| |
| |
| |
VII
Hier zijn een handvol koeken voor Charlotte en haar tante,’ riep de bezorgde vrouw hem na. Tegen haar boezem hield ze de porceleinen pot gedrukt met de vergulde oren en de roodgeglazuurde rozenknoppen, waarboven met sierlijke letters geschreven stond ‘Thé de Santé.’
De soldaat wachtte een ogenblik. Stopte het allemaal in zijn rugzak, die hij aan het zadel had vastgemaakt. Toen zwaaide hij met zijn linkerhand in de lucht, omdat zijn rechter al aan de teugels rukte, priemde een spoor in de flank van zijn zwart paard en draafde het pad op, dat naar de grote weg leidde, die tussen Lisieux en Caen liep.
Het was of zijn beest vleugels had om een ravijn over te springen. Door een voile van zachte zeemist drong de vroege Juni-zon. Even nog klonk de slag der rappe hoeven over de stenen van een kleine dorpsstraat, een brug, maar daarna stoof de mulle grond onder hen uit tussen de wilde eglantieren, tot waar het woud begon. Zijn hoed stak tussen de gordelriem bij de patronen. Zijn haren wapperden in de zilte bries, die van de zeekant kwam. Hij dacht: ik zal Charlotte zien vandaag en indien zij mij een boodschap meegeeft voor Barbaroux, dan zal het zeker niet de laatste maal zijn, dat ik haar bezoek. Zijn gedachten waren vol van het jonge meisje, dat in haar mannelijk voorkomen af en toe met een weemoedige glimlach antwoorden kon op een ontboezeming. Neen, het was niet een jonge vrouw als al die anderen. Met diepe ontroering had ze hem de strijd uitgelegd, waarbij hij was ingeschakeld. De Jacobijnen waren haar aartsvijanden, dus waren het ook de zijne. Hij had haar gezien met tranen van woede en droefenis in de ogen, toen ze sprak over de nieuwe executies, waarbij de laatsten
| |
| |
der eerlijke Revolutionnairen waren vermoord. Zij had hem verteld, dat men desnoods met de Chouans moest samenwerken om Frankrijk te redden. En als zij over Jeanne d'Arc sprak, fonkelde er een donkere gloed in haar bruine ogen, die hem diep aangreep. Abbé Dupont en Barbaroux hadden van haar gezegd, dat zij een moedige en sterke vrouw was. En de laatste maal, dat zij hem naar Parijs gezonden had, had ze haar handen op zijn schouders gelegd, zijn hoofd kort bij het hare getrokken en zachtjes gezegd, met een tederheid, die hem nu nog ontroerde: ‘Doe je plicht, denk er aan, dat wij Frankrijk met Gods' hulp van een onherstelbare ramp moeten redden, maar wees voorzichtig voor jezelf en de anderen. Er is nog zo weinig moed onder de mensen, dat men niet roekeloos verkwisten moet, wat er nog te vinden is in het hart der mensen.’
Ze had hem een ogenblik met dromerige ogen aangekeken en toen snel op het voorhoofd gekust.
Het was nu of een warme bloedgolf in zijn borst sloeg en hij begon een jeugdliedje uit zijn geboortestreek te neuriën op de cadans van de galop:
‘De vogeldiertjes fluiten in de bessenstruik,
kom je nog niet aan je venster, broertje?
Duizend madelieven op de bergweide
gaan hun jurkjes uitspreiden
steek je hoofd eens door het vensterluik!’
Toen zag hij aan het eind van het bos een enorme hoge beuk en hield een ogenblik de teugels in. Om de lage zware armen van de boom slingerde het ivoorkleurige kamperfoelie, zwierig door de takken als een wilde guirlande. Verder in de struiken en de gewassen zag hij een bloeiend foreest van deze geurige en grillige bloemen. Hij sprong uit het zadel en bond de teugels aan een kleine stam. Het gras was hoog en nog vochtig van de morgendauw. Hij waadde er door heen als door het koel water van een meer. Door de open plekken van het geboomte viel het
| |
| |
majestueuze licht van de ochtendhemel met grote zilveren plassen op de glanzende gazons. Elders wierp het zijn kristallen splinters door de twijgen en terwijl de aarde en de gevallen lovers er nog bijna nachtelijk roken, begon de zonnewarmte hen al te doen dampen en steeg van alle kanten de wierook uit kruid en struikgewas. Overal hingen de brillante parels der vochtigheid als transparante bosbessen aan de bladeren. Er ging een grote zachte adem door het geboomte. De jonge man plukte met beide handen de bebloemde slingers, met hun zware zinnelijke geur, en wierp ze met grote trossen over zijn schouders. Toen hij weer in het zadel gesprongen was, leek hij op een vroege jager, die een zilvervos op zijn rug meevoerde.
Zo trad hij het huis binnen van Charlotte's tante, in de oude stille buurt van Caen. Achter in de tuin floot hij een paar malen en toen Charlotte het gehinnik van het paard had gehoord, kwam zij de serredeur openen in haar lichtrose ochtendjas en met verwarde haren. Langs een oud wenteltrapje in het achterhuis liep zij hem voor naar haar vertrek, dat in een zijvleugel van dit vervallen herenhuis lag. Zij was hier alleen en haar tante kwam er nooit.
Ze liep opgetogen, met haar handen de verwilderde wrongen van haar haren schikkend en zei: ‘Ik ga mij even opknappen en een beetje koffie warmen.’
‘Charlotte’, riep hij haar na, ‘ik heb bloemen voor je geplukt in het bos!’
Zij draaide zich om en bemerkte nu pas, dat hij een tros bloemen op zijn rug droeg en ze schoot in een hartelijke lach. Haar stem had dat ongebondene van heur haren en ze kwam naar hem toe om de bloemen te nemen, met diezelfde tedere uitdrukking in haar ogen. Maar hij wierp de trossen op de tafel en lei zijn handen met een snel gebaar op Charlotte's heupen. Hij beefde over geheel zijn lichaam, toen hij zag hoe ernstig haar gelaat werd en alvorens hij een woord kon uitspreken, bewoog zij haar hand naar zijn hoofd en begroef strelend
| |
| |
haar vingers in zijn haren, terwijl ze met diepe stem zei: ‘Je bent een lieve jongen, maar we hebben nog zoveel belangrijks te doen.’
Daarna maakte zij zich zachtjes los uit de greep van zijn beide handen en liep het andere vertrek in.
Toen zij terug kwam in haar sober kleed van grijze katoenen stof, ging zij brood snijden en vulde twee aarden kommen met melk en koffie. Zij bemerkte zijn zwijgzaamheid en vroeg: ‘Ik vind dat je me toch eindelijk wel eens je voornaam noemen mag.’
‘Jean-Baptiste,’ antwoordde hij, een beetje verlegen, zijn handen beturend, die er niet erg verzorgd uitzagen, en voegde er na een ogenblik haperend aan toe: ‘Ik ben erg onhoffelijk, vind je niet,... maar die dingen leer je in het leger... Maar ik heb een hoge achting voor je, ik wil alles ten uitvoer brengen wat je me vragen zult, al zou me dat ook mijn leven kosten...’
Zij zweeg, maar haar hart bonsde even met snellere slag tot diep achter haar ogen. Zij was gewend aan de verklaringen der mannen. Deze onhandige oprechtheid trof haar op een andere wijze. Haar blik rustte een enkel moment op zijn welgevormde, frisse jongensmond. Zij volgde de stoere lijn van zijn kaken en het merkwaardige hoge voorhoofd. Zij zei: ‘Ik geloof dat wij samen goede vrienden zullen zijn. Het enige wat in deze dagen telt is karakter. Het karakterloze der enen was voedsel voor de misdadigheid der anderen.’
Haar stem was harder geworden.
‘Er zijn enkele namen, die je in je hoofd moet hameren, het zijn de reizende commissarissen die met onbegrensde macht door Parijs worden uitgezonden naar de departementen. Hun taak bestaat hierin, dat ze elke verdachte actie, elke kiem van onrust of verzet, onmiddellijk in bloed moeten smoren! Zoals de jonge Robespierre en Barras te Toulon bewezen hebben, Couthon, Fouché en Collot d'Herbois te Lyon. Saint Just en Lebas in het noord-oosten. Onnodig je te zeggen, dat de oudste der gebroeders Robespierre te Parijs een onzer voornaamste
| |
| |
vijanden is. Het zal niet lang meer duren, of ook te Parijs zullen we met de afrekening beginnen. Wij moeten op de eerste plaats Marat vernietigen, met welke middelen dan ook. We mogen niet aarzelen, we moeten de fout der Girondijnen goed maken. Het is Marat, die de Girondijnen verpletterd heeft!’
‘Barbaroux zegt, dat Marat op het ogenblik zwijgt. In de hoofdstad vertelt men, dat hij ziek is...,’ viel Jean-Baptiste haar in de rede.
‘Des te beter, het is gemakkelijker om hem thuis te raken dan in de Conventie!’
‘Raken?’ riep hij nu verbaasd, ‘men kan met geen vijf man samen op straat lopen in Parijs zonder verdacht te worden.’
‘Bij vijf man zijn er vier overbodig voor dit werk,’ antwoordde ze bijna minachtend. ‘Batz had zeshonderd man om Lodewijk te ontzetten. Zou er niet één zijn, die Marat onschadelijk maken kan?’
‘Al zijn vijanden zijn op het schavot gevallen of gevlucht!’
‘Door hun lafheid!’
‘Maar abbé Dupont...’
‘Abbé Dupont is geen vechtjas, hij is een voortreffelijk man; maar hij wil op de eerste plaats zieltjes winnen. Dat is zijn taak... Zijn inlichtingen zijn voldoende, doch vraag hem niet een haar te krenken op het hoofd van de man, die hem morgen onthoofden zal... Hij zegt tegen zijn paupers: als je een kind vindt, breng het me dan. Ga niet kijken naar de bloedvergieters en wacht totdat God ons betere tijden zendt. Ik hoorde, dat hij de jonge gewijde seminaristen, die het bisdom hem zond, in militaire kleren gestoken heeft en hen zelfs onder de wachten zendt, die het Conventie-paleis bewaken. Buzot, die ook naar Caen uitgeweken is, vertelde, dat een van zijn boodschappers een gesprek had afgeluisterd tussen twee wachten, die elkaar aflosten: ‘Het is mijn uur,’ zei de ene, wijzend op de kazak.
De andere, die hem de karabijn overhandigde, ant- | |
| |
woordde: ‘Het schijnt, dat ze je goed van patronen hebben voorzien... is er weer iets op komst?’
‘Misschien wel, kameraad, maar niet voor de karabijn, er zit iets beters in mijn kazak.’
‘Bij God, ik vraag mij af, wat er in deze dagen beter is dan een tas vol patronen!?’
‘Wat ik er in draag, is niet alleen voor vandaag, het is voor altijd!...’
‘Iets waarmee je belegeraars onbegrensd bekogelen kunt?’
‘Integendeel, je geeft er hun het leven mee terug. Het is het begin van alle leven!’
‘Nu nog mooier,’ schaterde de ander, ‘het begin van alle leven in je kazak! Dat maakt me erg nieuwsgierig!’
‘Het is de waarheid! Begrijp je me?’
Toen werd het gelaat van de ondervrager eerst angstig, hij wierp enkele snelle blikken rondom zich en fluisterde verbaasd tot zijn aflosser: ‘Ben je... een...’
‘Je kunt me vertrouwen... als je wilt...’
Ze doken snel in een portaal van het poortgebouw en zij kwamen even snel terug. Zij keken allebei jongensachtig verheugd.
‘Het is de eerste keer, dat ik niet mijn zonden hoefde op te ratelen om de absolutie te verkrijgen...’ Hij scheen verbouwereerd en geamuseerd tegelijkertijd...
‘Stel je voor,’ vervolgde hij, ‘God in een soldatenransel in de schaduw van het guillotinemes.’
‘Natuurlijk!’, zei de jonge priester, ‘dacht je dan, dat we in een zwarte toog als mensenverschrikkers konden blijven rondlopen. Ik geloof trouwens, dat de tijd voorbij is, dat we op straat alleen maar rondwandelen om knielende kindertjes een kruisje op het voorhoofd te maken of stervenden de handen te vouwen! Vraag aan je vrienden, wie het nodig heeft, doch wees voorzichtig, als je aan een gave nekwervel hecht...’
Charlotte en Jean-Baptiste moesten beiden hartelijk lachen.
| |
| |
‘Iedereen denkt aan zijn nekwervel,’ riep hij, terwijl hij met zijn hand over zijn ontblote hals wreef.
Toen zij van elkaar afscheid namen, was het of zij elkaar al lang kenden. Zij gaf hem een brief mee voor Buzot en voor Barbaroux. Een ogenblik hield ze hem tegen, toen hij de tuindeur verliet. Zij legde haar handen weer op zijn schouders, wilde hem iets toevertrouwen, doch beheerste zich en zei slechts: ‘Tot ziens, misschien zullen we elkaar in Parijs treffen... Ik geloof, dat je een moedig man bent, dat doet me veel plezier.’
Hij was verlegen en liep met blossen op zijn wangen naar het paard, dat op een verwilderd gazon tussen de oude appelbomen te grazen liep. Hij sprong met een ongekend gevoel van kracht en soepelheid in het zadel en reed langs de rivier de stad uit. Zijn kraag geurde nog naar de bloemen. Hij spoorde zijn hengst aan tot spoed, ofschoon het zonvuur loodrecht boven het zanderige land stond te vonken. Nog voor het einde van de namiddag moest hij in het garnizoen van Bayeux zijn om er de militaire voedselstaten van het departement af te dragen. Hij had de naam een der snelste boodschappers te zijn.
Toen Jean-Baptiste verdwenen was, bleef Charlotte peinzen over haar geheim voornemen om zelf in Parijs iets te ondernemen, waar de jonge mannen blijkbaar te laf of te onverschillig voor geworden waren. Uit alles bleek, dat nauwelijks vijfhonderd mensen een volk van twintig-millioen terroriseerden en het beste deel uitmoordden. Deze vijfhonderd waren eerzuchtigen en gedegenereerden, die op hun beurt het slaafse werktuig waren van een zestal machtswellustelingen, die elkaar beloerden als wilde dieren om de laatste overwinning.
Dat had men zelfs niet gekend onder het bewind van de meest absolutistische monarchie.
Charlotte had een Republikeins hart. Wel had de onthoofding van Lodewijk haar diep geschokt. Zij beschouwde het als een misdaad van de Revolutie. Zij was
| |
| |
als meisje van achttien jaar al verrukt over elke daad van verzet tegen de adel en de hoge clergé. Had zij niet aan haar goede vriendin Rose Rougeron geschreven in een droevige brief, enkele dagen na de executie: ‘Frankrijk is overgeleverd aan de handen van enkele diabolische misdadigers. Ik beef van verontwaardiging als ik er aan denk. Ik heb altijd gedacht, dat deze revolutie begonnen was om aan het verarmde en hongerende deel van onze maatschappij een beter bestaan te schenken. Maar ik bemerk, dat ook deze revolutie alle goede beloften slechts als voorwendsels en slagzinnen meevoert om de lage ondeugden hun vrije loop te schenken. De toekomst van Frankrijk is duister, want zoveel smaad zal moeilijk zijn uit te wissen. Soms denk ik dat zij, die het land verlieten, verstandig deden. Vergeef mij dit, lieve vriendin, ik weet hoe Republikeins je gevoelens zijn. Hebben onze bloedverwanten ons niet om onze revolutionnaire sympathieën op dezelfde wijze verguisd en gehoond. Toch pijnigt het mij nu te zien hoe zij achtervolgd worden, omdat ze anderen, die nog ongelukkiger zijn, onderdak verleend hebben of omdat ze in de kerk meegebeden hebben voor de zielerust van hun betreurde vorst. Elk eerlijk Republikeins denkend mens zal moeten toegeven, dat wij ten prooi zijn aan een bende bandieten. Vaak is mijn hart nog bij H..., maar hij is nu ver weg en burger geworden van de grote Republiek van Washington. Ik troost mij echter, want ik weet nu zeker, dat God mij niet voor niets hier alleen heeft doen achterblijven...’ Het was steeds Charlotte's droom geweest te schrijven. Geen verzen of verhalen, maar een verdediging van de vernederden. Dat was begonnen op een lentedag, wel tien jaar geleden. Haar vader was een schamele landedelman. Meestal was hij gekleed als een eenvoudige boer. Hij was trouwens sinds vele jaren zelf tot de arbeid gedwongen en van zijn oude familienaam Corday-d'Armont had hij het laatste gedeelte afgesneden. Hij hield
er te Mortagne een paar beesten op na en had een weitje voor een melkgeit in het zonnige
| |
| |
heuvelland van Normandië. Die dag waren ze vroeg op stap gegaan om naar de bloeiende appelaars te gaan kijken van Seigneur d'Urgis de Saint Royer. Deze seigneur was een verre neef van haar vader en bewoonde een vorstelijk landgoed temidden van een eigendom waar men een dag voor nodig had om het te voet te doorkruisen. Hijzelf reed in een karos door zijn gaarden om de kleine hoeven vol ossen en melkkoeien te bezoeken. Het was vruchtbare grond. Keurig verdeeld in kleine groene lappen, afgebakend door een netwerk van hoge heggen. In April stond dat alles in bloei. Heggen en fruitbomen. De Meidoorns roken en de appelaars besneeuwden de weiden met hun roze en witte bloemen. Haar vader hield niet van seigneur d'Urgis, maar hij bezocht hem af en toe, omdat hij verplichtingen jegens hem had. Bovendien liep haar vader het liefst gekleed in zijn blauwe katoenen frak en zijn kalfshuiden spanbroek. Zijn betere kleren waren al versleten en geld voor nieuwe had hij niet. Meestal zat hij ook aan de dis van zijn eenvoudige buren en ging er een bordje linzensoep lepelen. Zij luisterden naar zijn kennis van dingen en mensen en beschouwden hem als een goed raadgever. Ook op de dag, dat zij de weilanden van Seigneur d'Urgis bezocht hadden, waren Charlotte en haar vader langs een landweg gaan zitten, in de schaduw van een grote eik, om er het brood met de gebraden speklappen op te peuzelen, die zij in hun rugzak hadden meegenomen. Er was een huurling van Seigneur d'Urgis voorbijgekomen, die hen herkend had, en zij hadden hem uitgenodigd om een brokje brood mee te breken, waarbij een slok frisse cider gedronken werd. Haar vader en de boer hadden een druk gesprek over dieren en vruchtbomen gehad. Zij herinnerde zich, hoe zij zich bezeerd had aan de Meidoorns en haar kleine jurk van rood linnen gescheurd had. In de namiddag waren zij naar het landgoed van haar oom gewandeld. Zij had echter gevoeld met hoe weinig hartelijkheid hij haar vader ontving. Ook had zij een
opgewonden dispuut gehoord tussen beide mannen.
| |
| |
Zij begreep niet goed waarover dat juist ging; maar even later had Seigneur d'Urgis een van zijn onderdanen laten roepen. Met de hondenzweep had hij de bleke bevende man in het gelaat geslagen, terwijl hij tot haar vader riep: ‘Met een knecht zit men niet aan dezelfde tafel.’ Haar vader had gezwegen. Charlotte had de tranen in de ogen. Zij voelde, dat het iets tragisch was, wat hier gebeurde, en toen ze met haar vader huiswaarts keerde, had ze haar handje vast in de zijne genesteld. Enkele jaren daarna begon zij iets van die droevige herinnering te begrijpen. Toen zij vijftien jaar was, had haar vader haar naar haar heeroom gezonden, abbé Charles-Amedée de Corday, die haar verzen van Villon en Louise Labbé voorgelezen had en vooral de drama's van Corneille. Het was een arme pastoor, die zijn minachting voor de adel niet onder de tafel stak. Toen zij achttien jaar was ging zij naar de stad bij een oude tante inwonen, een zonderlinge, die Charlotte volkomen aan haar lot overliet. In haar reiskoffer voerde ze Tacitus, Plutarcus, Voltaire en Rousseau mee. Hier had zij voor de Revolutie een groot enthousiasme opgedaan en ze volgde koortsachtig de gebeurtenissen. Sedert de strijd voor de afschaffing van de feodale rechten van de adel, waarover ze geestdriftig met haar verbaasde kennissen de bloedverwanten gesproken had, was zij door de Revolutie gegrepen. Niet dat zij de strijd der Revolutionnaire atheïsten tegen de kerk had goedgekeurd; maar zij had de ondergrond van deze strijd al leren begrijpen, toen zij haar arme heeroom had horen oordelen over de verdorvenheid der hofkardinalen...
Charlotte was vroom, zij had immers, voordat zij naar Caen vertrok, in de Carmel willen treden en met veel moeite had haar vader haar daarvan kunnen terughouden. Vaak als zij eenzaam door haar venster naar de avondschemer over het land zat te staren, overviel haar plotseling een grenzeloze weemoed en begon zij God te bidden om iets te mogen doen tegen de afschuwelijke onrechtvaardigheid, waarmede een klein en welgesteld
| |
| |
deel der mensheid het andere uitbuitte en in het slijk trapte. Altijd kwam dan het beeld van Jeanne d'Arc voor haar geest. En zij liet zich overrompelen door de vreemdste en stoutmoedigste mijmeringen. Zij zag zichzelf met een karabijn over haar schouders en een kruis op haar borst aan het hoofd van een bende feodale knechten. De Revolutie was voor haar een teken geweest van God's ingrijpen in deze onmenselijke verhoudingen tussen groten en kleinen. Zij was verbitterd geweest over het gedrag van Lodewijk maar toen de Montagnards zijn dood eisten, was zij diep teleurgesteld. Zij had immers van de Revolutie een humane houding verwacht; maar zij vond slechts haat.
Toen na de 31e Mei de Girondijnen verslagen waren en verschillende vertegenwoordigers naar Normandië uitweken, had zij hen allen opgezocht en met een schranderheid, die de mannen vaak verbaasde om détails gevraagd van de politieke ontwikkeling. Zij had niet vermeden hen op hun fouten te wijzen. Iedereen wist nu, dat Marat sedert vier jaren deze systematische opruiming onder zijn tegenstanders had voorbereid. Dat hij telkens de leiding van het geweld in handen genomen had en dat hij met een handvol duistere elementen een heel rijk met dwang en list geleid had, waar hij het krijgen wilde. De Girondijnen hadden te laat toegeslagen. Alles was verspeeld. Ook het verzet van de achttien departementen, die tegen Parijs in opstand waren, zou door onderlinge verdeeldheid versplinterd worden. De tijd was nu aan het persoonlijke initiatief. Alleen een sterk hart kon nog de rampspoed trotseren door toe te slaan in de top. De bloedprofeet der geweldpleging, Marat zelf, moest in het hart van Frankrijk neergebliksemd worden.
|
|