royalistisch leger al een beroep op Spanje gedaan. Onze goede Republikein Biron meent Niort in handen te kunnen houden... De Conventie meende dat ook. Hij beschikt over vijf-en-dertig
| |
| |
duizend man!... vertelde het ministerie van oorlog! We zonden twee Montagnards en ziehier hun berichten: negen duizend man houden zich angstig in Niort verscholen en vragen zich af aan welke kant zij mee zullen vechten, van deze negen duizend zijn er drie duizend met dwang onder de wapens gebracht; maar zij moeten nog leren schieten en er zijn trouwens maar geweren voor drieduizend infanteristen...’
Hij sprong weer op en krijste met een stem alsof hij er in stikken zou: ‘Is dit geen verraad! Indien Nantes valt, is Parijs verloren! Verbrand! Gewurgd! Liever nog de troepen van Brunswijck of Coburg voor Parijs dan de Roomse en Royalistische horden uit de departementen! Bouchotte, Hébert en de hele bende van het defensiecomiteit, ze snappen niet, dat ze zich in de rug moeten dekken om de binnenlandse geallieerden eerst te vernietigen!...’
Hij liep nu heen en weer. Scheen in zichzelf na te denken en vervolgde een beetje gekalmeerd en met zwakkere stem: ‘Royalisten, Girondijnen, Revolutionnairen van het eerste uur, Orleanisten, Feodalisten, gefedereerden en daarbij nog een stel fanatici, die van Babeuf werkelijk een nieuwe Christus maken, alles spant samen om ons de nek af te snijden... en intussen is Robespierre er in geslaagd met zijn onaantastbare schandknaap, Saint-Just, om de Jacobijnen uit elkaar te kammen. Als er ooit een stel geborneerde eerzuchtigen meester waren in dit land, dan is het nu!’ Hij voelde zich duizelig worden en werd die merkwaardige benauwheid gewaar, die met kleine stekende golven over zijn hele borst tot in zijn armen uitliep. Hij ging weer zitten en riep aan Simone om een handspiegel. Dan vroeg hij de jonge man: ‘Zijn er namen bekend van de gearresteerden?’
De boodschapper haalde een beschreven papier uit de manchet van zijn jas.
‘Een vijftal schooiers van de Romeinse toren.’
‘Orleanisten!’ bliksemde Marat.
‘Men beweert, dat zij Marie-Antoinette uit de gevangenis wilden halen...’
| |
| |
‘Komt er van als de guillotine te traag werkt! En wie nog?’
‘Een paar vrouwen, die een dood kind meedroegen met een rode strik om de hals en een opschrift, waarop men lezen kon: ik ben de vrucht van een nieuw en heilzaam tijdperk...’
‘Nog gespuis?’
‘De meesten ontsnapten. Drie werden er gedood.’
Philippin Antoine van Nantes, Garnizoen Parijs.
Corroux Saint-Marc van Lisieux, Garnizoen Parijs.
Coutet Jean-Baptiste, onder-officier, koerier van het Republikeins generaal-kwartier.’
‘Allemaal bewijzen,’ gromde Marat. ‘Ze hebben zelf de Girondijnen laten ontsnappen. Normandië en Bretagne zijn een herbergzaam oord voor de verraders. Je kunt gaan en aan de Commune mededelen, dat ik mij de tijd van drie dagen gun om helderheid hierin te scheppen. Breng een boodschap van mij aan Hébert en Legendre, ik zou hen wel weer eens willen zien... of nee... laat dat maar, ik verschijn zelf wel, dat zal een verrassing zijn voor hen, die menen dat ze nu knoeien kunnen zoals hun dat blieft...’
Toen hij alleen gebleven was, nam hij de handspiegel en keek aandachtig naar het wit van zijn ogen en in de binnenkant van zijn mond. Simone bracht hem de thee van kersenstelen en lindebloesem en zij zag hoe asgrauw zijn gelaat geworden was. Hij bemerkte haar bezorgdheid en lei een hand op de hare.
‘Het is niets,’ zei hij zachtjes, ‘die imbecielen vergiftigen meer mijn bloed dan mijn zieke gal.’
Hij zuchtte diep en sloot met pijnlijk vertrokken gelaat een ogenblik zijn koortsige oogschelpen.
|
|