| |
| |
| |
III
De jonge Gérard legde zijn penselen neer om nerveus aan zijn vochtige cigarillo te trekken. Het was al de derde maal dat hij het dunne diafane gordijn van blank linnen voor de grote ramen had toegeschoven, maar dat deed ook telkens dat kleine blauwe tegenlicht langs de schaduwkant van het gelaat verdwijnen. Zo had hij echter een bijna magische tegenstelling tussen het clair van dit gelaat, dat bijna brillantgeel tegen het emeraldgroen of tintelende sienna van het obscur afstak. Hij had achter het hoofd een zwart vlak geplaatst. Er kwam nog voldoende caeruliumblauw door de gordijnzeef om deze zware achtergrond in beweging te brengen. Het brandde ivoorwit op tegen die Florentijnse lak van de hoofddoek. De duistere oogkassen waren al een paar maal van toon veranderd; men kon zien hoe hij er met het groen en het Engels rood gevochten had. Bijna brutaal Veronesegroen, later gebroken door een glacis van gebrande oker. Maar de koortsige kleur van deze fascinerende oogranden had het gewonnen van de peinture. Dat wil zeggen, dat het een compromis geworden was. Realiteit en schilderkunstige libertinage grepen ergens in elkaar. Misschien verhoogde dat wel de onbepaalbare tegenstrijdigheid van dit aangezicht. Het was alsof rondom die ogen de woeste nadrift van een verbrijzelde droom uitvloeide over het bleke vlees, tezamen getrokken rondom een mond, die altijd venijnig te schelden leek, maar die feitelijk niets anders dan een kramp uitdrukte, een binnenpijn. Die mond was bijna zinnelijk-ordinair. Hij was droog en paarskleurig op het meest vooruitstekende deel der lippen en blauwzwart in de diepliggende hoeken.
Gérard had bij David geleerd de kleuren in één grondtoon op te zetten. De meester hield van een schematisch
| |
| |
opgebouwde kleuren-associatie en bracht daar dan later op zeer beheerste wijze zijn kleuraccenten in aan; dat was het geheim van zijn verstilde contrasten. Maar hij, Gérard, miste die beheersing of liever hij werd door de kleuren die hij nu zag zo in beslag genomen, dat zij als een veelvuldigheid van kleine kleurvlekken voor zijn ogen dansten. Het was een mengsel van bewogen waarnemen en uitdrukken van de emotie, die in hem werd teweeggebracht. Hij was een nerveus schilder. Als men hem over het nieuwe klassieke karakter van de schilderkunst sprak, zei hij: ‘Naar de duivel met je klassiek, wij zijn geen Atheners meer, wij zijn onrustige Parijse burgers, die eerst het begrip vrijheid dienen te snappen, alvorens we er mausoleums voor bouwen.’
Nu hij Jean-Paul Marat voor zich had zitten, werd hij door een diep gevoel van medelijden aangegrepen. Tussen de vele krijttekeningen en onafgewerkte doeken stond ook een conté-schets van die andere volksleider, Robespierre. Maar Gérard onderging het ontstellende verschil tussen beide persoonlijkheden op een bijna pijnlijke wijze.
Marat zelf had naar het portret van Robespierre staan kijken. Hij had met zijn krakend lachje gemurmeld: ‘Ha! Ha! een merkwaardig samenraapsel van ijdelheid en deugdelijkheid...’
Maar Gérard had gemerkt hoe afwezig Marat nog had staan staren naar het kleine portret. Het was hier en daar met pastel bijgetoetst. De olijfgroene nanking van de redingote was breed gestreept met vage okertint. Uit de wit-en-rode rayé-zijde van de pompeus gestrikte das rees het sobere hoofd, bleek en met een tikje hooghartigheid. De brillenglazen rustten boven op het sterk naar achter gewelfde voorhoofd. Dat was de enige, kleine nonchalance van de elegante verschijning met de fijne gelaatstrekken en de gevoileerde watergroene ogen.
In Robespierre had de jonge schilder de toekomstige heerser gezien: een volksjongen, die gemakkelijk de uiterlijke verschijningsvormen van de aristocratie overnam. Die vèr van het plebs een mythe voor het plebs probeerde
| |
| |
te zijn. Alles wees op het autocratische van zijn middelmatige ziel. Met Marat was het iets anders. In deze pathetisch bewogen kop, die niet alleen lelijk was in de letterlijke zin van het woord, maar die boven alles de tragiek van een gespleten waanbeeld openbaarde, lag iets aangrijpends. Iets dat zo afgrondelijk verscheurd kon aandoen, dat het aan de ongenade van woeste steenbarsten denken deed.
In Robespierre had hij tegen de misdaad van de kleine hoogmoed aangestoten, bij Marat staarde men in de verduisterde ravijnen van de bestaansnederlagen. Robespierre stemde hem sarcastisch en minachtend, Marat liet hem met een vernietigd gevoelscomplex achter. Iedereen riep, dat Marat een misdadiger was, maar was hij dat wel? Was er niet zo iets oneindig menselijk goeds soms in die blikken, wanneer hij zei: ‘Ach ja, de Conventie!...’ en dan diep zuchtte.
Kon iemand niet nog een ander wezen zijn dan de opgeblazen kikker van de krant en de spreektribune?
Als Marat weg was, bleef het portret hem boeien. Soms liet hij zijn eten in de steek en ging het doek ergens opstellen en zat er lang naar te staren. Soms dacht hij met afgrijzen aan al de gruwelen, waarvan men deze man beschuldigde; hij vond er niets van weer in zijn schilderij. Soms dacht hij, dat het aan zijn beperktheid in het weergeven van zielseigenschappen lag en hij nam zich voor geen penseel meer in handen te nemen. Nadat Marat vier malen bij hem had geposeerd, zei Gérard eens tegen hem, bij het afscheid: ‘De meeste politici en intellectuelen hebben tegenwoordig hun mond vol over progressiviteit; maar ondanks dat kunnen de mensen toch niet sneller lopen dan de geschiedenis zelf. Ik vind het heerlijk om conservatief te zijn. Ik geef u de idealen van Jean-Jacques Rousseau cadeau voor de gemoedelijke levenswijsheid van Molière. Met de wereldhervormers is het gesteld zoals ik Chamfort eens hoorde zeggen aan een eetmaal bij meester David: ‘Het gevoel, dat men heeft voor de meeste weldoeners, gelijkt op de erkentelijkheid,
| |
| |
die men heeft voor kiezentrekkers. Men zegt wel, dat zij ons goed gedaan hebben en ons verlost hebben van de kwaal, maar men herinnert zich de pijn, die zij ons veroorzaakten en men draagt ze geen teder hart toe.’
Marat wierp een ondervragende blik op de jonge kunstenaar.
‘Chamfort is een Girondijn,’ bliksemde hij driftig.
‘Dat zegt mij niets,’ schokschouderde Gérard, ‘het zegt mij in het gehéél niets!’
‘Maar de Girondijnen hebben mijn doodvonnis geeist in de Conventie!’ riep Marat verontwaardigd uit.
‘Zij hebben er al meer geëist en zullen nog blijven eisen’, antwoordde Gérard rustig. ‘Zij vrezen elkaar. Zij vergeten uit onderlinge naijver en persoonlijke haat, wat de laatste koningen uit egoïsme en hof belang vergaten... Beiden kenmerken zij zich door besluiteloosheid, opgevolgd door extreme opflakkeringen van tuchtmaatregelen. Beiden verschillen niet veel. Voltaire had gelijk, toen hij beweerde dat het eender is, of men door de leeuw of door de ratten opgevreten wordt...’
Marat wilde eerst verder gaan en hem zeggen, dat hij zulk een houding van David's leerling zeker niet had verwacht, maar hij keek plotseling met een dromerige blik naar de jonge, gezonde kerel, die de karmijnverf tot in zijn oorschelpen zitten had. Hij schudde met het hoofd en zei op bijna desolate toon: ‘Er zijn mensen, die hun tijd vluchten, anderen zijn er niet van los te rukken; zelfs wanneer zij vrezen wat gebeuren moet, hebben zij pas rust wanneer het is gebeurd... De angst is het merg van alle menselijke misdaden; twijfel, geweld, laksheid en tyrannie zijn slechts twijgen op haar oerstam!...’
Toen betrapte hij zich op een te grote openhartigheid en zei plotseling op zijn gewoonlijke schampere toon, waarin de drift kunstmatig naar boven werd gestuwd... ‘Het is misschien omdat ik deze Angst nooit heb gekend, dat zij tegen mij met afgunst en haat vervuld zijn!’
Hij draaide zich om naar het portret van Robespierre en voegde er minachtend aan toe: ‘Ook de grote Jaco- | |
| |
bijn!’ en hij liet er een schorre lach op volgen, die Gérard zich vaak met een onaangenaam gevoel herinnerde. Maribon de Montoit had hem twee jaren geleden naar Spanje gezonden, alvorens hij het portret van diens maitresse moest schilderen. Maribon was een der laatste nobelen in de Conventie. Hij had de piepjonge schilder aangeraden, om in Madrid de portretten van Velasquez te bestuderen. Hij had hem een waardevolle geleidbrief meegegeven. Maar meer nog dan Velasquez was hij geboeid geweest door het werk van een der jongste Spanjaarden, een zekere Goya, in wiens soms slordig gepenseelde portretten altijd iets van het geheimzinnige ‘plus’ achter het gelaat doorschemerde. Hij was trouwens verrukt geweest over die geheel andere verf behandeling dan welke hij bij David had geleerd. Wanneer Goya het wufte der wereldse ijdelheid weergaf, dan was het niet zo boeiend als Watteau dat had gedaan, maar zijn schilderen drong door tot de tragische waarheid van dingen en mensen. Dat was een aangrijpende openbaring. Hij dacht aan de Spanjaard en vroeg zich vaak af hoe deze die nasmeulende lavakorst van Marat's gelaat zou hebben opengebroken. Ontmoedigd bedacht hij, dat de Fransen na Fouquet geen enkel belangrijk schilder hadden voortgebracht. Zij hadden niet eens de splendeur van het ancien-régime weten te verstoffelijken zoals de Italianen dat hadden gedaan. Men behoefde niet eens aan de kracht te denken van Spanjaarden en Nederlanders; de Fransen brachten het zelden verder dan een charmante scène en een beminnelijk coloriet. Hij wilde het masker van de menselijke buitenkant niet meer zien. Hij wilde doordringen tot dat verborgene, tot die nog onomgewoelde duistere gebieden, waar de waanzin en de ernst, de plicht en het verzaken, de deugdzaamheid en het dierlijke in elkaar verstrengeld zaten als de niet te
ontwarren wortelstronken van de pijnboom. In deze menselijke ondergrond alleen kon men zien welke wortel de voornaamste voedster was. In zijn ontmoediging krabde hij vaak zijn doeken af en verliet zijn atelier voor
| |
| |
een zwerftocht van verschillende dagen. Hij daalde langs de Seine-oever af het land in en schetste er boottrekkers en boeren en vond slechts een enkele keer bevrediging in zijn werk. Maar nu was hij zo zeer door de persoonlijkheid van Marat bezeten, dat hij zelfs naar de publieke banken van de Conventie gegaan was, om hem daar te zien. Hij had Marat onder een stortvloed van de grofste beschuldigingen van zijn plaats zien opstaan en zijn lange groene levieten-jas zien toeknopen, welke om het middel met een brede sjerp werd bij elkaar gesnoerd en waarin men een pistool zag steken. Met zijn rode sans-culotten-muts, die als een narrekap op zijn vreselijk hoofd stond, liep hij als een haveloze fiacre-koetsier langs de joelende tegenstanders. Dan sprong hij op het podium en ging met achterovergeworpen hoofd, en een hand op de rechterheup, boven de koppen der menigte staan staren. Achter, op de publieke banken, riep een stinkende en in lompen gehulde bende, een samenraapsel van bedelaars en bandieten: ‘Lang leve Marat!’ Maar in de zaal riepen de afgevaardigden, ‘Werp hem eruit!’ of ‘Het ongedierte is zelfs afkerig van hem!’ Dan begon Marat kalm te spreken: ‘Jullie zijn onderling verdeeld en vrezen elkaar! Ik benijd de hand, die dit spook der verwarring onder jullie heeft losgelaten, zodat het volk jullie op ware waarde schatten kan!... Maar sta mij toe ook een enkel woord ter zelfverdediging aan te brengen. Men beschuldigt mij er van, om met misdadige middelen de alleenheerschappij te willen veroveren. Ik zal me niet verlagen om zulke verdachtmakingen te verwerpen. Indien ik gewild had, zou ik beladen zijn met goud, maar ik ben arm als Job. Ik heb geen pensioen en geen steun gevraagd om de verdediging van de Republiek op me te nemen, ik heb alleen de persoonlijke ellende getrotseerd en ben drie jaar lang van schuilhoek naar schuilhoek gevlucht om onder de grond de vrijheid, waarvan gij nu profiteert, voor te
bereiden. Spreekt lafaards, het volk is aanwezig, zijn dit de methoden van een ambitieus man?’
| |
| |
‘Laten we de kostbare tijd anders gebruiken dan elkaar te ontluisteren in debatten, die op schandaal gericht zijn!’
Voor de meesten was deze laatste zin een nieuw geluid op Marat's lippen. Wilde hij de grote verzoening bewerken, nu hij op de officiële tribune de Republiek ging verdedigen. Maar de Girondijn Vergniaud wilde die ijdele hoop geen schijn van kans geven!
‘Het is voor het volk een ongeluk een woordvoerder te hebben in een man, die slechts beladen is met bevelen tot in hechtenis-neming wegens zijn gebrek aan waardige strijdmethodes!’
‘Het is een eer voor mij achtervolgd geweest te zijn door de politietroepen der hoftyrannie!’ schetterde Marat met fonkelende ogen. Maar Boileau steunde Vergniaud en riep: ‘Ik eis, dat dit monster van massamoord beschuldigd worde!’ De Conventie-vergadering leek plotseling weer in twee woelige kampen verdeeld. Op alle banken was de onderlinge strijd ontbrand, met opwinding, geschreeuw en zenuwachtig gebaar. Af en toe klonken de scheldwoorden onomwonden tussen de mannen van éénzelfde partij. Op de publieke estrade begon het gepeupel vergenoegd toe te zien en mikte met samengepropte pamfletten op de gepoederde pruiken van de best gekleden onder de volksvertegenwoordigers. Zelfs Danton was een trefpunt. Brissot werd voor koningsknecht uitgejouwd en boven het lawaai uit poogde Marat nu met falset-stem zijn redevoering voort te zetten.
‘Het volk heeft mij hier geroepen om zijn rechten te verdedigen, het heeft in mij een onvermoeid vertegenwoordiger... het gelooft niet in uw beschuldigingen... in uw valse en nijdige verdachtmakingen... en omdat het volk achter mij staat, vrees ik niets onder de zon!...’
De bulderende stem van Barbaroux overdonderde hem een ogenblik: ‘Maak voort, dat we tenminste de tribune kunnen ontsmetten alvorens er een andere patriot op kan verschijnen!’
‘Deze slechte dramaturgie hoort thuis in de kermistheaters!’ schreeuwde een ander.
| |
| |
Maar Marat's stem was nu bijna huilend geworden.
‘Ik verklaar hier in het bijzijn van de volksgetuigen, dat ik uw beschuldiging niet slik! Liever brand ik op deze tribune zelf mijn hersens uit!’ Hij had het pistool uit de lendeband getrokken en tegen het voorhoofd geplaatst. Hij zweeg een ogenblik en profiteerde van de plotselinge stilte in de vergadering om op ontroerde wijze aan zijn gebaar toe te voegen: ‘Dit is de vrucht van mijn grenzeloze liefde voor de Republiek.’ Maar de storm was in de zaal losgebroken. Gepeupel drong langs de deuren naar binnen. Danton was opgesprongen en schetterde als een trompet, dat over het goede gedrag van Marat geen twijfel kon bestaan. Hij was opgewonden. Hij had de tranen in de ogen. Ook Robespierre, die de woede van het volk vermoedde, vroeg het woord. De publieke estrade werd afgebroken en de stukken hout vlogen over de hoofden van de Girondijnse rechterkant. Met Robespierre en Danton, beschuldigden de linksen nu de rechtsen van haat tegen het volk. Robespierre beheerste de losgebarsten furie. Hij had voor de zoveelste maal het profijt op het juiste ogenblik afgewacht. Hij wees er op, dat de Girondijnen van de dagorde afweken om het debat over het koningsproces geniepiger voor te bereiden en de noodzakelijke beslissing uit te stellen. Marat werd in triomf door een uitgelaten horde weggedragen, maar allen spraken met ontzag over het rechtvaardige ingrijpen van Robespierre. De jonge schilder had deze opgewonden zitting niet snel vergeten. Hij had ook als bij instinct begrepen, dat Marat toch de verslagene was. De verslagen overwinnaar. Hij had gezien hoe Robespierre van, Marat's zegepraal ging profiteren. Hij haatte Robespierre. Een ogenblik had hij Marat's ogen waargenomen, toen die door het gewoel heen naar Robespierre gekeken had, maar de horde, die zich van de Conventie had meester gemaakt, droeg haar idool al de deur uit. Had Marat begrepen, dat alleen de onnozelen genoegen nemen met de illusies, die een sentimenteel toneelstuk achterlaat?
Had hij gemerkt hoe het beste deel van deze goedkope zege- | |
| |
praal nog in andermans handen terecht kwam? Het was zelfs voor iemand, die iets van de innerlijke tragiek van deze verscheurde mens had pogen te benaderen, een trieste ervaring. Toen Gérard wederom het portret van Marat tegen de wand had geplaatst, waar het doek het matte halflicht ontving van de toegeschoven gordijnen, herkende hij iets van dat onverklaarbare dualisme, van die grondeloze tegenstrijdigheid, van misdaad en idealisme, die elkaar verwarren en aanvullen, overschaduwen en verbergen, in een eindeloze, rampzalige en oncontroleerbare drift.
En er verscheen op zijn gelaat een meewarige glimlach, omdat hij iets anders geschilderd had dan de tastbare verschijningsvormen, iets abstracts, dat veel leek op de pijn van een verduisterd wereldbeeld.
|
|